Naast de in het ambt bevestigde predikanten noemt ord. 5-5-2 anderen die bevoegd zijn in een kerkdienst voor te gaan. Vroeger werd dan gezegd dat men ‘een stichtelijk woord’ mocht spreken; nu zal men eerder het woord ‘preekbevoegdheid’ gebruiken. De bepaling maakt duidelijk dat het daarbij niet gaat om de ambtelijke ‘bediening van Woord en sacramenten’. De bevoegdheid omvat niet ‘de bediening van doop en avondmaal, het afnemen van de belijdenis van het geloof, de bevestiging van ambtsdragers en het leiden van trouwdiensten en het uitspreken van de zegen’. Deze worden daarmee aangemerkt als specifieke ambtelijke handelingen waartoe het preekconsent geen bevoegdheid verleent.
Enigszins buiten deze categorie vallen de proponenten, dat wil zeggen de theologische studenten die het colloquium hebben afgelegd en die bijvoorbeeld ‘op beroep preken’ (vgl. ord. 13-19-6). Feitelijk hebben zij wel een preekconsent; zij worden echter in de generale regeling preekconsent — in ord. 5-5-2 omschreven als de ‘generale regeling voor het verlenen van consent tot het leiden van kerkdiensten’ — niet nader genoemd, omdat zij hun bevoegdheid om een kerkdienst te leiden ontlenen aan het afgelegde colloquium en langs andere weg ontvangen. In alle overige gevallen is echter deze generale regeling wel van toepassing. Daarin is de gang van zaken uitgewerkt voor anderen die ook in ord. 5-5-2 worden
|199|
genoemd, namelijk studenten die nog in opleiding zijn en andere houders van een preekconsent. Hier worden alleen de hoofdlijnen van deze generale regeling nader bezien.
Art. 1 van de generale regeling maakt duidelijk dat preekconsenten centraal worden verleend, namelijk door de kleine synode, die zich daarvoor laat bijstaan door een speciale commissie. Preekconsenten worden in opdracht van de kleine synode in een register bijgehouden. Wat nodig is om een preekconsent te krijgen, wordt hier op overzichtelijke wijze aangegeven. Een preekconsent is altijd beperkt in geldigheidsduur (al is in een procedure voor verlenging voorzien) en in een aantal gevallen ook wat betreft de gemeenten waarvoor het geldt. Verlenging moet worden aangevraagd en wordt dus niet automatisch verleend. Daarentegen kan een consent wel tussentijds vervallen, bijvoorbeeld als men zich niet aan de regels houdt (art. 3-2). Immers, wie een preekconsent krijgt, legt een belofte af, niet alleen inzake trouw aan het belijden van de kerk — al is dat het belangrijkste — maar ook inzake het zich houden aan de kerkordelijke regels. Degene die de belofte aflegt, antwoordt bevestigend op de volgende vraag:
‘Bent u bereid in uw werk te getuigen van het heil in Jezus Christus? Belooft u daarbij te blijven in de weg van het belijden van de kerk? Belooft u zich te houden aan de regels, gesteld in de orde van de kerk?’ (G.R. preekconsent, art. 1-7)
Ook krijgt men veelal een vorm van supervisie of begeleiding (art. 2). Op de vraag van een kerkenraad die betrokkene uitnodigt om voor te gaan, moet men het consent kunnen tonen. Een kerkenraad die op dit punt twijfels heeft, doet er derhalve goed aan de betrokkene tijdig daarnaar te vragen en niet te wachten tot de laatste minuten voor de dienst!
