§ 4. De Kerkorde van 1816; de beheersregeling der daarop volgende jaren.

 

De grondwet, die na de restauratie van Nederland’s onafhankelijkheid op 29 Maart 1814 door de Souvereine Vorst, de latere koning Willem I, als de grondwet van de Staat der Verenigde Nederlanden werd afgekondigd, draagt duidelijk het karakter van een compromis tussen twee partijen en geeft daarmede nog het meest uitdrukking aan het voorzichtige tussenstandpunt van Gijsbert Karel van Hogendorp in de kwestie van het al of niet herstellen van de oude lands-kerk in haar positie van heersende Kerk 1.

In de grondwets-commissie, welke de eerste constitutie na de restauratie had voor te bereiden, zaten een tweetal leden, die de oude, heersende Kerk in ere wilden herstellen, terwijl de grote meerderheid der leden, daarbij geleid door de


1 Voor de litteratuur bij deze paragraaf zie blz. 51-52.

|42|

juristen, die van de commissie deel uitmaakten, meende, dat men niet terugkomen moest op het principe van scheiding van Kerk en Staat, en op de afschaffing van een „bevoorrechte” religie.

De eerste, de meer theocratisch-Gereformeerde, partij achtte zich enigszins tevreden gesteld, omdat er in de Grondwet van 1814 een artikel voorkwam, dat aan de goede dagen van een heersende Hervormde godsdienst herinnerde. Art. 133 was van deze inhoud: „De christelijke Hervormde Godsdienst is die van den souvereinen Vorst”.

De andere partij, welke er op stond, dat het beginsel van scheiding van Kerk en Staat zou gehandhaafd blijven, was per slot tevreden, omdat op Art. 133 onmiddellijk een artikel volgde van deze inhoud: „Aan alle bestaande Godsdiensten wordt gelijke bescherming verleend; de belijders van dezelve genieten dezelfde burgerlijke voorrechten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen”.

Art. 135 waarborgde in dezelfde lijn het onbelemmerde recht tot openbare eredienst aan alle gezindten, terwijl dan weer in de formulering van de artikelen 136 en 137 heel duidelijk een principieel verschil gemaakt werd tussen de uitbetalingen van rijkswege aan de „Christel. Hervormde Kerk” en de financiële toelagen aan andere gezindten slechts op deze grond, dat de godsdienst zulk een groot goed mocht heten voor de instandhouding der maatschappij.

Art. 139 van deze Grondwet van 1814 verdient nog onze bijzondere aandacht, omdat de redactie van dit artikel nadien nog wel eens een rol gespeeld heeft in de pogingen, om aan het Algemeen Reglement voor de organisatie van de Nederl. Hervormde Kerk, dat in Januari 1816 bij Kon. Besluit werd uitgevaardigd, een rechtsgrond te geven. Art. 139 luidt aldus: „Onverminderd het recht en de gehoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig toezicht over alle de godsdienstige gezindheden uit te oefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder het recht van inzage en beschikking omtrent de inrichtingen van die gezindheden, welke, volgens eene der voorgaande artikelen, eenige betaling of toelage uit ’s Lands kas genieten”.

|43|

Dr de Visser heeft b.v. in Dl. III van zijn Kerk en Staat zich tegenover Mr Fabius ter adstructie van het grondwettig recht van koning Willem I, om aan de Hervormde Kerk een nieuwe organisatie te geven, nadrukkelijk beroepen op dit Art. 139 uit de Grondwet van 1814. Dr de Visser weet wel, dat in Januari 1816 reeds de Grondwet van 1815 die van 1814 had vervangen, en dat in de Grondwet van 1815 geen enkele bepaling voorkomt van soortgelijke inhoud als Art. 139 der Grondwet van 1814, doch hij meent te kunnen staande houden, dat de weglating van zulk een artikel in geen geval als symptoom van koerswijziging mag worden beschouwd, zodat dus eigenlijk Art. 139 van de Grondwet van 1814 nog kan beschouwd worden als grondslag voor het Kon. Besluit van 7 Januari 1816, te meer omdat nog onder de vigueur van de Grondwet van 1814 het voorbereidende werk voor de nieuwe organisatie der Nederl. Hervormde Kerk ter hand genomen was.

