In ord. 1-2 wordt nadere invulling gegeven aan art. I-7 van de kerkorde, dat de kerk geroepen is gestalte te geven aan haar onopgeefbare verbondenheid met het volk Israël. Afwisselend wordt in de teksten gesproken over Israël en het volk Israël. Deze uitdrukkingen moeten in brede zin worden verstaan. De aanduiding ‘Israël’ doelt op Israël zoals het zichzelf verstaat. Daarin spelen zowel de traditie als het joodse volk (waar ook ter wereld), de synagoge en de staat Israël mee. In de onopgeefbare verbondenheid gaat het niet om een kritiekloos aanvaarden van alles wat Israël gelooft of doet. Het gesprek met Israël is geen vrijblijvend gesprek: we zijn met Israël betrokken in een geding om de waarheid.
De roeping ten aanzien van Israël is niet alleen een zaak van de synode, ze rust ‘op alle geledingen van de kerk’ (ord. 1-2-1). Daarmee is niet gezegd dat elke gemeente of classis daarvoor een eigen orgaan in het leven moet roepen, wel dat ze — eventueel met gebruikmaking van regionale of landelijke organen — zich op haar relatie tot Israël bezint.
De bijzondere taak van de generale synode wordt verwoord in ord. 1-2-2. Naast bezinning en toerusting vallen daarbij twee taken in het bijzonder op. Allereerst die met betrekking tot het antisemitisme. De synode heeft ook als roeping het bevorderen van het inzicht in het hardnekkige kwaad van het antisemitisme en in de wijze waarop dat kan worden bestreden. Bovendien heeft de synode tot taak de aandacht voor de plaats van joodse leden van de kerk te bevorderen. De Messiasbelijdende joden zijn in het verleden dikwijls zowel door Israël als door de kerk genegeerd. Nu voor het eerst wordt in de kerkorde voor hun positie aandacht gevraagd.