|95|
Het onderwerp, dat we in het kader van een bespreking van de kerkelijke tucht nu aan de orde stellen, heeft in voorafgaande hoofdstukken al enkele keren onze aandacht gehad.
Dat was bijvoorbeeld het geval in het eerste hoofdstuk, toen we als omschrijving van de kerkelijke tucht gaven: de rechtelijke handhaving van de heiligheid van de gemeente Gods tegenover de destructieve macht van het kwade in het leven van hen die zich binnen de gemeente door de zonde laten beheersen.
Bij eerste oogopslag is in deze omschrijving reeds duidelijk dat het bereik van de kerkelijke tucht wordt bepaald door de grenzen van de gemeente. Daarbinnen heeft de kerkeraad bevoegdheid als ‘geestelijk’ gerecht op te treden. Daarbuiten niet! Dat is een zaak die zowel principieel alsook in de praktijk van de tuchtoefening van zeer grote betekenis is. Wie zich aan de kring van de gemeente onttrekt, is niet meer bereikbaar voor de kerkelijke tucht, 1 Kor. 5, 12.
Wanneer de tucht reeds in een bepaald stadium gekomen is en wanneer dán ‘de zondaar’ zich onttrekt, is er soms de neiging op de één of andere wijze toch een afronding van de aangevangen tuchtoefening te zoeken. Maar dat is nu juist onmogelijk gemaakt doordat men zich heeft onttrokken aan het opzicht en de tucht van de kerkeraad! Het is buiten kijf dat die onttrekking zonde voor God is en verbreking van de belofte die men heeft uitgesproken in het uur van de openbare belijdenis des geloofs. Het is daarom goed te verstaan dat er weerstand is om het ambtelijk werk af te breken vanwege een beslissing van de getuchtigde, waarin zijn eigenwilligheid klaar aan de dag treedt.
Dan kunnen de vragen rijzen.
Moeten ambtsdragers daarvoor dan maar zó wijken? En de kerk is toch maar geen vereniging, waar je naar je eigen goeddunken voor kunt ‘bedanken’? Ook als we er de nadruk op leggen dat we ‘vrijwillig’ lid van de kerk zijn, dan houdt dat toch niet in dat het aan onze vrije, ongebonden wil staat of we daartoe al of niet zullen besluiten? Zulke vragen worden dikwijls nog klemmender als we het moeten aanzien dat een broeder, die in aanraking komt met de kerkelijke vermaning en tucht, zich onttrekt en zich vervolgens meldt bij een
|96|
andere kerkelijke ‘denominatie’. Geestelijk onderdak is er altijd wel te vinden in een wereld die allang heeft leren leven met de gedachte van een pluriforme kerk die in allerlei kerkelijke gemeenschappen zou zijn te vinden óf (het is een Amerikaanse variant op hetzelfde thema) met de gedachte van de vele denominaties die ieder een eigen kraampje hebben in de kerkelijke hoek van de markt die onze wereld is. Wie bij de éne kraam is uitgekeken of wordt wèg-gekeken, kan bij een andere altijd nog wel terecht!
De weerstand tegen het gedwongen zijn om deze reden de kerkelijke tucht af te breken is daarom goed te verstaan. En dat zeker als de ambtsdragers in de oefening van de tucht en het dikwijls in grote moeite uit doen gaan van de vermaning altijd in het oog hebben gehouden dat zij terwille van de heiligheid van God, die in de gemeente woning heeft gemaakt, de tucht moesten oefenen en als zij ook voor ogen hielden dat de Here zelf in die tucht de bekéring van de zondaar zoekt.
Het is dan ook niet zo dat we — bij het ‘constateren’ dat een broeder of zuster, die met de tucht in aanraking is gekomen, zich heeft onttrokken — plotseling overgaan van het ambtelijk bezig zijn naar het administratief-technisch verwerken van gegevens. En we worden niet van ambtsdragers tot computers. Het gemeentelid dat zich (dikwijls ook met rechtsgevolgen voor kinderen die door de doop opgenomen zijn in de christelijke gemeente!) onttrekt, mag en moet op die onttrekking worden aangesproken. En dat met ambtelijke volmacht. De herder roept het afgedwaalde schaap terug naar de kudde.
Het is goed om hier ook even er aandacht voor te vragen dat we juist ook in gevallen van onttrekking veel wijsheid moeten betrachten: de éne mens is de andere niet. Een onttrekking die plaats vindt na rustig beraad door een broeder die overziet wat hij doet, is op een andere wijze te behandelen dan een (bijna zou ik zeggen: zogenaamde) onttrekking die in een vlaag van drift tot stand komt en waarvan de bedrijver al spijt heeft nog vóór hij er op wordt aangesproken. Het zou wel een ijzig formalisme zijn als we hier alle schapen over één kam zouden willen scheren!
Er is niet alleen het aanspreken op de onttrekking, er is ook het gebed in de kerkeraad, in de openbare samenkomst van de kerkdienst, het gebed ook van de ambtsdragers persoonlijk voor hen die aan hun zorgen waren toevertrouwd: „het gebed van een rechtvaardige vermag veel, doordat er kracht aan verleend wordt”, Jac. 5, 16.
|97|
De gelovigen, die in de kring van de gemeente mogen leven, zijn óók niet automatisch los van veie wie zich heeft onttrokken aan opzicht en tucht. De kanselafkondiging terzake sluit een oud hoofdstuk af, maar er wordt tegelijk een nieuw geopend. Wanneer ons mogelijkheden worden gegeven, zullen we de broeder of zuster die vroeger met ons in de kring leefde, toch terugroepen? Hier opent zich ook in concrete gevallen de weg waarop de roeping tot de evangelisatie onontwijkbaar tot de leden van de gemeente komt. Daar hebben de ambtsdragers weer een eigen roeping, nl. om er op te wijzen dat déze roeping er voor de gelovigen ligt als onontwijkbare verplichting 1).
Ook mag niet worden vergeten dat de prediking (bediening van de eerste sleutel van het Koninkrijk der hemelen!), die in de publieke eredienst plaats vindt zich kan moeten bezig houden (niet met persoonlijke leven, maar wel) met de publieke uitingen, ook eventueel van iemand die tot de kerk heeft behoord maar met haar heeft gebroken en zich in woord en/of daad tegenover het Evangelie en de heerschappij van Jezus Christus stelt. De dwaling van de ketter die zich heeft onttrokken wordt bestreden met het zwaard van het Woord.
Maar de ‘geestelijke’ straf gaat alleen over degenen die zich in de gemeente bevinden. Dat is maar niet een ‘vuistregel’, die afwijkingen zou kunnen hebben. Het is regel-zònder-uitzonderingen. Dat ligt verankerd in het karakter van de kerkelijke tucht. Vandaar dat wij steeds in dit verband over de ‘geestelijke’ straf, de ‘geestelijke’ rechtspraak spreken. Die is per definitie beperkt wat de reikwijdte betreft door
1) Vgl. de besluiten die de synode van Kampen, 1975 over
de evangelisatie heeft genomen. We citeren het eerste deel van de
eerste uitspraak en de tweede uitspraak:
„Het behoort tot de aard van Christus' kerk met het evangelie dat
haar is toevertrouwd, ook hen te zoeken, die vreemd zijn aan of
vervreemd zijn van God en Zijn dienst.
De ambtsdragers zullen met name door de prediking, de
catechisatie en het huisbezoek de leden van de gemeente op deze
roeping wijzen en voor het vervullen van deze roeping toerusten”.
Acta, art. 335, pag. 160.
De Kerkorde heeft in de nieuwe redactie als art. 26 het volgende
opgenomen: „De evangelisatie moet erop gericht zijn dat zij die
God niet kennen of van Hem en zijn dienst vervreemd zijn, zich
door belijdenis van het geloof naar de gereformeerde leer voegen
bij de gemeente van Christus. De kerkeraden zullen erop toezien
dat vanuit deze doelstelling bewerkt wordt”.
|98|
de grenzen van de gemeente, waarin de Here door zijn Geest wil wonen. Anders verwereldlijkt de tucht der kerk, zoals dat op monstrueuze wijze is gebleken in de tuchtoefening van de pauselijke kerk in de Middeleeuwen, waarin hele steden en landen onder het pauselijk interdict konden komen te liggen: de geestelijke remedie was verworden tot een werelds wapen in een strijd om de macht.
Ook wanneer we ons aan de grenzen van de kerk houden bij de bepaling van de reikwijdte van de kerkelijke tucht, is daarmee nog niet alles gezegd. We hebben niet voor niets in een vorig hoofdstuk breed gesproken over ‘de weg van Mattheus 18’ en over het onderscheid tussen geheime en openbare of ook (doordat de persoonlijke, broederlijke vermaningen in de wind werden geslagen) openbaar geworden zonden. Bij de kerkelijke tucht, waarin de kerkeraad als gerecht optreedt, gaat het over de tweede categorie.
Wanneer we dat in acht nemen, mogen we zeggen dat de Kerkorde in het hoofdstuk over de tucht met een juiste aanwijzing van de reikwijdte van de tucht begint door te spreken over zonden tegen „de zuivere leer of over het zich in het leven misdragen” (art. 73). De Heidelbergse Catechismus formuleert nog scherper als in Zondag 30 wordt gevraagd, of men ook hen aan het Avondmaal zal laten komen „die zich door hun belijdenis en leven als ongelovigen en goddelozen doen kennen” (vr. 82).
