|24|
In juni 2014 zijn zeven brieven inzake het ambt
geschreven. Daarin wordt nader ingegaan op het ambt van alle
gelovigen, de kerkenraad, de ambtsdrager, de predikanten, de
classis, de verhouding tot een episcopale kerkstructuur en de
pioniers/missionair. Deze brieven zijn bedoeld als pastorale
teksten. Ze vragen naar de beleving en het functioneren van de
ambten. Door de vragen die eraan zijn toegevoegd is het gesprek
hierover in kerkenraden en gemeenten gevoerd. Op deze brieven
zijn veel reacties binnengekomen. Die moeten nog nader worden
verwerkt. In ieder geval is het belangrijk dat de bezinning over
het ambt verder zal gaan.
In het kader van Kerk 2025 kijken we vooral naar de
flexibiliteit en ruimte. Als het hierom gaat,
is er met name een aantal knelpunten rond termijnen en
participatie. De meest in het oog springende zijn de
volgende:
1. Moeten de regels over de ambtstermijn van de huidige kerkorde
worden gehandhaafd?
2. Is het noodzakelijk dat alle ambtsdragers deelnemen aan de
vergadering van de kerkenraad?
3. Wat is het minimum aantal leden van een kerkenraad?
Ad 1. In de kerkorde (0rd. 3.7.1) wordt gesproken over de eerste ambtstermijn van ouderlingen en diakenen die ‘in de regel vier jaar’ is. Herverkiezing is voor een termijn van tenminste twee en ten hoogste vier jaar. De maximale ambtstermijn is twaalf aaneengesloten jaren. Het begrenzen van de zittingstermijn voor ambtsdragers heeft als achtergrond dat ambtsdragers niet ‘aan het pluche plakken’. Wanneer iemand voor een ambt gevraagd wordt is de insteek niet ‘je moet het minstens vier jaar doen’ maar ‘je ambtstermijn is voor niet meer dan vier jaar, waarbij er vervolgens de mogelijkheid van herverkiezing is’. Er staat in de kerkorde bewust ‘in de regel’. Dat geeft aan dat er uitzonderingen zijn. Gemeenten kunnen daarom soepel omgaan met deze bepaling. Het ‘in de regel’ duidt er anderzijds wel op dat er in normale gevallen goede redenen zijn voor vier jaar. De ambtsdragers zijn immers samen geroepen om geestelijk leiding te geven aan de gemeente. Bij een heel korte zittingstermijn is dat moeilijk. Voor de voortgang van het beleid is het nodig dat ambtsdragers langere tijd meedoen.
Ad 2. De kerkenraad wordt gevormd door de ambtsdragers van de gemeente (Zie K0 VI-3). Het is niet goed in te zien wat dit betekent wanneer er niet samen wordt vergaderd. Alleen zo is er sprake van een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. Door te werken met een kleine en grote kerkenraad kan de vergaderdruk voor sommige ambtsdragers al beduidend afnemen. Verder kunnen veel werkzaamheden verricht worden zonder dat dit in een ambtelijke bediening gebeurt. Beter een kleinere kerkenraad, waarbij de leden ervan samen leiding geven aan de gemeente, dan dat te gemakkelijk ambtsdragers worden bevestigd. Misschien nog belangrijker dan de vraag of alle ambtsdragers bij een kerkenraadsvergadering zijn, is dat het in de vergaderingen gaat over het 'heil' en over wat ons als gelovigen en gemeenten écht aangaat. Je schuift als ambtsdrager graag aan om daarover mee te spreken.
Ad 3. Volgens de kerkorde (0rd. 4.6.3a) kan een kerkenraad van een kleine gemeente (minder dan driehonderd leden) of een kerkenraad in bijzondere omstandigheden een kerkenraad hebben van drie leden, te weten een predikant, een ouderling en een diaken. Dit met medewerking en goedkeuring van het breed moderamen van de classicale vergadering. Dit moet wel gezien worden als absoluut minimum. Een gemeente die aan deze voorwaarde niet meer kan voldoen, kan niet als zelfstandige gemeente voortbestaan. Normaliter zal deze gemeente dan worden samengevoegd met een andere gemeente. Wanneer de generale synode hiervoor kiest (zie II B hoofdstuk 2), kan bij opheffing van een gemeente een huisgemeente worden ingesteld.
|25|
Naast kerkelijke werkers, die hbo-geschoold zijn, zullen in de
komende tijd ook academisch gevormde predikanten de kerk blijven
dienen. De predikant is verbi divini minister, geroepen
om het goddelijke woord te bedienen. Er is veel veranderd in de
manier waarop deze roeping gestalte krijgt en er gaat veel
veranderen. Zo is het nu al niet meer het geval dat elke gemeente
een ‘eigen’ dominee heeft en dat zal in 2025 nog minder zo zijn.
