In ord. 1-4 (en in ord. 1-5-2) worden twee begrippen gebruikt die
onderscheiden moeten worden. Er is allereerst sprake van
uitingen van de kerk. Dit bredere begrip omvat
- de klassieke belijdenisgeschriften van de kerk (art. I-4),
- de twee geschriften die in art. I-5 worden genoemd (de
theologische verklaring van Barmen en de Konkordie van
Leuenberg), en
- getuigenissen van de kerk in het heden (art. I-6) waartoe
immers ook uitingen met een belijdend karakter kunnen
behoren.
Als voorbeeld van een belijdend getuigenis in het heden kan
genoemd worden het synodaal geschrift ‘Jezus Christus, onze Heer
en Verlosser’ (2000). Dit
|88|
geschrift heeft betekenis voor het belijden van de kerk, ook al is het geen belijdenisgeschrift.
Ord. 1-4 maakt het mogelijk dat ‘uitingen van de kerk’ worden aangemerkt als uitdrukking van het belijden van de kerk. Daarmee komen ze naast de belijdenisgeschriften van art. I-4 te staan en krijgen ze confessioneel hetzelfde gewicht.
Zoiets zal niet zomaar gebeuren: een zorgvuldige procedure is voorgeschreven. Daarvoor worden allereerst de ‘mindere vergaderingen’ van de kerk in de gelegenheid gesteld hun visie kenbaar te maken door middel van een consideratie. Omdat het belijden van de kerk geen geïsoleerd gebeuren is, zullen in de regel ook andere, verwante, kerken worden geraadpleegd. Tenslotte is voor een dergelijk besluit in de synode een gekwalificeerde meerderheid van twee derde van de geldige stemmen nodig.