Het spreekt ook wel vanzelf dat de formulering in de Catechismus nog duidelijker omlijnt dan de Kerkorde het in art. 73 doet. De Catechismus spreekt hier immers niet over de verborgen zonden of over zonden die alsnog niet in de openbaarheid zijn gekomen.
Daarom is deze formulering ook bijzonder waardevol voor òns doel, nl. om scherp zicht te krijgen op de vraag hoever de kerkelijke tucht reikt. Het blijkt dan niet te gaan om al die zonden en onvolkomenheden waarover we ons dagelijks voor onze God moeten verootmoedigen. Het gaat er ons hierbij niet om iets af te dingen van de ernst van die zonden en van de noodzaak van de strijd daartegen in een voortdurend gebed om de vergeving van de schuld daarvan, zoals de Here Christus ons het zelf heeft geleerd in het gebed dat Hij zijn discipelen heeft voorgezegd. In dit leven groeit een kind van God nooit bóven dit gebed uit, zodat het voor hèm — in tegenstelling met anderen — niet meer nodig zou zijn dit te bidden. „Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, maken wij Hem, nl. God, tot een leugenaar
|99|
en zijn woord is in ons niet”, 1 Joh. 1, 10. En de apostel Paulus spreekt niet alleen over zichzelf als over één die in het verleden een ‘eerste plaats’ onder de zondaren innam, omdat hij toen de gemeente van God heeft vervolgd, 1 Tim. 1, 15. Maar ook als hij over zijn ‘heden’ spreekt, dan steekt hij nog de borst niet vooruit. Integendeel, we horen hem betuigen: „zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig”, Rom. 7, 21. Daarom ook de verzuchting: „ik ellendig mens”, 7, 24. Het is dezelfde ootmoedige belijdenis die keer op keer dóórklinkt in het onderwijs van de Catechismus, wanneer over het leven van Gods kinderen wordt gesproken: „ons, arme zondaren”, antw. 126; „ook de allerheiligsten, zolang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel van deze gehoorzaamheid”, antw. 114; wij zijn van onszelf zó zwak, dat wij „niet een ogenblik” zouden kunnen stand houden in de geestelijke strijd, waarin we tegenover „onze doodvijanden” staan, waartoe ook „ons eigen vlees” moet worden gerekend, antw. 127: en de prediking van de wet des Verbonds gaat zo scherp tot ons uit, „opdat wij ons leven lang onze zondige aard hoe langer hoe meer leren kennen”, antw. 115.
Maar wie zich in de strijd tegen zijn zonden dagelijks voor God verootmoedigt, mag ook weten dat God in zijn Verbond getrouw en rechtvaardig is om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid, 1 Joh. 1, 9. Dan leven wij — met alles wat ons voor God moet verootmoedigen — in het licht. Onze levenswandel is in het licht, 1 Joh. 1, 7 en onze levensweg is niet die van de zonde, want wij zijn uit God geboren, 1 Joh. 5, 18 en ons is daarom de macht gegeven om in deze wereld openbaar te worden als kinderen van God, Joh. 1, 12.
Maar wie zich in de gemeente door de zonde laat overwinnen en de weg van de zonde kiest, houdt tenslotte geen plaats in de vergadering der rechtvaardigen, Ps. 1 ,5. In zijn leven wordt bij definitieve verharding openbaar dat God niet zijn Vader is, maar dat hij als vader Gods tegenstander heeft, Joh. 8, 44, ook al bedekt hij dat wellicht met vrome schijn, zoals de Joden pochten dat zij toch maar Abraham als vader hadden, 8, 39. Dàn is de kerk geroepen het heilig recht van God te bedienen. Er wordt dan geen oordeel over het hart geveld, maar wèl over de mens-in-zijn-levensopenbaring. Want „de goddelozen houden geen stand in het gericht” — dat is door de psalmist in parallellie gezet met wat we hier reeds citeerden: „noch de zondaars in de
|100|
vergadering der rechtvaardigen”.
Hier zien we de heilige functie van de christelijke tucht in het midden van de gemeente. Die gemeente is niet een vergadering van in zichzelf rechtvaardigen. Zij zijn zondaren, maar zij zijn tegelijk „geroepen heiligen”, geroepen uit de heerschappij van de duisternis tot het licht van het Koninkrijk van Gods Zoon. Dat is naar de overmacht van Gods genade wèrkelijkheid in deze duistere wereld: er is een „vergadering der rechtvaardigen”. En opdat die werkelijkheid in deze wereld zal blijven — opdat de wereld zal belijden dat de Vader zijn Zoon heeft gezonden! — daarom heeft de Heilige de tucht in de gemeente verordend: de duisternis heeft geen wettige plaats in de kring van het licht en de duisterlingen niet temidden van de „kinderen des lichts”, 1 Thess. 5, 5 2).
2) Een afzonderlijk onderwerp is „de tucht over de zogenaamde afkerige doopleden”. Zij vallen als zodanig natuurlijk buiten de omschrijving die de Heidelbergse Catechismus geeft, maar niet buiten het bereik van de kerkelijke tucht.
|101|
‘Leer’ en ‘leven’ (levenswandel) van de leden van Christus’ gemeente staan naast elkaar als het om het bereik van de kerkelijke tucht gaat. We hebben op dit punt in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk de Kerkorde (art. 73) en de Heidelbergse Catechismus (vr. 82) geciteerd. We voegen daar nu nog een enkel voorbeeld aan toe.
Bij de behandeling van de leer van de sleutels van het hemelrijk zegt de Catechismus over de christelijke ban onder meer het volgende, dat, „naar het bevel van Christus zij, die onder de naam van christen zich in leer of leven onchristelijk gedragen eerst herhaalde malen broederlijk vermaand worden. Wanneer zij toch in hun dwalingen of schandelijk leven volharden, worden zij aangeklaagd bij de gemeente of bij hen die door de gemeente daarvoor zijn aangewezen”, antw. 85. Men ziet dat aan de tweedeling in ‘leer’ en ‘leven’ vastgehouden wordt als de verharding in de zonde de Catechismus naar zwaardere woorden laat grijpen: „dwalingen” èn „schandelijk leven”.
Ook de liturgische formulieren geven ditzelfde beeld.
In het formulier van de openbare belijdenis van het geloof wordt in de vierde en laatste plaats gevraagd of men belooft zich aan de kerkelijke vermaning en tucht te onderwerpen, „indien u zich (waarvoor God u genadig beware) in leer of leven misgaat”. In het formulier om de heilige doop aan de volwassenen te bedienen is deze tweedeling beheersend voor de vierde en vijfde vraag aan de doopkandidaten te stellen. In de vierde wordt gevraagd naar de instemming met en de bereidheid om te volharden in de christelijke leer en in de vijfde naar de bereidheid te volharden in het christelijk leven.
Als deze tweedeling een zelfstandig leven gaat leiden, is het niet te ontkennen dat er misbruik van gemaakt kan worden. Er is terecht vaak op gewezen dat ‘de leer’ een deel, en dan ook nog een centraal deel van iemands ‘leven’ is, en dat wie uit „het spoor der waarheid” raakt, vgl. 2 Tim. 2, 18, ook zijn koers kwijt raakt in het verdere van zijn levenswandel. Paulus laat al uitvoerig zien dat de loochening van de opstanding der doden de libertinistische levenswandel meebrengt van het: „laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij”, 1 Kor. 15, 32. En in onze tijd gaat het spel met het menselijk leven in een ongelimiteerde abortus provocatus en in opdringende ‘euthanasie’ ook overduidelijk terug op verbastering en verloochening van de christelijke leer van de vergeving der zonden, de opstanding van het
|102|
vlees en het eeuwige leven.
Het is ook niet zonder groot gevaar dat zich zelfs tot in onze manier van spreken toe het gebruik laat gelden om een wig tussen ‘leer’ en ‘leven’ te drijven. Dan beijveren we ons dikwijls om bij kritiek op de leer, die iemand drijft, vooral toch maar de onberispelijkheid van zijn leven te accentueren. Zoveel kritiek als er over de kerk en haar leden wordt gespuid (het mag dan met de ‘leer’ in orde zijn, maar kijk eens naar het ‘leven’!), zo makkelijk zijn we dan met het loflied op het leven van hen die tegen de christelijke leer ingaan of ook het loflied op de ongelovigen. Het is dan soms alsof de rechtschapenheid (het woord zèlf heeft toch ook nog wel iets met schepping en met de oorsprong van de mens te maken!) niets van doen heeft met de rechtgelovigheid. Laat het laatste het deel van de kerk zijn, het eerste schijnt door ons dan aan ‘de wereld’ te worden toegewezen. Het onderwerp heeft véle kanten (ook die ons als gelovigen tot zelfbeproeving moeten leiden), maar het is in het kader van onze bespreking niet overbodig er op te wijzen dat dit onkritische spreken een dreigende ondermijning van de oefening van de christelijke tucht is. Wie zal iets durven ondernemen tegen mensen die — nu ja, er is dan misschien op hun ‘leer’ wel het één en ander aan te merken — de rechtschapenheid zelf zijn?
Meer dan ooit is het zaak voor ogen te houden dat een onderscheiding geen scheiding betekent. Ongescheiden zijn ‘leer’ en ‘leven’. Alleen als dat voorop staat, mag ook over onderscheiding gesproken worden: ongescheiden onderscheiden!