Veel van de beschutting van een kerkelijke cultuur waarin de
dominee een vaste en herkenbare plaats had, valt weg of is
weggevallen. Dat brengt vragen en onzekerheid met zich mee. Veel
dominees voelen zich op de tocht staan. Daarom is de zorg voor de
predikant een belangrijk thema voor de komende tijd. Het zou
echter een verkeerd beeld oproepen om alleen over zorg te
spreken.
De predikant anno 2025 mag zich geroepen weten in een
post-christelijke cultuur, in een missionaire situatie, zijn of
haar gaven in te zetten. Meer dan voorheen zal naast de
herder en de leraar (die van belang blijven) het beeld
van de apostel boven komen drijven die geroepen is het evangelie
te verkondigen, midden in deze wereld. Juist dan krijgt het
‘vrijgesteld van werkzaamheden’ van predikanten nieuwe betekenis.
Ze zijn niet in loondienst, maar de gemeente/kerk stelt hen
beschikbaar voor de gemeente/kerk en de tijdgenoten die op hun
weg komen. Dat lijkt meer op het ondersteunen van zendelingen dan
het in dienst hebben van werknemers. De predikant is daarbij niet
zozeer de manager,als wel de getuige die gericht is op de
basics van de kerk en die de kerken de gemeente daar
steeds weer aan herinnert.
De kerk wordt gediend door de predikanten. Dat vraagt van diezelfde kerk ook zorg voor de predikant. Uiteraard is dat een zorg in samenhang met de zorg voor het geheel van de kerk en de gemeenten. Deze zorg krijgt gestalte in de figuur van de voorzitter van de regionale classis (zie II B, hoofdstuk 1, par. 3 en 4). Deze herderlijke figuur, die als een ‘pastor pastorum’ kan worden aangeduid, bouwt een goede relatie op met de gemeenten en predikanten in de regio op.
In deze relatie speelt het thema mobiliteit ook een rol.
Mobiliteit is een onderdeel van het predikantschap en is
verbonden met de vraag naar de optimale inzet van predikanten in
de kerk. In het kader van een welbevindings- en
motivatiegesprekvan de voorzitter met de predikant en de gemeente
wordt ook mobiliteit aan de orde gesteld. Over mobiliteit valt
het volgende te zeggen:
• Mobiliteit is gegeven met het predikantschap. Het ambt van
predikant is voor het leven, maar de binding aan een gemeente (of
als predikant in algemene dienst de landelijke kerk) is
tijdelijk. Anders dan andere ambtsdragers wordt de predikant ‘van
buiten’ beroepen. Juist dat ‘van buiten’ onderstreept dat de
predikant in de traditie van de apostelen staat, en
daarmee iets kent van de ‘onrust van de voeten van de apostelen’.
Tegelijk is een predikant ook herder en leraar. Daarom
is er binding tussen predikant en gemeente. Zeker voor wat
betreft dit herderzijn is het nodig dat er een vertrouwensband
bestaat tussen predikant en gemeente. En voor geestelijk
leiderschap is ingroeien in en bekendheid met het leven van
de gemeente voorwaarde.
• Er is niet een een-op-eenverhouding tussen loopbaan en
persoonlijke groei en de wenselijke duur van de verbintenis van
een predikant met een gemeente. Ergens langer blijven kan meer
kans op verdieping geven dan voortdurend rouleren. In het laatste
geval bestaat het risico zichzelf in elke gemeente te herhalen.
Anderzijds kan bij lange duur in dezelfde gemeente de interactie
tussen predikanten gemeente voorspelbaar worden en dreigen vast
te groeien. De dominee verliest zijn ‘vreemdheid’ en daarmee het
‘tegenover’. Routine kan overheersend worden en inspiratie en
creativiteit kunnen ondersneeuwen.
