Omtrent de beroepbaarheid van predikanten uit andere kerken zowel in als buiten Nederland is het volgende bepaald:
1. Zij moeten overleggen een getuigschrift aangaande belijdenis en wandel van de kerk of kerken, tot welke zij gedurende de laatstverlopen twee jaren behoorden, of bij gebreke daarvan een verklaring welke naar het oordeel van de classis genoegzaam bewijskrachtig is.
2. Zij moeten overleggen een bewijs aangaande hun beroeping tot de dienst des Woords in de kerk welke zij gediend hebben, alsmede desgevraagd getuigschriften waaruit blijkt dat zij een zodanige algemene ontwikkeling verworven hebben als geëist mag worden tot het afleggen van academische examens, alsook een zodanige theologische kennis als verwacht wordt van degenen, die in de Gereformeerde Kerken in Nederland aan het kerkelijk examen worden onderwerpen.
3. Zij moeten zich onderwerpen aan een door de classis met bijstand van de deputaten ad art. 56, lid 2 K.O. der particuliere synode in te stellen colloquium aangaande de leer, waarbij het onderzoek inzonderheid zal gaan over de kennis van de gereformeerde leer en kerkregering, met dien verstande dat indien iemand reeds eerder door de Gereformeerde Kerken in Nederland was toegelaten, volstaan kan worden met een eenvoudig onderzoek, of hij aan die leer getrouw is gebleven.
Zie ook Ubp 5.2, 11.3 en 127.3
Dordrecht 1893, art. 165
Groningen 1927, art. 161
Ingeval een predikant, die vroeger aan een gereformeerde kerk was verbonden, daarna evenwel de band met de Gereformeerde Kerken in Nederland heeft verbroken, naderhand weer verlangt beroepbaar te worden gesteld, zal de classis geen beslissing mogen nemen zonder het advies van de deputaten der particuliere synode en zonder ook het oordeel van de kerkenraad van de kerk waaraan hij indertijd was verbonden, te hebben ingewonnen.
Groningen 1899, art. 153