Het mag — het is dan ook goed. De Kerkorde, de Catechismus en de liturgische formulieren hebben hier werkelijk niet nutteloos geschematiseerd. De onderscheiding gaat terug op de heerlijke werkelijkheid dat de Here in de Heilige Schrift zich aan ons openbaart in de Zoon van zijn liefde. De naam van de drieënige God, waarin wij de christelijke doop hebben ontvangen, wordt ons in het Woord geopenbaard. Wij leren Hem kennen in zijn vele deugden en in het heilige werk van de verlossing naar zijn welbehagen. Maar de God die zich aan ons in zijn Woord bekend maakt, doet ons dan ook zijn heilige wil voor heel ons leven kennen, zoals Hij in Exodus 20 de wet van het Verbond aan het door Hem uit Egypte verloste volk heeft ingescherpt. De openbaring van zijn heilige wil is ongetwijfeld een onderdeel van zijn heilige zelfopenbaring. Zo heeft de uitlegging van de wet van de 10 geboden ook terecht een plaats ontvangen als onderdeel van de
|103|
christelijke leer in het kerkelijk leeronderricht, ook in onze Heidelbergse Catechismus. Maar er is hier orde en volgorde. Omdat de eerste partij in het Verbond is wie Hij is, daarom is zijn gebod voor ons leven zó als dat gebod ons is bekend gemaakt.
Omdat de wegen des HEREN recht zijn, Hos. 14, 10, vgl. Hand. 13, 10, en volmaakt, Ps. 18, 31, daarom worden wij als Gods volk ook geroepen Hém in al onze wegen te kennen, Spr. 3, 6. De weg, die de HERE van ons vraagt, is die van zijn Verbond en van zijn gebod. Zijn weg en zijn gebod zijn zelfs vrijwel synoniem, 2 Kon. 17, 13 1). Maar dit gebod is altijd het gebod van het Verbond der genade. Het gebod dat in het kader van het Verbond tot ons komt. Daarom is de weg van Gods volk in het Nieuwe Testament georiënteerd aan de Middelaar van het Verbond Jezus Christus. We worden geroepen de weg achter Hem aan te gaan. Christus' oproep „volg Mij”, Joh. 1, 44; 21, 22 e.a.p., ontsluit voor zijn discipelen de weg in het licht, Joh. 8, 12, al is dit ook de „smalle weg”, Matt. 7, 14. Op die weg achter de Middelaar aan wordt de gemeente in de wereld als het volk van Gods Verbond openbaar in de nieuwe richting die het leven in het Evangelie heeft gekregen. Zo spreekt de geschiedschrijver van de nieuwtestamentische gemeente, Lukas, over „de weg”, Hand. 9, 2; Hand. 19, 9; 24, 22, en Paulus doet het eveneens, Hand. 22, 4 en vergelijk vooral ook zijn apologie voor Felix: „Maar dit erken ik voor u, dat ik naar die weg, die zij, nl. de Joden, een secte noemen, inderdaad de God der vaderen vereer”, Hand. 24, 14.
Overigens blijkt uit het spraakgebruik van de Heilige Schrift inzake de weg van de gelovigen ook al weer hoe nauw de dingen samenhangen: de weg is de weg van het geloof èn van de gehoorzaamheid van het geloof én van het leven uit de gehoorzaamheid van het geloof. We komen dus weer op ons uitgangspunt terug: al onderscheiden wij ‘leer’ en ‘leven’, ‘dogmatiek’ en ‘ethiek‘ — ze zijn geen ogenblik te scheiden. Wellicht is één van de zwaarste argumenten om ondanks alle ongescheidenheid toch voor de handhaving van het onderscheid
1) Vgl. W. Michaëlis, in Kittel/Friedrich, Theol. Wörterbuch zum Neuen Testament V, pag. 51. Overigens meen ik dat Michaëlis het Oude en het Nieuwe Testament teveel contrasteert, als het gaat om de weg van de gelovigen, van Gods volk, in zijn uitvoerige artikel over ‘weg’ in dit Woordenboek. In de tekst volg ik hem daarom verder ook niet.
|104|
te blijven pleiten, de zaak dat het christelijk léven een leven uit het geloof is. En dat geloof is niet één of andere vage religieusiteit. Het is ook niet een zaak die al naar de horizon van de tijd en cultuur anders wordt een andere inhoud krijgt. Dat geloof staat vast. Het staat juist naar zijn inhoud vast. We belijden in een wereld van onzekerheid en twijfel iedere zondag als christelijke gemeente de inhoud van ons geloof, wanneer belijdenis wordt gedaan in de woorden van het apostolicum of ook van de belijdenis van Nicea, dat óns geloof vast is, „ongetwijfeld” en ontwijfelbaar.
Daarom is het voor de rechte uitoefening van de kerkelijke tucht een zaak van levensbelang of de gelovigen als zodanig, dat wil dus zeggen áls leden van de gemeente, in rechte aanspreekbaar zijn met betrekking tot de leer van de Gereformeerde Kerken die in de drie formulieren van enigheid is beleden. Of met andere woorden: zijn ook de gelovigen (en niet alleen de ambtsdragers in de gemeente) gebonden aan de gereformeerde belijdenis? Is dat de concretisering van ons uitgangspunt dat de christelijke tucht gaat over ‘leer’ en ‘leven’ van de gelovigen of trekken we dan een ongeoorloofde consequentie en leggen we de leden van de gemeente onder een last die ze niet kunnen dragen met als gevolg dat de kerkelijke tucht een hard, niet-evangelisch juk voor de kerk zou worden?
Wie enigszins thuis is in de geschiedenis van de gereformeerde kerken van de 19e eeuw zou hier op kunnen merken, dat hierover binnen die kerken niet meer behoeft te worden gedisputeerd. Want toen in 1892 de vereniging werd gesloten tussen de kerken van de Afscheiding (de Christelijke Gereformeerde Kerk) en die van de Doleantie (de Nederduitsch Gereformeerde Kerken) was één van de ‘bedingen’ die van de kant van de broeders der Afscheiding werd gesteld dat geen personen als leden van de verenigde kerken zouden worden erkend „dan die instemming betuigen met de Gereformeerde Belijdenis en Kerkenordening en dienovereenkomstig wensen te leven”. Daarop is van de kant van de Doleantie toestemmend gereageerd 2). Toen de vereniging een feit was geworden, bleef deze regel dus gelden als een binnen de Gereformeerde Kerken ieder bindende kerkelijke rechtsregel.
In het voorbijgaan merken we hier op dat hier ook in de actualiteit van die dagen, toen Afscheiding en Doleantie elkaar ontmoetten, een
2) Vgl. H.Bouma, De Vereniging van 1892, Groningen 1967, pag. 132.
|105|
zaak van groot gewicht aan de orde was. Er was op verschillende punten bij de mannen van de Afscheiding een werkelijk niet ongegronde bezorgdheid over de methode, die Abraham Kuyper en de zijnen bij ‘de reformatie van ’86’ hadden toegepast. In feite kwam het er op neer dat wèl het heft uit handen van de besturen was genomen die in het jaar 1816 met de leiding van de kerk waren belast, maar dat verder wat de gemeenten zelf betreft, de situatie voor en na rechtens precies dezelfde zou blijven. Telden de ‘dolerenden’ voor hun gemeenten in Amsterdam, in ’s-Gravenhage enz. niet precies hetzelfde aantal leden als vóórdat het juk van de besturen was afgeworpen? En zou dat niet betekenen dat de volkskerk die aan de vóórdeur werd uitgewezen, tegelijk achterom weer binnen werd gehaald? Ieder verstaat dat voor de Afgescheidenen dit een onverdragelijke zaak zou zijn geweest. Zij hadden immers in 1834 met het Nederlandse Hervormde Kerkgenootschap gebroken omdat zij deze niet meer als vergadering van de gelovigen in de zin zoals de belijdenis daarover spreekt, konden erkennen. En zij wilden in de dolerende broeders veel dragen —, de vereniging was hun heel veel waard, maar op dit punt moest duidelijkheid komen. Daarom hebben ze ook zo duidelijk en scherp mogelijk geformuleerd. En het was een wezenlijk en groot winstpunt toen ‘de broeders van 1886’ hiertegen geen enkel bezwaar formuleerden, al wezen ze er — terecht! — op dat uit de aard van de zaak ook aan de kinderen een plaats in de gemeente toekwam, ook al konden zij nog geen belijdenis ‘van de gereformeerde religie’ doen. Tóen lag de lijn voor de toekomst vast: gemeente en ambtsdragers samen verbonden in de enigheid van het geloof, waarvan belijdenis wordt gedaan in de drie formulieren van eenheid.
We zouden hier dan ook niet verder in het raam van onze behandeling van de kerkelijke tucht over spreken, als juist op dit punt niet een diep ingrijpend verschil van gevoelen in onze eigen tijd naar buiten was getreden. Het is in feite één van de verschilpunten geweest die aan het conflict van 1967 en volgende jaren in de gereformeerde kerken ten grondslag heeft gelegen. Men heeft uit en te na verdedigd dat ‘het gemeentelid’ als zodanig niet aan de gereformeerde belijdenisgeschriften zou zijn gebonden, doch aan niet meer dan aan de apostolische geloofsbelijdenis, de 12 artikelen van het geloof 3). Het
3) Eén voorbeeld onder vele: in de Kamper Kerkbode van 20 januari 1962:
|106|
tegengestelde standpunt werd als onhoudbaar confessionalisme van de hand gewezen 4). Zonder op ieder détail in te gaan, hopen we in een volgend artikel het standpunt van de Gereformeerde Kerken, zoals het in 1892 helder werd geformuleerd, nader toe te lichten en enkele daarmee samenhangende vragen verder onder ogen te zien.