Intussen kan het gerust een illusie heten, te menen, dat de Grondwet van 1814 en die van 1815 één geest ademden. Vergeleken met 1814, is de Grondwet van 1815, die bij de vereniging van Noord-Nederland met België in werking moest komen, radicaal-liberaal. De grotere invloed van het Rooms-katholicisme heeft stellig niet weinig bijgedragen tot liberalisering van deze Grondwet van 1815. Het is zeker niet toevallig, dat in 1815 ieder verschil tussen de subsidiën uit ’s lands kas aan de oude Hervormde Kerk èn aan de andere gezindten komt weg te vallen.

Doch ook al zou men de Grondwet van 1814 in haar Art. 139 nog geldig willen verklaren tot op de afkondiging van het Kon. Besluit van 7 Januari 1816, waarbij het Algemeen Reglement voor de Nederl. Hervormde Kerk uitgevaardigd werd, dan zou toch nog geconstateerd moeten worden, dat de Raad van State vóór 1816 niet ten onrechte er op wees, dat het woord „beschikken” uit Art. 139 van de Grondwet van 1814 nooit zó ruim mocht worden uitgelegd, dat hier op „beschikkingen” zou kunnen zijn gedoeld, die verder zouden gaan dan de financiële contra-prestaties, waartoe de regering zich ten aanzien van de oude Hervormde Kerk verplicht gevoelen moest. En Dr van Loon wees in zijn Het Algemeen Reglement van 1816 (blz. 216-218) zelfs op een

|44|

Souverein Besluit van 1814, waar de Vorst van Oranje zelf verklaart, dat Art. 139 van de Grondwet van 1814 slechts een beperkte strekking heeft; nl. alleen geldt voor het terrein der financiën.

In ieder geval heeft de Raad van State, toen de Souvereine Vorst kort na de afkondiging van de Grondwet van 1814, blijkbaar op grond van het daarin opgenomen Art. 139, reeds de organisatie van de Nederl. Hervormde Kerk ter hand wilde nemen door het Concept-Reglement uit het jaar 1809 weer aan de orde te stellen, een ernstige waarschuwing laten horen, dat de Souvereine Vorst zich toch niet mocht laten verleiden aan de Hervormde Kerk een organisatie te geven met een centraal bestuurslichaam als „Algemene Synode”, doch beter deed niet verder te gaan dan het instellen van een Consulerende Commissie uit vooraanstaande kerkelijke figuren.

De Souvereine Vorst scheen geheel naar dit advies van de Raad van State te zullen handelen, maar toen eindelijk op de 28e Mei 1815 bij geheim besluit deze Consulerende Commissievoor de organisatie der Nederl. Hervormde Kerk werd benoemd, bleek toch de opzet weer zó, dat een naar de omstandigheden gewijzigd en omgewerkt Reglement voor de Hervormde Kerk, zoals het reeds ten departemente door de heer Janssen was voorbereid in de dagen van het Koninkrijk Holland, weer ter tafel zou komen. Dit ontwerp-Janssen heette „Algemeen Reglement voor het bestuur der hervormde Kerk van het Koninkrijk der Nederlanden” en werd de 17e Juni 1815 aan elk der leden van de Consulerende Commissie toegezonden met verzoek er hun op- en aanmerkingen bij te geven en die dan ter kennis te brengen van het departement. En deze correspondentie moest dan plaatshebben, voordat de leden der Commissie nog van elkander wisten, wie de andere leden waren, zodat er geen correspondentie tussen de leden kon ontstaan!

De ingekomen opmerkingen werden nog zoveel mogelijk verwerkt door de heer Janssen en daarna eerst kwam de gehele Commissie in Den Haag van 25 October tot 4 November 1815 samen om het ontwerp-Algemeen Reglement te bespreken. De 13e November 1815 werd het aan de Koning aangeboden met „aanprijzing van deszelfs beginselen”,

|45|

zoals Ypey en Dermout in Dl. IV van hun Vaderlandse Kerkgeschiedenis schrijven.