In beginsel kent de generale regeling twee groepen mogelijke preekconsenthouders, namelijk degenen die de predikantsopleiding volgen of hebben gevolgd (art. 4 en 5), en kerkelijk werkers (art. 6 en 7). Voor geen van beide categorieën geldt dat het preekconsent automatisch bestaat: het moet altijd worden aangevraagd. Studenten krijgen in het kader van hun opleiding, op verklaring van de betrokken hoogleraren en docenten, namens de kleine synode van de genoemde commissie een preekconsent voor telkens ten hoogste één jaar (ord. 13-12-1; zie voor de uitdrukking ‘met gebruikmaking van’, § 7.9), maar geldig voor alle gemeenten. Wie de predikantsopleiding volledig en met goed gevolg heeft afgerond maar besloten heeft (nog) geen predikant te worden, kan eveneens een preekconsent krijgen. Daarvoor is echter een aanbeveling van het breed moderamen van de eigen classicale vergadering nodig, terwijl de commissie voor de preekconsenten eerst met betrokkene in gesprek gaat. Zulke preekconsenten gelden voor vier jaar en eveneens voor heel de kerk.
Preekconsenten voor kerkelijk werkers (ord. 3-12 en 13, zie § 5.5.4) gelden altijd voor een beperkt gebied. Gaat het om een kerkelijk werker in een gemeente, dan kan het worden verleend voor die gemeente(n) en eventueel voor door het breed
|200|
moderamen van de classicale vergadering aangegeven andere gemeenten in de classis. Gaat het om een kerkelijk werker die als geestelijk verzorger werkzaam is in een instelling, dan geldt het nooit buiten die instelling.
Preekconsenten voor kerkelijk werkers worden niet aangevraagd door henzelf, maar door de betrokken kerkenraad. De kerkenraad én het breed moderamen van de classicale vergadering (dat als eerste kennis neemt van de aanvraag) moeten nagaan of en tegenover de commissie van de kleine synode aannemelijk maken dat een preekconsent nodig is om ter plaatse in het voorgaan in de kerkdiensten te kunnen voorzien. Dat kan bijvoorbeeld zo zijn omdat het gaat om een streekgemeente met meerdere preekplaatsen of om een langdurig vacante gemeente (zie § 5.5.4). Het breed moderamen van de classicale vergadering dient de aanvraag alleen in als het kan voorzien in een vorm van supervisie door een predikant en als het tot het (voorlopig) oordeel is gekomen dat de kerkelijk werker voldoende bekwaamheid bezit voor deze verantwoordelijkheid. Of daarvan inderdaad sprake is, wordt uiteindelijk beoordeeld door de genoemde commissie voor de preekconsenten van de kleine synode. Bij de aanvraag moet daartoe dan ook een preek met bijbehorende orde van dienst worden ingezonden (G.R. preekconsent, art. 1-4).
Is dit alles in orde, dan wordt een consent verleend, eerst voor één jaar en vervolgens steeds voor vier jaar. Het wordt aan betrokkene uitgereikt door het breed moderamen van de classicale vergadering.
Het bovenstaande geldt grosso modo ook voor kerkelijk werkers in instellingen. Als het gaat om een bijzondere opdracht die verleend is door een meerdere vergadering dan wordt de aanvraag niet ingediend bij het breed moderamen van de classicale vergadering, maar bij de kleine synode.
Tenslotte moet nog gewezen worden op twee overgangsbepalingen. De eerste is te vinden bij de ordinanties, als ovb. 40. Deze bepaalt dat alle consenten die voor de vereniging van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden tot de Protestantse Kerk in Nederland waren verleend, van kracht blijven voor de termijn waarvoor en onder de voorwaarden waaronder zij zijn verleend. In vele gevallen gaat het daarbij niét om studenten, theologen of kerkelijk werkers. Zij behouden dus voorshands hun bevoegdheid. Verder is er nog een belangrijke overgangsbepaling opgenomen in de generale regeling preekconsent zelf: de kleine synode kan dergelijke preekconsenten ‘oude stijl’ verlengen, maar dat alleen op verzoek van het breed moderamen van de classicale vergadering en indien het naar het oordeel van de kleine synode in het belang van de kerk is. Daarbij geldt de procedure die in art. 1 van de generale regeling is aangegeven: er wordt dus in elk geval een nieuw onderzoek naar de bekwaamheid ingesteld.