„Het zelf niet uitdrukkelijk aan de Formulieren gebonden
gemeentelid dient te weten dat deze binding wel intreedt zodra
hij een ambt aanvaardt in de kerk. En dat zijn dominee, alsmede
de ouderlingen en diakenen zulk een binding reeds hebben
aanvaard”. In dezelfde geest in die tijd ook het weekblad
Opbouw.
4) Over de zaak zelf is door mij breed gehandeld in het opstel
‘Confessioneel onderwijs’ dat is opgenomen in het
Gereformeerd Schoolblad van juni 1963 (6e jrg., no 6,
pag. 185-209). Het conflict in de zestiger jaren is op dit punt
breed door mij getekend in Om recht en waarheid, Goes
1968, pag. 63-118 en dat in confrontatie met de beschouwingen
vastgelegd in het boek Kerkscheuring in Kampen anno domini
1967 (auteur Ds. G.Visee). Terecht besteedt Ds. J.M.
Goedhart in zijn overzicht Bewaard bij het Woord,
Enschede (1977) aan deze controverse ook de nodige aandacht, pag.
25-27.
|107|
In ‘leer’ en ‘leven’ staat de gelovige onder opzicht en tucht van de kerkeraad. Maar is die gelovige in rechte ook aanspreekbaar op de leer van de christelijke kerk? Concreet: is de gelovige in de gereformeerde kerken aan te spreken op de belijdenis van deze kerken?
Die vraag is herhaaldelijk écht als vraag gesteld. Het zou nog maar de vraag zijn of het wel zo was! En dat ondanks het feit dat de Nederlandse gereformeerde geloofsbelijdenis met een krachtig accent op de gemeenschappelijkheid van het geloof begint: „Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond...” en dan volgen de 37 artikelen van het geloof. Maar het zou toch nog maar de vraag zijn, of de gelovige, niet-ambtsdrager aan die uitgewerkte, gedetailleerde belijdenis gebonden zou zijn. Moest het niet zó worden gesteld dat degenen die openbare belijdenis van het geloof hadden gedaan wél gebonden waren aan de 12 artikelen van de apostolische geloofsbelijdenis, maar alleen de ambtsdragers aan de drie formulieren van enigheid van de Gereformeerde Kerken?
Merkwaardig hoe een oude dwaling opeens nieuw leven kan krijgen!
Want we hebben hier in een vorm, die voor het gebruik in de gereformeerde kerken hanteerbaar is gemaakt, te doen met het hiërarchisch onderscheid in de kerk tussen de zgn. ‘clerus’ (de geestelijkheid) en de zgn. ‘leken’. Het onderscheid is, ondanks alle democratiseringsidealen, ook ondanks de nadruk, waarmee over de kerk als het volk Gods wordt gesproken, nog levend èn allesbeheersend in de rooms-katholieke kerk 1). Het beheerst ook de al eeuwenoude vraag bij Rome met ‘hoeveel’ geloof men bij de leken genoegen kan nemen. Bij de ‘geestelijkheid’ is expliciete geloofskennis vereist, maar bij de ‘leken‘ — zijn ze geen ‘leken’? — niet meer dan een minimum, een ‘impliciet’ geloof, dat zich voor de rest houdt aan het geloof dat de kerk (de clerus) gelooft, ook al is men zelf van die inhoud onkundig. Vanouds deed men dan graag een beroep op Job 1, 14 „De runderen (en dat zijn de ontwikkelde gelovigen, de leden van de hiërarchie)
1) Vgl. de paragrafen over ‘de hiërarchische opbouw van de kerk’ en die daarop aansluitende, maar ook daarvan onderscheiden paragraaf over de ‘leken’ in de dogmatische constitutie over de kerk (Constitutio dogmatica de Ecclesia) van het tweede Vaticaanse concilie.
|108|
waren aan het ploegen en de ezelinnen (die zijn het type van de eenvoudige leken) dicht erbij aan het grazen” 2).
Het gewone volk kon dus — desnoods — genoegen nemen met het allersimpelste als het zich maar dichtbij de hiërarchische kerk hield, die de schat van het gemeenschappelijk geloof bewaakt.
Het kan niet anders of in zo’n omgeving moet wel het verhaal opduiken van het kolenbrandersgeloof (fides carbonarii), waaraan prof. K. Schilder één van zijn meesterlijke opstellen heeft gewijd 3).
Het is een oud verhaal, een legende, maar het gaat daarbij om de waarheidskern. Aan een eenvoudige kolenbrander, die eenzaam diep in de bossen met zijn houtskoolbranderij doende was 4), werd de vraag gesteld, wat hij nu wel precies geloofde. Zijn antwoord was het klassieke: „ik geloof wat ‘de kerk’ gelooft”. En toen hem naar dat geloof van de kerk werd gevraagd, was het antwoord: die gelooft wat ik geloof!
We zouden hier voor het verhaal geen aandacht vragen, als er niet nog een variant op deze legende was (door Schilder ook vermeld), die ons middenin onze actualiteit brengt. Die variant is deze: op de vraag naar de inhoud van zijn geloof, zou de kolenbrander de 12 artikelen hebben opgezegd en pas toen hem dáárvan nadere verklaring werd gevraagd, tóen zou hij gezegd hebben: ik geloof (verder), wat de kerk gelooft.
Die variant is waarschijnlijk ontstaan, omdat niemand natuurlijk serieus vol kon houden dat een christen kan volstaan met de verwijzing naar ‘de kerk’, naar de geestelijke heren die het wel zullen weten. Men heeft dan ook altijd wel de (schaarse) elementen opgesomd van het ‘eenvoudige’ (het impliciete) geloof van de leken. En dan kon
2) Vgl. H.Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek
I2, pag. 657.
3) Vgl. ‘De kolenbrander en de prelaten’ in De
Reformatie, 25e jrg., no 8 (19 nov. 1949), pag. 62, 63, vgl.
ook pag. 81 en zijn Heidelbergse Catechismus II,
register. Ook Bavinck spreekt over de fides carbonarii, a.w. ,
pag. 656, 657.
4) K.Schilder had de kolenbrander nooit in levende lijve
aanschouwd, hoe smakelijk hij er ook van vertellen kon, De
Reformatie, pag. 62, maar werd door een correspondent
precies op de hoogte gebracht. Ik heb de kolenbranders inderdaad
diep in de wouden van de Karpathen, Roemenië aan het werk gezien:
vèr van de bewoonde, de beschaafde wereld en dat hoort bij het
verhaal.
|109|
men op een enkel detail verschillen, maar het kwam er altijd op neer dat men voor de nadere ontwikkeling naar de deskundigen van de hiërarchische kerkleiding werd verwezen. Tegen die achtergrond is het heel begrijpelijk dat men de eenvoudige kolenbrander de kortste, algemene geloofsbelijdenis laat opzeggen — en dan is hij aan het einde. De rest is voor de heren!
Wanneer men nu in de gereformeerde kerken onderscheid gaat maken tussen ‘het gewone gemeentelid’ dat gehouden zou zijn aan niet meer dan de 12 artikelen van het geloof èn de ambtsdragers die een veel verdergaande binding, die aan de drie formulieren van enigheid als uitgewerkte belijdenis hebben, dan zijn we bij het kolenbrandersgeloof in de tweede versie!
Maar dan is de kerk als de gemeenschap die in eenheid van het geloof (Heidelbergse Catechismus, Zondag 21) door de Zoon van God wordt vergaderd, ook achter de horizon verdwenen. De kerk-naar-de-Schriften heeft dan plaats moeten maken voor een kerk-onder-leiding-van-deskundigen. Het moderne protestantisme levert daar trouwens voorbeelden te over van, als ‘de mannen van het vak’ aan de eenvoudige mensen (de kolenbranders van de 20e eeuw) uitleggen, hoé ze nu de Bijbel wel moeten lezen in overeenstemming met de eisen van de wetenschap.
De kerk-naar-de-Schriften kent zo’n onderscheid niet. Hoe zou het ook? De kerk is immers daarom kerk, omdat de Heilige Israëls in haar woont. Hij sloeg zijn tent onder de stammen van Israël op en die inwoning wordt nog veel rijker in het Nieuwe Verbond: de gemeente is de woonstede van God in de Geest. En dat is dan héél de gemeente, die uitverkoren is tot „een koninklijk priesterschap”, Ex. 19, 6; 1 Petr. 2, 9.