• Behalve de binding van een predikant aan één of meer gemeenten
zal in de toekomst meer ruimte komen voor het werken van
predikanten, tezamen met kerkelijke werkers, in een
team. Dat vraagt om een flexibel systeem en daar hoort
mobiliteit heel nadrukkelijk bij. Het is immers denkbaar dat in
een regio (eventueel onder verantwoordelijkheid van een regionale
classis) predikanten een zending krijgen voor een bepaalde tijd.
|26|
• Vanuit de optiek van de gemeente geldt dat de vertrouwensband
met een predikant van grote waarde is. Veel gemeenten hebben het
als een zegen ervaren voor langere tijd een herder en leraar in
hun midden te hebben gehad. Vanuit diezelfde optiek van de
gemeente geldt echter ook dat de binding met een predikant
tijdelijk is. De rijkdom en diepte van het evangelie vraagt om
afwisseling van voorgangers. Ook als de voorganger geliefd is,
zullen er gemeenteleden zijn die niet met de stijl van de
predikant overweg kunnen. Evenmin mag worden vergeten dat de
predikant als geestelijk leider ook een bepaalde macht heeft.
Deze kan toenemen naarmate de binding met een gemeente
voortduurt. Ten slotte moet ook nuchter gewezen worden op de
krimpende middelen van gemeenten. Mobiliteit helpt daarin meer
dan gedwongen werktijdvermindering.
• Een andere factor betreft die van spanningen tussen predikant
en kerkenraad/gemeente. Verplichte losmaking is in ieders nadeel.
Een cultuur van mobiliteit is een factor die helpt om deze te
voorkomen. Omgekeerd kan, wanneer predikant en gemeente het
gevoel hebben tot elkaar veroordeeld te zijn, de weg van
losmaking sneller gezocht worden.
• Er moet nuchter naar mobiliteit gekeken worden. Ook naar de
reden waarom deze mobiliteit geremd kan worden. Te denken valt
aan:
- het belang van de partner en/of de kinderen van de
predikant;
- het bezit van een eigen huis;
- onzekerheid over een nieuwe situatie, afgezet tegen de
bekendheid van de huidige;
- frustratie over eerdere sollicitaties of
beroepingsprocedures.
Wanneer mobiliteit bevorderd wordt, zal met deze factoren
rekening gehouden moeten worden. Zo is het denkbaar dat de
domicilieplicht van predikanten wordt afgeschaft. Als gemeenten
een goede werkplek voor de predikant binnen de gemeente hebben,
is het werkbaar als de predikant binnen een straal van maximaal
drie kwartier vervoerstijd zijn woonhuis heeft.
• Momenteel is de gemiddelde termijn ongeveer acht jaar. Dit
gemiddelde zal niet toevallig zijn. Kennelijk blijkt acht jaar
lang genoeg om de positieve kanten die aan een langere
verbintenis verbonden zijn te realiseren, en beperkt genoeg om
andere positieve kanten van het predikantschap te honoreren. Wie
langer dan twaalf jaar predikant is op één plaats is dat langer
dan de maximumtermijn van ouderlingen en diakenen. Dat lijkt zich
moeilijk te verdragen met de idee dat deze ambtsdragers de
blijvers zijn en de predikant de voorbijganger is.
• Op grond van bovenstaande kunnen geen eenduidige conclusies
worden getrokken over de ideale termijn van verbintenis. Bij
verplichte terminering worden de voordelen van
mobiliteit vanzelfsprekend gerealiseerd. Bovendien ontstaat meer
roulatiemogelijkheid voor predikanten die graag een beroep zouden
willen ontvangen maar dit niet krijgen: een zaakwaar vaak te
weinig oog voor is. Wel zal een reëel vangnet moeten bestaan voor
predikanten die in een nieuw systeem geen nieuw beroep ontvangen.
Het nadeel van een verplichte terminering is dat er geen ‘ideale’
duur van binding aan een gemeente is. Deze hangt af van meerdere
factoren die niet altijd naar eenzelfde termijn wijzen. Bovendien
kan verplichte terminering leiden tot stress, het gevoel weer aan
een nieuw regime te worden onderworpen en het idee dat ‘roeping’
wel erg een sturing van buitenaf krijgt.
Op grond van bovenstaande volgt hier een voorstel met daarin de
volgende uitgangspunten voor beleid. Daarbij wordt niet voor
verplichte terminering gekozen, maar wel voor een cultuur van
mobiliteit.