Dit in wezen van departementaal origine gebleven Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk van het Koninkrijk der Nederlanden, ook al hadden enkele kerkelijke figuren er hun ogen over laten gaan, werd in een Kon. Besluit opgenomen, en afgekondigd op de 7e Januari 1816. Natuurlijk was het niet de bedoeling, dat de „Algemene Synode” der Nederl. Hervormde Kerk dit reglement nog definitief zou hebben te aanvaarden. Integendeel, als de Algemene Synode in Juli 1816 in Den Haag samenkomt, komt zij daar samen op de basis van het reeds-in-werking-zijn van het Algemeen Reglement!

Er wordt in Juli 1816 te ’s Gravenhage dan ook met geen woord gediscussieerd over dit Algemeen Reglement. De eerste Handelingen der Algemene Synode uit het jaar 1816 vermelden alleen, dat er beraadslaagd werd over verschillende organieke reglementen, die toch eigenlijk onverwijld naast het Algemeen Reglement moesten gaan functionneren. Hier wilde men dus wel een synodale sanctie op ontwerpen voor organieke reglementen! Men bedenke echter wel, dat ook deze ontwerpen weer waren klaargemaakt op het ministerieel departement. Na kortere of langere discussie werden in Juli 1816 de volgende organieke reglementen ter Synode aanvaard: het Reglement op het examen, het Reglement op de classicale kosten, het Reglement op het godsdienstig onderwijs in de Nederl. Hervormde Kerk, het Reglement op de kerkvisitatie, het Reglement op de vacaturen, alsmede op de beroeping en het ontslag van predikanten, en ten slotte het Reglement op de uitoefening van kerkelijk opzicht en tucht, en de behandeling van kerkelijke geschillen.

Dat men in Den Haag kennelijk oordeelde, dat het nieuwe „Algemeen Reglement voor het Bestuur der Nederl. Hervormde Kerk” van 7 Januari 1816 af reeds gold, wordt bovendien wel ondubbelzinnig duidelijk, wanneer men bedenkt, dat in het Kon. Besluit van deze 7e Januari ook reeds artikelen waren opgenomen, die van de Commissaris-Generaal zonder uitstel maatregelen eisten, welke er voor zorgdragen konden, „dat de thans bestaande kerkelijke

|46|

collegiën en bestuurders hunne werkzaamheden regelmatig eindigen mochten, en dat gezorgd worde voor de behoorlijke liquidatie der pecuniëele administratiën, welke hun mochten zijn aanbevolen”.

Op grond van dit artikel (het was Art. 3) in het Kon. Besluit van 7 Januari 1816 richtte de Commissaris-Generaal zich op de ie Februari 1816 tot alle bestaande collegiën van deputaten van Provinciale Synoden en tot alle de Classen der nederduitsche Kerken met de aanschrijving, dat zij er op rekenen moesten tegen de 1e April 1816 hun functiën te beëindigen. En op 5 Februari 1816 heeft de Commissaris-Generaal reeds een aantal personen voorgedragen aan de Koning, om benoemd te worden, resp. tot secretaris en quaestor der Algemene Synode, tot secretarissen en leden der Provinciale Kerkbesturen, en presidenten daarvan voor het lopende jaar 1816, en tot scriba’s en leden der Classicale Besturen.

Tegen deze gang van zaken nu — zowel tegen de structuur van dit nieuwe hervormde kerkrecht zelf als tegen de wijze van invoering er van — rees verzet in meerdere Classes en uit een enkele Waalse gemeente (Dordrecht!). De interessante bijlagen bij de dissertatie van Dr van Loon over Het Algemeen Reglement van 1816 maken ons wel heel duidelijk, dat niet alleen de Classis Amsterdam geprotesteerd heeft tegen de nieuwe kerkelijke grondwet 1. Wel heeft de Classis Amsterdam hierbij uiteraard een leidende functie vervuld en schonk de regering kennelijk aan de bezwaren, vanuit Amsterdam geuit, het meest aandacht.