Daarom zoekt God met zijn Woord, met de leer van de Schrift ook heel dat volk. De Levietische priester was onder het Oude Verbond niet geïsoleerd van het volk. Hij was niet in beslotenheid als hij geroepen werd tot heilige handelingen. Hij werd tot het volk gezonden om te onderrichten: „betrouwbaar onderricht in de wet was in zijn mond”, Mal. 2, 6. En na de ballingschap hebben de Schriftgeleerden hun roeping veracht, toen ze voor het volk „de sleutel der kennis” wegnamen, Luk. 11, 52. Dan wordt het ‘wee u’ van de Christus ook aan hèn, evengoed als aan de elitaire groep van de farizeeërs gericht. Maar de Schriftgeleerde als zodanig is geen ramp, maar een zegen: iedere Schriftgeleerde, die een leerling van het Koninkrijk der hemelen
|110|
is geworden, Matt. 13,52. Dan wordt Ezra met ere genoemd, de Schriftgeleerde, „bekwaam in de wet van Mozes welke de HERE, de God van Israël gegeven had”, Ezra 7, 6. Die wet was ook bestemd voor Israël. Zo wordt dezelfde man die in hetzelfde hoofdstuk naar die goddelijke bedoeling met het Woord en de leer dan ook genoemd: „Ezra die geleerd was in de woorden van de geboden en voorschriften des HEREN voor Israël”, vs 11. We zien hem met die wet dan ook het gehéél van de gemeente zoeken, geen kring van toekomstige deskundigen, geen kader dat de zaak moet ‘runnen’, maar héél het volk van God „zowel de mannen als de vrouwen en ieder die het kon begrijpen”, Neh. 8, 3. En we zien dan in het vervolg van dit hoofdstuk het catechetisch onderricht tot héél het volk uitgaan: Ezra staat op een houten verhoging en hij leest „voor het gehele volk” de wet van God, vs 6. En het moet nog méér doordringen. Daarom nemen de Levieten hun échte, priesterlijke roeping weer op: ze „gaven het volk onderricht in de wet”, vs 8.
Het is reeds in ditzelfde Oude Verbond dat we het ‘gewone volk’ ook gemobiliseerd zien in de voortgang van het Woord des heils en de leer der zaligheid. Daarvoor hebben de ouders hun roeping tegenover hun kinderen, Deut. 6, 7; Ps. 78, 3.4. En daarvoor dienen de hoge feesten die verkondiging waren van de heilsgeschiedenis van die God die zijn volk had vrijgemaakt opdat het van Hem en voor Hem zou zijn; het pascha diende daarvoor: „En wanneer uw zonen tot u zeggen: wat betekent deze dienst van u, dan zult gij zeggen: het is een paasoffer voor de HERE, die in Egypte aan de huizen van de Israëlieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren sloeg, en onze huizen spaarde”, Ex. 12, 26.27, en niet minder het Loofhuttenfeest. Lev. 23, 42.43, zoals later het Purimfeest, Esther 9, 28. Want het volk in de schaduw van het Oude Verbond was het volk dat op weg was naar de mondigheid van de gemeente, waarin allen de HERE zouden kennen „van de kleinste tot de grootste onder hen”, Jer. 31, 34. In die grote dag van het Nieuwe Verbond dan zou er in geen enkel opzicht meer een geprivilegieerde groep zijn. Want de God van het heil zal dan zijn Geest uitstorten „op al wat leeft”, en uw zonen en dochters zullen profeteren (en vergelijk hierbij de verzuchting van Mozes uit Num. 11, 29 „ware het gehele volk des HEREN profeten”!), uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Ook op de dienstknechten en dienstmaagden zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten”, Joël 2, 28.29.
|111|
Wanneer de Heilige Geest in de gemeente komt woning maken, dan gaat dit woord in vervulling, Hand. 2, 17.18. Want de Geest woont niet in een geestelijkheid. Hij reserveert voor zich niet inzonderheid een hiërarchie. Hij heeft de kèrk tot huis, tot tempel, Ef. 2, 20-22 e.a.p. Maar daarom moet nu ook in héél de gemeente „het Woord van Christus” overvloedig woning hebben, Kol. 3, 16. En het is ongetwijfeld de ambtsdrager die wordt aangesproken op zijn verantwoordelijkheid tegenover de gemeente om haar te houden bij het zuivere woord naar de leer, Hand. 20, 28-32; Titus 1, 8.9; 2 Tim. 3, 14-17. Maar dat staat in geen enkel opzicht tegenover de mondigheid-in-verantwoordelijkheid van de gemeente, tegenover de binding van de gemeente aan de geopenbaarde leer des Heren. Het is de gemeente die wordt aangespoord in de rechte kennis voort te varen tot het volkomene, Hebr. 6, 1.2. Het is de gemeente van wie gezegd kan worden: „wat u betreft, de zalving die gij van Hem ontvangen hebt, blijft op u, en gij hebt niet van node, dat iemand u lere; maar, gelijk zijn zalving u leert over alle dingen, en waarachtig is en geen leugen, blijft in Hem, gelijk zij u geleerd heeft”, 1 Joh. 2, 27. Het is de gemeente en in haar ieder persoonlijk tot wie het woord van de verhoogde Heiland uitgaat: „houdt vast wat gij hebt”, Openb. 3, 11, en wordt gemobiliseerd tot de laatste man, nu het „de laatste ure is” om „tot het uiterste te strijden voor het geloof (d.w.z. de in de Schriften geopenbaarde inhoud van het geloof) dat eenmaal de heiligen is overgeleverd”, Judas, 3.
Wanneer daarom de kerk in de reformatie van de 16e eeuw terugkeert tot de zuiverheid van het heilig Evangelie (reformatie is wéderkeer!), dan is er te spreken van een ge-re-formeerde religie. Maar dat is geen andere dan de christelijke religie, die nu gezuiverd is. Daarom dat heerlijke begin van de Geloofsbelijdenis: „wij geloven allen met het hart en belijden met de mond”. Het is de gemeente, die in de weg van de reformatie is teruggekeerd tot de mondigheid van de gemeente van Gód, die als zodanig „pilaar en fundament der waarheid”, 1 Tim. 3, 15, is. Dat confessionele begin is in overeenstemming met de manier, waarop deze belijdenis wordt gepresenteerd. Het is — om de oude redactie en zoveel mogelijk de oude typografie te gebruiken:
|112|
BELYDE
nisse des ghe
loofs
Ghemaeckt met een ghemeyn accoort
door de gheloouighe, die in de Ne-
derlanden over al verstroyt zijn, de
welcke na de suyuerheyt des Heyli-
ghen Euangeliums ons Heeren
Jesu Christi begheeren
te leven. 5)
Geen clerus keert zich hier tegen clerus, zoals de Middeleeuwen de éne paus hadden zien staan tegenover de andere paus. Maar de gemeente der gelovigen richt zich op en spreekt het woord van het geloof in de wereld. De gelovige is gedoopt in de naam van de Drieënige. In de gemeenschap der gelovigen wordt hij geroepen tot de belijdenis van die Naam, geopenbaard in de Heilige Schrift, beleden in de oecumenische symbolen èn in de gereformeerde belijdenisgeschriften.
Deze belijdenis is dus tegelijk een belijdenisgeschrift.
Want deze christelijke en gereformeerde religie, verdraagt het zéér wel niet alleen gesproken, maar ook geschréven te worden. Hoe zou het anders bij de belijdenis van het Woord dat ons gegeven is in de Heilige Schriften?
Wanneer wij daarom de gelovigen als zodanig aanspreekbaar achten op „de gereformeerde leer” (K.O., art. 60), dan is dat geen extreme opinie van een vertegenwoordiger van een onhoudbaar confessionalisme, maar het is de eenvoudige rechtsregel in de gemeente als het huis Gods. We ontveinzen ons niet dat de hantering van deze rechtsregel ons met moeilijkheden kan confronteren en we willen daarover dan ook nog het een en ander onder ogen zien. Maar dat zal nooit de kracht van de rechtsregel kunnen breken. En die rechtsregel is verankerd in het rijke èn verplichtende bezit van de belijdenis: „De geloofsbelijdenis mag en moet niet zijn een belijdenis voor de theologen alleen, maar voor de gehele gemeente” 6).
5) J.N.Bakhuizen van den Brink, De Nederlandse
Belijdenis-geschriften, Amsterdam 1976, pag. 61.
6) H.Bouwman, Christelijke Encvclopedie, eerste druk, I,
s.v. Belijdenis, pag. 275.
|113|
Omdat de Heilige in de gemeente woning heeft gemaakt door zijn Woord en Geest worden niet alleen de ambtsdragers, maar evenzeer de gelovigen als leden van de gemeente zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament aangesproken op de leer der zaligheid. De geopenbaarde leer heeft voor allen een verplichtend karakter.
Dat is ook nog naar een andere kant duidelijk te maken.
De apostel Paulus karakteriseert de leer in zijn brieven aan Timotheus en Titus herhaaldelijk als „de gezonde leer”, 1 Tim. 1, 10; 2 Tim. 4, 3; Tit. 1, 9; 2, 11). Daarmee stelt hij déze leer tegenover allerlei dwaling op zedelijk en dogmatisch gebied, zoals duidelijk blijkt uit zijn vermaning aan Titmotheus: „Indien iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar de gezonde woorden van onze Here Jezus Christus en de leer der godsvrucht, dan is hij opgeblazen, hoewel hij niets weet”. De leer van apostelen en profeten is niet aangetast, niet geïnfecteerd door de kanker (vgl. 2 Tim. 2, 17) van de dwaling. Daarom wordt de gemeente ook geroepen de leer die haar is overgeleverd op betrouwbare wijze gehoorzaam vast te houden, Hebr. 2, 3; 2 Thess. 2, 15.
