In art. I-6 is uitgesproken dat de kerk getuigt, in ord. 1-3 wordt uitgewerkt hoe ze dat doet. Het belijden van de kerk is geen zaak van het verleden alleen. Ze belijdt telkens opnieuw Jezus Christus als Heer en Verlosser van de wereld. Ze doet dat in de samenkomsten van de gemeente in de openbare eredienst, in haar publieke spreken (het getuigen voor mensen, machten en overheden van Gods beloften en geboden) en in haar handelen naar buiten (de dienst van barmhartigheid en gerechtigheid in de gemeente en in de wereld, art. V-3).
Essentieel in art. 1-6 is het woordje ‘daarmee’. De oproep tot vernieuwing van
|87|
het leven in cultuur, maatschappij en staat is niet een apart programmapunt van de kerk, naast het openlijk belijden van Jezus Christus als Heer. Daarmee zou de opdracht tot vernieuwing een aparte taak van de kerk worden, waarvoor ze een eigen organisatie in het leven roept. In art. 1-6 wordt daarentegen uitgesproken dat het bestaan van de kerk zelf een oproep tot vernieuwing van het leven is.
Het spreken van de kerk wordt vervolgens in ord. 1-3-2 t/m 4
onderscheiden in drie lagen. Het gaat daarbij om mening,
overtuiging en getuigenis.
- De kerk geeft allereerst haar bijdrage in de meningsvorming
over maatschappelijke vragen. Het gaat hierbij om toerusting van
de gemeenten, zodat haar leden zelf hun positie kunnen bepalen in
de samenleving (ord. 1-3-2).
- Daarnaast zijn er situaties denkbaar waarin de kerk het niet
slechts aan haar leden overlaat positie te kiezen, maar waarin ze
ook zelf haar overtuiging uitspreekt in vragen die de samenleving
beroeren. In dat geval levert ze — vanuit haar verstaan van het
Evangelie — een bijdrage aan het maatschappelijk debat (ord.
1-3-3).
- De kerk kan echter ook tot getuigenis worden geroepen. In dat
geval kan er eigenlijk geen sprake meer zijn van
vrijblijvendheid: hier grenst het getuigenis aan het belijden van
de kerk. Ze kan dat bijvoorbeeld doen als de humaniteit in het
geding is, als de gerechtigheid geschonden wordt, als
fundamentele waarden op het spel staan (ord. 1-3-4).
In ord. 1-3-1 is uitgesproken dat de kerk in al haar geledingen oproept tot vernieuwing van het leven. Als het spreken van de kerk de vorm van een bijdrage aan het maatschappelijk debat of van een openlijk getuigenis aanneemt, is daaraan wel de beperking verbonden dat de ambtelijke vergaderingen blijven op hun eigen terrein. Gaat het over landelijke aangelegenheden, dan is het niet een plaatselijke kerkenraad die zich daarover namens de kerk uitspreekt. In dat geval behoort het tot de taak van de generale synode zich uit te spreken. Als het over regionale of plaatselijke aangelegenheden gaat, is het juist de classicale vergadering of de kerkenraad die de eigen verantwoordelijkheid heeft te nemen.