De Classis Amsterdam haastte zich om nog vóór 1 April 1816 in oude stijl bijeen te komen en haar bezwaren tegen het nieuwe Algemeen Reglement in een Adres aan „Zijne Majesteit onzen geliefden Koning, in naam der Classis te praesenteren”. Een daartoe opzettelijk aangewezen deputatie van predikanten zou het Adres aan de Koning persoonlijk overhandigen.

Behalve tegen de on-kerkelijke wijze van invoering


1 In deze bijlagen zijn ook protesten opgenomen van de Classes Tiel, Haarlem, Utrecht, Delft en Delftland, Tielerwaard, en van de Waalse gemeente te Dordrecht.

|47|

onderstreept dit Adres ook principiële bezwaren tegen de inhoud van het nieuwe Algemeen Reglement.

De Classis Amsterdam blijkt „geen geringe bekommeringen” te hebben ten aanzien van de leer der Hervormde Kerk. Onder de invloed van een regeringsdepartement gesteld, zou het met onze Kerk gemakkelijk zó kunnen gaan, dat een toekomstige Commissaris-Generaal zich niet zou bepalen tot de „uitwendige politie”, maar dat die zich ook met het „innerlijk bestuur” zou gaan bemoeien, speciaal met de leer en het godsdienstig onderwijs. Dan zou de godsdienstvrijheid, die de Hervorming tegenover de Roomse hiërarchie verworven had, weer verloren gaan door staatsdwang.

Het tweede ernstige bezwaar tegen het nieuwe kerkelijke Reglement is: de grote macht, die in dit besturenstelsel gegeven wordt aan „het Synode”, slechts uit zó weinig leden bestaande, en waarin „men stemmen zal, zonder aan lastbrieven gebonden te zijn”. Dit is het hiërarchisch-synodale beginsel, dat door de Classis gevoeld wordt als in strijd met „het Gereformeerde hoofdbeginsel voor het kerkverband”, nl., dat alle dienaren des Woords gelijk moeten zijn.

De Classis besluit haar Adres met ten sterkste te waarschuwen tegen de ernstige tweedracht, die in de Kerk van de invoering van dit nieuwe Algemeen Reglement het gevolg zal zijn.

Zonder nu te willen beweren, dat deze bezwaren van de Classis Amsterdam diep genoeg graven in de ontstellende belemmeringen, die dit nieuwe kerkrecht aan het Gereformeerd kerkelijk leven in de weg leggen zou — op de ontluistering van de idee van het geestelijk ambt en van de autoriteit der ambtelijke kerkelijke vergaderingen voor de regering der Kerk wordt in het Adres ternauwernood gewezen! — toch raakt de Amsterdamse Classis wel terdege aan fundamentele bezwaren tegen het Algemeen Reglement van 1816, als zij een liberalistische gelijkschakeling van de leer der Hervormde Kerk door staatsbemoeienis vreest en het hiërarchisch-synodale stelsel van de nieuwe kerkwet als het lijnrechte tegendeel van het klassieke presbyteriaal-synodale stelsel typeert.

De Classis Amsterdam had wel degelijk onderkend, dat dit op een regerings-departement uitgewerkte Reglement

|48|

voor de Hervormde Kerk de verburgerlijkte idee van een „kerkgenootschap” zozeer voet gaf, dat de gehele opbouw van het Algemeen Reglement maar al te sprekend gelijken ging op de structuur van „statuten” voor een vereniging. In dit geval een „Vereniging tot bevordering van de Hervormde Godsdienst in het Koninkrijk der Nederlanden”, waarbij uiteraard de ambts-idee geen ruimte kan krijgen, omdat het gesaeculariseerde begrip van „verenigingsbestuur” overheersend werd.