Uit het feit dat deze term ‘gezond’ alleen voorkomt in de brieven aan Timotheus en Titus heeft men wel willen afleiden dat Paulus de schrijver er niet van zou kunnen zijn. Maar de apostel had kennelijk meer pijlen op zijn boog dan Schriftcritici denken! Waarom zou hij in instructiebrieven aan medewerkers, wanneer hij de (reeds aanwezige of de nog toekomstige) dwaalleer tekent ‘de leer’ in deze contekst niet kunnen karakteriseren als de gezonde, de rechte, de rechtzinnige leer? 2).
1) Ook wel „de gezonde woorden”, 1 Tim. 6, 3, 2 Tim. 1,
13. Ook wel in het enkelvoud: „gezond woord”, nl. het woord dat
gepredikt wordt. Daarom in de vertaling van het NBG: „een gezonde
prediking”.
2) De vraag of ‘gezond’ niet alleen ‘recht’ en ‘onvervalst’
betekent, maar daarbij ook de betekenis heeft van ‘gezondmakend’
of heilzaam en dat in tegenstelling tot de dwaalleer die in het
verderf stort (vgl. ons gebruik van ‘gezond’ op soortgelijke
manier in uitdrukkingen als ‘gezond voedsel’) heeft aanleiding
tot verschil gegeven. Luther interpreteerde in de laatste zin.
Vandaar zijn vertaling: „heilsame Lehre”. Zo oordeelt ook C.
Bouma in zijn Bottenburg-kommentaar en in de Korte
Verklaring, pag. 45: „Het woord gezond bedoelt
Paulus in actieven transitieven zin. Niet zoals een mens gezond
is,
|114|
Daarbij is zeker niet te denken aan een verstarring van de leer onder invloed van rationalisme in de hellenistische wereld, waarin de kerk in de tijd van het Nieuwe Testament werd vergaderd: „Het gebruik van gezond-zijn etc. in onze brieven komt niet voort uit een beginnend rationalisme, maar uit verzet tegen de beginnende vreemde leer, de hetero-doxie. Tegenover deze dwaalleer wordt juist alle nadruk gelegd op het openbarings-karakter van de gezonde leer, vgl. vs 11” 3). Welnu, het zijn de ambtsdragers die worden opgeroepen te waken voor „de gezonde leer” en de dwaling te weerstaan. Dat blijkt wel uit de vermaningen van Paulus aan Timotheus en Titus, aan zijn rede tot de ouderlingen van Efeze op het strand te Milete (Hand. 20). Maar het is niet minder de gemeente zelf die tegen de dwaalleer wordt gemobiliseerd. Israël als geheel heeft zich tegen de afgodendienaar te keren om zo het kwaad uit het midden van Gods volk weg te doen, Deut. 17, 2-7. En het is in het Nieuwe Testament slag op slag de gemeente die tegen de dwaling wordt gemobiliseerd. Niet alleen wordt Timotheus gewaarschuwd tegen Hymeneus en Filétus, die beweerden dat de opstanding reeds had plaatsgevonden, 2 Tim. 2, 17, maar ook de gemeente als zodanig wordt gewaarschuwd tegen de dwaling die beweert „dat er geen opstanding der doden is”, 1 Kor. 15, 12 en ze wordt dan stevig daartegen geïnstrueerd. Het zijn ook weer de gemeenten van Galatië en die van Philippi die tegen de judaïserende dwalingen worden gewaarschuwd: „o onverstandige Galaten”, Gal. 3, 1;
maar gelijk een of andere spijze gezond is; gezondmakend,
heilzaam; de gezonde leer is de heils- en levenskracht van het
Evangelie, vgl. Ps. 19: 8”. Anderen achten dit een misverstand,
zo Ulrich Luck in Kittel-Friedrich, Theol. Wörterbuch zum
Neuen Testament VIII, pag. 312 en Herman Ridderbos in
Kommentaar Nieuwe Testament op 1 Tim. 1, 10. Bouma c.s.
staan voor de moeilijkheid dat het Grieks hier duidelijk een
woord met een onovergankelijke (intransitieve) betekenis gebruikt
(gezond zijn), dat hier dan overgankelijk (transitief) zou zijn
gebruikt, Bottenburg-Kommentaar, pag. 82. Daarbij komt
(Ridderbos wijst daar terecht op) dat in Titus 1 ,13 „gezond in
het geloof” de betekenis ‘gezondmakend’ niet in aanmerking komt.
Het gaat in deze teksten inderdaad over de rechte, onvervalste
leer, waarvoor moet worden gewaakt, maar er zijn of zullen komen
die een ándere leer drijven. Deze ‘gezonde’ leer heeft ook een
heilzaam, een ‘gezondmakend’ effect. En daarin staat ze
ook tegenover de dwaalleer. Die zaak staat wel vast. Maar dat
betekent nog niet dat dit de betekenis van de term zelf is.
3) Herman Ridderbos, KNT, Timotheus/Titus, pag.
56.
|115|
„let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis”, Fil. 3, 2. Hierbij is ook het brede vertoog te rekenen dat mee de kern uitmaakte van de brief van Paulus aan de gemeente van Rome over die God bij wie geen „aanzien des persoons” is, Rom. 2, 11. Voor dwalingen, die aan de gnostiek (levensbedreiging voor de oude kerk!) doen denken wordt de gemeente te Kolosse gewaarschuwd: „Dit zeg ik, opdat niemand u misleide”. Johannes roept op de ‘leugenaar’ te bestrijden, die loochent dat Jezus de Christus is, 1 Joh. 2, 22 e.a.p. en daarmee wapent hij de gemeente tegen de dwaalleer van het docetisme, dat het slechts schijn zou zijn dat de Zoon van God in het vlees had geleden voor onze zonden. En — om niet meer te noemen — de gemeente van Efeze wordt mèt haar voorganger 4) geprezen. dat zij „de werken der Nicolaïeten haat”, Openb. 2, 6 en de gemeente van Pergamum wordt daar op indringende manier tegen gewaarschuwd, 2, 15. We kunnen onbesproken laten met welke dwaling we hier precies te doen hebben. Voor ons doel is voldoende dat de visitatie van Christus aan de gemeenten in Asia ook goedkeurt en wil bewerkstelligen dat de gemeente de christelijke gemeenschap met de dwaalleraars weigert en opzegt 5).
4) Vgl. S. Greijdanus in Korte Verklaring
Openbaring, pag. 53 „Al moet Johannes schrijven aan den engel van
de gemeente, dit is slechts, omdat deze de voorganger en leidsman
der gemeente is, voor haar en haar leven en doen
verantwoordelijk, haar vertegenwoordigend. Maar deze brieven zijn
geen persoonlijke, alleen voor deze engelen bestemde brieven
geweest, doch in en met hen gericht aan hun gemeenten .....”.
Terecht heeft Greijdanus deze opvatting sterker accent gegeven
dan in zijn eerste verklaring van de Openbaring, De
Openbaring des Heeren aan Johannes voor de gemeente
uitgelegd, Doesburg (1908), zie bij voorbeeld pag. 108 over
het „niet kunnen verdragen van de kwaden”, dat in deze kommentaar
alleen wordt betrokken op „de opziener over de gemeente te
Ephese”, hoewel ook hier reeds de eenheid van voorganger en
gemeente wel aandacht krijgt, pag. 104.
5) Vgl. de sterke uitdrukking ‘haten’ in 2, 6, vgl. S.Greijdanus
in Korte Verklaring Openbaring, pag. 56: „Zij haten de
werken der Nicolaïeten, ook nu nog, op dit ogenblik, evenals de
Heere dat doet. Zij gruwen er van, hebben er eenen innerlijken
tegenzin in, willen er geene gemeenschap mede hebben uit afkeer
des harten er van, en weerstaan die dus met alle heilige
energie”. Ook in deze „verwerping van de dwalingen” conformeert
de gemeente van Christus zich aan haar God: „... dat gij de
werken der Nicolaïeten haat, welke ook Ik haat”. Het is dezelfde
gelijkvormigheid die ons ook in positieve zin al
herhaaldelijk is opgevallen: „Gij dan zult volmaakt zijn,
gelijk Uw hemelse
|116|
In de wering van de dwaling en van hen die zich in de dwaling verharden gaat het er overigens niet om aan de vrije christelijke profetie ten gunste van één of andere theologische mening het zwijgen op te leggen 6). Maar het gaat in dit negatieve om het ene, positieve: „wat gij hebt, houdt dat vast, totdat Ik gekomen ben”, Openb. 2, 25.
Dat men de gemeente niet aanspreekbaar acht op haar eigen belijdenis, heeft de schijn van een christelijke en evangelische ruimhartigheid. Maar het is in de grond van de zaak een kwestie van hooghartig intellectualisme en van een rationalisme dat geen oog heeft voor de aard van de kerkelijke belijdenis: het antwoord dat Gods volk in het Verbond aan haar Here geeft en dat door het gelóóf wordt gekarakteriseerd.