• Ruim voor de termijn van acht jaar van de verbinding van een
predikant aan een gemeente is verstreken, vindt door de
voorzitter van een regionale classis een gesprek plaats met de
predikant en de gemeente. Deze voorzitter voert als ‘pastor
pastorum’ een voluit ambtelijk gesprek en niet het gesprek van
een bedrijfsleider die zich bezighoudt met ‘job rotation’. In het
gesprek wordt echter in alle openheid ook
|27|
de mobiliteit aan de orde gesteld. Een ‘normaal’ uitgangspunt
daarbij is dat na acht jaar een goed moment is voor een nieuw
beroep. (Uiteraard staat het predikanten vrij al eerder beroepen
te worden en dit te aanvaarden.) Mochten predikant en gemeente
(kerkenraad) aangeven graag langer aan elkaar verbonden te
blijven, dan is daar ruimte voor. Een tweede beslismoment is,
gezien bovenstaande overweging, bij een verbintenis van twaalf
jaar. Ook dan kunnen er redenen zijn om met elkaar verder te
gaan, al zullen die expliciet uitgesproken moeten worden en door
predikant en gemeente moeten worden gedeeld. Aan predikant en
gemeente kan steeds gewezen worden op de hulp die de kerk
aanbiedt voor een nieuwe beroeping.
Wel zal de wens van een gemeente om weer tot een nieuwe
verbintenis te komen met een andere predikant meer gewicht in de
schaal moeten leggen. Wanneer een gemeente aangeeft dat zij na
acht jaar dienstwerk van de betreffende predikant toe is aan een
nieuwe beroeping is het aan de predikant loyaal aan mobiliteit
mee te werken, hierbij geholpen door de kerk en ondersteund door
de gemeente. Van de kant van de gemeente is er de mogelijkheid
dat na twaalf jaar een verbintenis op haar verzoek wordt
beëindigd (waarbij overigens geen sprake is van een losmaking in
de zin van artikel 3.20). Dat hoeft niets te maken te hebben met
spanningen of ongenoegen, maar vooral met het feit dat na twaalf
jaar weer een ander type predikant gewenst is. Zo kan er in
twaalf jaar veel veranderd zijn. Ook dan zal de betreffende
predikant worden bijgestaan om te komen tot nieuw ambtswerk. Het
is volstrekt duidelijk dat het gesprek over dit alles
zorgvuldigheid vergt (goede arbeidsvoorwaarden) en er geen voet
geboden wordt aan een afrekencultuur. Predikanten mogen zich geen
aangeschoten wild voelen. Anderzijds mag erop worden vertrouwd
dat gemeenten ook in dezen de weg zullen gaan van vriendschap en
vertrouwen. Er is geen reden om gemeenten op dit punt bij
voorbaat te wantrouwen. Het is evident dat dit alles gefaseerd
moet worden ingevoerd. Het is verheugend te constateren dat als
het gaat om een cultuur van mobiliteit jonge predikanten voorop
lopen.
De mogelijkheid van de kant van de gemeente en de predikant om
bij de beroeping een tijdelijke verbintenis aan te gaan wordt
verruimd, waarbij ook financiële redenen een rol kunnen spelen.
Dit is noodzakelijk, gezien de actuele financiële situatie van
veel gemeenten.
• Er zijn nu al predikanten werkzaam in tijdelijke dienst. Dat
zijn onder meer interim-predikanten en predikanten die opgenomen
zijn in de zogenaamde mobiliteitspool. Ook dienstdoende
predikanten kunnen zich aanmelden voor deze pool. Te denken valt
aan oudere predikanten die hun ervaring kunnen en willen inzetten
als een soort ambulant predikant, bijvoorbeeld ten dienste van
kleine gemeenten of in situaties van overbrugging, bij ziekte of
vacature.
• De landelijke kerk ondersteunt de predikant door
werkbegeleiding en het bureau Mobiliteit. Meer en andere
instrumenten voor mobiliteit kunnen worden ontwikkeld,
bijvoorbeeld een (collectieve) ruil zoals onlangs in de
Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt is gepraktiseerd.
• Een aparte vraag is nog hoe bovenstaande zich verhoudt tot
predikanten in algemene dienst? Een maximum van twaalf jaar voor
dit dienstwerk is een voor de hand liggende termijn.