Daarom is de vraag: met welk kwantum kennis kan een gemeentelid toe, een door en door intellectualistische vraagstelling. De scholastiek is hier bezig het geloofsleven te verwoesten. Wij hebben in het Woord van de Heilige Schriften niet te doen met de mededeling van een aantal theologische stellingen, waarmee alleen de vaklui overweg kunnen en waarvan de gemeente hoogstens een slap aftreksel kan verdragen — door de heren deskundigen toebereid. Nee, we hebben in dit Woord met God zèlf te doen, met de Levende, met God in Christus Jezus, de Drieënige, die zich zó in zijn Woord heeft geopenbaard (Heidelbergse Catechismus, Zondag 8). Hij zoekt zijn volk en spreekt zijn volk aan. Rechtstreeks! Geen ‘geestelijkheid’ staat tussen Hem en de gemeente die in Christus geroepen is. Geen theologische élite zal het ooit lukken deze levende God te scheiden van zijn gemeente, als Hij háár zoekt, haar hárt en als Hij in haar zoekt àllen die tot de vrede van Christus in één lichaam, Kol. 3, 15, zijn geroepen, de kleinen zowel
Vader volmaakt is”, Matt. 5, 48, „Heilig zult gij zijn,
want Ik de HERE, Uw God ben heilig”, Lev. 19, 2, vgl. 1
Petr. 1, 16.
6) Dringend waarschuwde vooraf prof. K. Schilder in 1943 tegen
dit misbruik van de kerkelijke tucht in zijn klassieke brief van
13 december 1943, opgenomen in Acta Generale Synode
Utrecht 1943-1945, Bijlage LXIII, pag. 355-360. Het verzenden van
deze oecumenische brief op 14 januari 1944 aan de kerkeraden van
de gereformeerde kerken werd de directe aanleiding tot zijn
schorsing vanwege .... scheurmakerij! De tekst van de brief van
14 januari 1944 in G. Janssen, De feitelijke toedracht,
Groningen4 1969, pag. 103 v. Vgl. voor het gevaar van
het traditionalisme in de kerk, mijn Signalen uit de
kerkgeschiedenis, Groningen 1975, pag. 134-143.
|117|
als de groten, Ps. 115, 13. Als God zich aan zijn gemeente openbaart, spreekt het vanzelf dat in en met deze zelfopenbaring van alles méékomt, inzake de schepping en de onderhouding van de wereld. inzake haar verlossing en haar toekomst. Maar het is alles op Hèm betrokken, uit Wie en door Wie en tot Wie alle dingen zijn, Rom. 11, 36.
Zoals nu de aard van de openbaring is, zo is het ook met de belijdenis van de christelijke kerk gesteld. Die belijdenis is feilbaar en altijd onvolkomen, stukwerk en daarom appellabel aan de Heilige Schrift. Maar het punt waarop het nú aankomt, is dat de belijdenis niet alleen appellabel aan de Heilige Schrift is, maar ook georiënteerd op het Woord Gods in de Schriften en daarom dóór dat Woord in haar karakter bepaald en gestempeld. Zeker, als de kerk ooit met haar leer de weg van de secte inslaat en particuliere opinies verheft tot allen verbindende waarheid, dán is de binding aan de belijdenis een voze zaak geworden. Dat heeft ook metterdaad dikwijls aan de christelijke kerk onmetelijke schade toegebracht. Hoeveel gewetens zijn door binding aan menselijke inzettingen en bedenksels niet gekwetst en geknecht? Maar als het om de christelijke belijdenis gaat, dan mogen we met vrijmoedigheid stellen, dat het het antwoord van Gods volk op het Woord der genade is. Zoals de Here het hart van zijn volk zoekt, zo geeft zijn volk Hèm antwoord „met hart en mond”. En het antwoord is uit het Woord genomen. Het is de echo van het geloof. Zoals de Heilige Schrift het Woord van Gods zelfopenbaring is, zo is de belijdenis van de kerk belijdenis van het geloof in God, in God Drieënig. De hele structuur van de apostolische geloofsbelijdenis wordt hier zelfs door beheerst en daarmee (vgl. de verbinding tussen Heidelbergse Catechismus, Zondag 7 over het geloof en de apostolische geloofsbelijdenis en Zondag 8 over de Drieëenheid) evenzeer de verdere verklaring daarvan. Zeker, óók in die belijdenis komt van alles mee. Want de belijdenis wordt in concrete situaties gesproken. Een concrete dwaling, als bijvoorbeeld van de dopersen wordt weerlegd. Een concrete uitspraak wordt gedaan, als bijvoorbeeld over de doop van de kinderen der gelovigen. Maar het is altijd betrokken op en georiënteerd aan de heilige zelfopenbaring des HEREN.
Daarom is het ook mogelijk dat heel de belijdende gemeente, eenvoudigen èn geleerden, zich in de éne belijdenis verenigd weten: „één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de éne hoop uwer roeping, één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen”, Ef. 4, 4-6. En dat
|118|
houdt tegelijk in, dat héél die belijdende gemeente ook op deze belijdenis is aan te spreken in de ‘geestelijke’ ordening die aan de gemeente is geschonken. En daarom ook mèt haar belijdenis (gemeenschappelijk èn persoonlijk) gesteld is onder opzicht en tucht van de broeders opzieners. Dat is niet een zware, menselijke last. Het is concreet het juk van de Christus. Daaronder is het goed toeven. Zó mag de gemeente haar vrijheid beleven!
Wie de belijdenis intellectualistisch benadert en rationalistisch vervormt is al op het verkeerde spoor als hij uitsluitsel wil hebben over de vraag met welk (minimum-)kwantum aan kennis er voor de ‘gewone’ gelovige mag worden volstaan. Omdat de belijdenis een belijdenis van het geloof is en het dus gaat om de kennis van het geloof, weten we dat deze kennis haar eigen structuur heeft. Zeker, er is groei. En dat geldt voor de gemeente in haar geheel en voor ieder gelovige persoonlijk, groei naar de volkomenheid toe „totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon van God bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus”, Ef. 4, 13. Het perspectief blijft altijd open! Maar „deze groei van het lichaam” (vs 16) is vanuit de wortel van het geloof. Opgenomen in het groeiproces belijden wij wèl steeds klaarder, maar niet steeds wat ánders. Het amen van het geloof verdiept zich, maar het blijft hetzelfde amen tot dezelfde God in wiens naam wij zijn gedoopt.
Zó is ook alleen op rechte wijze de zaak van de christelijke tolerantie in de gemeente te stellen.
Daarover nog in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk.
|119|
Wanneer niet alleen de ambtsdragers, maar heel de gemeente gebonden is, ook in kerkrechtelijke zin, aan „de leer die in de christelijke kerk alhier geleerd wordt” 2), komt de vraag of er in de kerk nog wel ruimte is voor verdraagzaamheid, Rom. 15, voor ‘tolerantie’ van een mening bij een lid van de gemeente, waarvan wèl moet worden gezegd dat Schrift èn belijdenis die mening weerspreken, terwijl voor het overige de betrokken broeder of zuster zich tot in oprechtheid als een gelovige openbaart?
Met die vraag is de kerk in de loop van de eeuwen steeds weer bezig geweest.
Het is inzonderheid in de tijd van de grote confrontatie met de remonstranten en reeds met hun voorlopers in de zestiende eeuw duidelijk geworden dat het om hier rechte koers te houden geboden is een scherp onderscheid te maken tussen het humanistische concept van tolerantie, zoals het door de remonstranten werd voorgestaan en later door de Verlichting werd uitgedragen èn de Schriftuurlijke verdraagzaamheid of tolerantie (ook wel door de vroegere gereformeerden ‘moderatie’ genoemd).
1) We gaan nu niet in op de toch wel heel actuele vraag,
hoe het met het bereik van de tucht staat als de kerk leeft onder
een staatkundig rechtsbestel dat duidelijk niet- of zelfs
anti-Schriftuurlijke elementen bevat. Vgl. o.m. de ontwikkeling
van het stakingsrecht, ook opgenomen in het Europees Sociaal
Handvest en de huidige wet op de echtscheiding: „Echtscheiding
wordt op vordering van één der echtgenoten uitgesproken, indien
het huwelijk duurzaam ontwricht is”. Deze verruiming van de wet
en de daarop gegronde praktijk, heeft de kerk met een gehele
reeks nieuwe vragen geconfronteerd die dikwijls ook de handhaving
van de christelijke tucht raken. In de grond van de zaak zijn
deze vragen steeds tot één zaak terug te leiden (tenminste
voorzover ze nu even onze aandacht hebben): hoe heeft de kerk de
tweede sleutel van het Koninkrijk der hemelen in haar midden te
hanteren in een ontkerstende samenleving? Het is van
belang te noteren dat we voor deze zaak te rade kunnen gaan bij
de kerk in de tijd van het ontstaan van het Nieuwe Testament (en
daarna). Tóen was de kerk immers geroepen haar heiligheid te
handhaven in een heidense wereld met een publiek rechtsbestel dat
in vele opzichten door dat heidendom was beïnvloed.
2) Vgl. de tweede vraag bij het formulier van de kinderdoop, en
de uitwerking daarvan in de vragen van het formulier om de doop
aan de volwassenen te bedienen en de eerste vraag bij de openbare
belijdenis des geloofs.
|120|
Het eerstgenoemde concept gaat uit van de vrijheid en de souvereiniteit van de (religieuze) persoonlijkheid. Deze persoonlijkheid moet, ook in de gemeenschap van de kerk, alle mogelijkheid hebben zich in volle vrijheid en naar eigen inzicht en believen te ontplooien. Iedere inbreuk hierop wordt als tirannie ervaren en zo ook bestreden.
Dit concept van tolerantie verdraagt zich zonder meer niet met de roeping van de kerk om „pijler en fundament der waarheid” te zijn. Aan waarheid en leugen, belijdenis en dwaalleer worden hier gelijke kansen geboden. Hier is het einde van de gemeente als vergadering in de éénheid van het geloof en daarmee tegelijk het einde van de leertucht.
Nu zal in de gereformeerde kerken in een concrete situatie dit concept niet vaak in alle consequentie verdedigd worden. Het ligt meer in de lijn van de verwachting dat dit concept zich op het bepaalde punt, dat in geding is gekomen, zal trachten door te zetten. Maar het zal ook dan terwille van de hoogheid van het Woord Gods moeten worden afgewezen, ook al heeft het de schijn alsof dáárdoor de vrede van de kerk bedreigd zou worden 3). Dit humanisme dat een bedreiging voor het geheel van de leer èn van de gemeente is, betekent één van de meest virulente en actuele dwalingen tegen de gezonde leer en is daarom in de gemeente van Christus niet te dragen: déze ‘verdraagzaamheid’ is onverdragelijk en dat in de strikte zin: ze is censurabel, inzonderheid in ambtsdragers.
Maar hiermee is nog maar de helft gezegd.
De verwerping van het humanistische tolerantie-streven mag ons niet tot doperse enghartigheid brengen. Zo heeft de synode van Dordrecht 1618/1619 zelf en de na haar komende particuliere synoden er nauwlettend op toegezien dat de officieel verworpen leer niet meer zou worden gepredikt en dat de aanhangers ervan uit het ambt zouden worden geweerd. Maar tegelijk wilde men er zorg voor dragen dat de belijdenis der Waarheid onder Gods zegen goede voortgang zou mogen hebben óók bij hen die in de strijdsituatie (waarin — er is wat dit betreft niets nieuws onder de zon! — de laster vertroebelend had
3) Vgl. voor de intense strijd tegen dit humanistische tolerantie-concept door de gereformeerden (inzonderheid Trigland) in de 16e en 17e eeuw de dissertatie van H. Schokking, De leertucht in de Gereformeerde Kerk van Nederland tusschen 1570 en 1620, Amsterdam 1902, pag. 252-265.
|121|
gewerkt) in verwarring waren gekomen. Zij waren natuurlijk vooral onder de eenvoudige gemeenteleden te vinden in die plaatsen waar de remonstranten de leiding in handen hadden gekregen. Het is opvallend, hoeveel geduld, hoeveel lankmoedigheid diezelfde mensen dan tonen die het radicale ‘neen’ tegen het remonstrantisme hadden neergelegd in de Vijf artikelen tegen de remonstranten! We horen de radicaliteit van dit ‘neen’ wel doorklinken als het over hardnekkige aanhangers van de verworpen leer gaat. Maar voor wat de ‘gezeggelijken’ betreft, klinkt een andere toon, die toch voortkomt uit dezelfde eerbied voor het Woord Gods. De particuliere synode van Gouda, 1620, sprak (art. 78) o.m. over deze gemeenteleden uit:
„Maar (de gezeggelijken) die uit eenvoudigheid, misverstand of zwakheid de leer der Gereformeerde kerken inzake een of ander artikel van de 5 verschillende punten nog niet kunnen begrijpen of toestemmen of het gevoelen der Remonstranten nog niet volkomen kunnen verwerpen, doch die zich leerzaam betonen, en beginnen zich te laten onderrichten: en voorts blijven bij ’t geen zij reeds goed hebben aangenomen, en wensen nog verder in de waarheid toe te nemen, die zal men ook verder naarstig onderwijzen, en ondertussen tot de gemeenschap der kerken toelaten, mits dat zij moeten beloven zich stil te houden en te willen arbeiden, dat zij in de kennis der waarheid meer en meer mogen toenemen: en meteen verklaren, dat zij de leer der Gereformeerde kerk houden voor de rechte en volkomen leer der zaligheid, en van voornemen zijn door de gunste Gods bij dezelve te blijven” 4).
In het begin van onze eeuw is de zaak van deze tolerantie nog eens ter sprake geweest, nl. op de generale synode van ’s-Gravenhage 1914. Daar was van een particuliere synode de vraag binnengekomen:
„Of iemand, die in alles met de Gereformeerde Belijdenis accoord gaat, maar den Kinderdoop verwerpt, doch voor dit afwijkend gevoelen belooft geene propaganda te maken en de getuigenis heeft van een vromen wandel, geacht mag worden te voldoen aan de vereischten, gesteld in artikel 61 der Kerkenordening voor de toelating tot het Heilig Avondmaal?”
In antwoord hierop sprak de synode uit:
„vooreerst, dat de Generale Synode over dit bepaalde geval geene beslissing kan geven, omdat haar daartoe de noodige gegevens ontbreken en een
4) Vgl. J. Reitsma/S.D. van Veen, Acta der Provinciale en Particuliere Synoden III, 386, 387. De spelling is goeddeels gevolgd, zoals deze door Joh. Jansen is gemoderniseerd in zijn De leertucht over de leden der kerk, Kampen 1936, pag. 28, 29.
|122|
generale uitspraak, dat afwijking van een bepaald leerstuk der Kerk geen beletsel zal behoeven te wezen om iemand tot de gemeenschap der Kerk toe te laten, niet wenschelijk kan wezen;
ten tweede, dat de Generale Synode echter wel wil uitspreken, dat onze Gereformeerde Kerken steeds hebben geoordeeld, dat naar het voorbeeld der Apostolische Kerk tolerantie kan worden geoefend jegens broeders, die ter goeder trouw in eenig stuk der leer dwalen, mits dit niet eenig fundamenteel stuk der waarheid raakt, de dwalenden bereid zijn zich beter te laten onderrichten, en beloven voor dit gevoelen geen propaganda te maken, waarbij het natuurlijk van zelf spreekt, dat zulke broeders, zoolang ze in dat gevoelen volharden, in geen geval voor eenig ambt in de Kerk verkiesbaar zijn;
ten derde, dat de Generale Synode aan den betrokken Kerkeraad, desnoods met advies van de Classis, de beslissing moet overlaten, of in het hier bedoelde geval zulk een tolerantie wenschelijk en geoorloofd is” 5).
Ook nu is weer duidelijk dat bij het onmiskenbaar front maken tegen iedere dwaling de kerk in haar beleid van opzicht en tucht dienstbaar wil zijn aan de voortgang van het Woord Gods in de gemeente van Christus. Daarom ook die nadruk op de noodzaak de concrete gevallen concreet te beoordelen. Daarom is ook de absolute voorwaarde voor het oefenen van deze verdraagzaamheid de wil om zich te laten onderrichten en het ontbreken van de wil om propaganda voor eigen inzicht (of: gebrek aan Schriftuurlijk inzicht) te maken. Want dán hebben we met een actuele en een de gemeente bedreigende dwaling te doen.
Tenslotte: wij hebben in de kerkelijke tucht niet alleen in gevallen van ‘leertucht’ ons te hoeden voor theoretiseren en abstraheren. De gemeente van God wordt historisch en concreet vergaderd in die en die tijd en plaats en in concrete omstandigheden. De zonde is ook een concrete, historische macht en werkelijkheid. Daarom zijn er wèl normen voor de oefening van de kerkelijke tucht te geven en die normen zijn ook aan concrete gevallen te verduidelijken, maar er zijn geen tijdloze regels te maken voor de oefening van de kerkelijke tucht. Een tijdloze tuchtregeling en een tijdloze zonden-catalogus zal altijd voorbijgaan aan de roeping van de kerkelijke discipline: de eerbiediging en de handhaving van de heiligheid van de gemeente van Christus. Dat is de oorzaak, waarom ambtelijke waakzaamheid nooit
5) Acta ’s-Gravenhage 1914, art. 138, vgl. ook hier bijlage XCVII en F.L. Bos, De orde der Kerk, pag. 226.
|123|
mag verslappen, Hand. 20, 28-30; 1 Tim. 5, 16; 2 Tim. 3. De normen voor de oefening van de tucht zijn, zoals voor heel het christelijk leven, geopenbaard in de Heilige Schrift 6). Maar door oefening in de Schriften en in het profetisch Woord, dat een lamp is die schijnt in een duistere plaats, 2 Petr. 1, 19, zal de kerk en zullen de ambtsdragers ook wijs worden met het oog op de vraag hoe die normen concreet moeten worden toegepast 7). Datzelfde geldt voor de kennis van de zonde. Aan algemeenheden en abstracties gaat de kerk en de kerkelijke tucht ten onder. Ons oog moet worden gescherpt voor de concrete bepaaldheid van de zonde! Het gaat er niet om de zonde van gisteren te bestrijden (hoe ‘orthodox’ de schijn daarvan mag zijn), maar het gaat om de ontmaskering van de gedaante der ‘wetteloosheid’ van vandáág. Het gaat ook bij het gebruik van het instrument van de kerkelijke tucht om de zonde in haar concrete bepaaldheid en de concrete verharding in een zonde als de rebellie tegen Gods heilige wil. Dan zullen de ambtsdragers ook „inzicht in de tijden” hebben, 1 Kron. 12, 32, en vanuit de Schrift verstaan, wanneer en waar en in welke situatie na en naast de eerste sleutel van het Koninkrijk der hemelen de tweede moet worden gehanteerd.
6) Vgl. J. Douma, Voorbeeld of gebod, Amsterdam
1972.
7) K.Schilder sprak terecht over ten eerste de „constante
rationes”, maar vervolgens ook over „de actueel concrete
bepaaldheid der obligatie van de wil des mensen aan Gods
geopenbaarde wil”, Kompendium Ethiek I, pag. 13.