Natuurlijk kan men de bezwaren van de Classis Amsterdam op deplorabele wijze bagatelliseren. Zoals b.v. de Commissaris-Generaal, Repelaer van Driel, in zijn „communicatie” aan de Classis op 29 Maart 1816 gedaan heeft; daarmede tonen aanslaande, die later in de strijd voor reorganisatie van de Nederl. Hervormde Kerk maar al te vaak door tegenstanders van de herordening van het Hervormd-kerkelijk leven zouden worden herhaald. De heer Repelaer van Driel vindt o.a., dat de Classis geen reden had om van de rechten der classicale vergaderingen zó hoog op te geven. Een classis is immers zeker geen instelling der apostelen, doch alleen „een toevallige vrucht der omstandigheden van de zestiende eeuw, en der staatkundige gesteldheid dezer landen”. De Amsterdamse Classis is volgens de Commissaris-Generaal bezig geweest „zaken” en „vormen”, „christendom” en „kerkbestuur” met elkander te verwarren, ja bijna te vereenzelvigen. Repelaer van Driel achtte het „het eerste beginsel van het Protestantisme”, dat men wèl onderscheid make tussen het wezen van het christendom en „de uitwendige kerkvorm”. Een „algemene Synode” functionneert natuurlijk op het niveau van „de uitwendige kerkvorm”, en kan mitsdien niet geroepen zijn „om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de Kerk te besturen”. Art. 9 van het Algemeen Reglement van 1816 vorderde immers met ronde woorden van de Synode „om de leer der Kerk te handhaven”. De Commissaris-Generaal denkt hierbij vooral aan de praktische arbeid der Kerk, b.v. het in het leven roepen van instituten tot opleiding van goed onderlegde predikanten, enz.

De geschiedenis van de reorganisatie-strijd in de Hervormde Kerk na 1816 heeft ondanks al zulke sussende gebaren wel

|49|

bewezen, dat de Amsterdamse Classis niet te veel zei, toen zij ernstige tweedracht onder het kerkvolk vreesde als gevolg van de invoering van het Algemeen Reglement van 1816.

Wij zullen in de §§ 6 en 7 van dit „Historisch Gedeelte” daarop nog wel moeten terugkomen.

 

Dit Algemeen Reglement van 1816 was uitgesproken een regeling voor het bestuur van de Hervormde Kerk. Volgens Art. 15 van dit Reglement werd aan de Synode het hoogste kerkelijk bestuur opgedragen.

Het werkwoord „besturen” was in het spraakgebruik van de landsregering uit het tweede decennium der 19e eeuw met betrekking tot de levensuitingen van godsdienstige gezindten om te beginnen een tegenstelling suggererende tegenover „het oplossen van leergeschillen”, gelijk wij dat uit het antwoord van de Commissaris-Generaal aan de Classis Amsterdam konden opmaken.

Daarnevens echter ligt er in datzelfde woord „bestuur”, zoals de hoofdcommies Janssen het gestempeld had, evenzeer een tegenstelling tot de term „beheer” in de zin van het „beheren” van kerkelijke en geestelijke goederen.

De artikelen 90 en 92 van hetzelfde Reglement van 1816 sloten nadrukkelijk de bevoegdheid om het beheer der kerkelijke en geestelijke goederen te regelen van de Synode uit.

Art. 92 bepaalde, dat het ministerieel departement voor de Erediensten aan de Koning de nodige voordrachten zou doen „na ingewonnen te hebben de gedachten van de Provinciale Kerkbesturen en na voorafgaande raadpleging met de Staten der Provincie, welke zulks betreft”, terwijl Art. 90 met zoveel woorden stelde, dat „in de administratie der Kerk-, Pastorie-, en Kosterie-, en andere gemeentefondsen en de betrekkingen tusschen derzelven Bestuurders en de Kerkeraden, door de bepalingen van dit reglement geen veranderingen gemaakt worden”.

In deze twee artikelen ligt voor de aandachtige lezer wel duidelijk uitgedrukt, dat de Koning zichzelf als de Opperkerkvoogd beschouwde over de kerkelijke goederen, die de eindbeslissing inzake het beheer daarvan had te nemen.

En de Koning heeft ook niet nagelaten als Opperkerkvoogd

|50|

in de jaren na 1816 schikkingen te treffen omtrent „het beheer”. Tussen 1819 en 1823 heeft hij voor de verschillende provinciën Provinciale Reglementen vastgesteld op de administratie van de kerkelijke fondsen, volgens welke overal „kerkvoogdijen” moesten ingesteld worden onder een Provinciaal College van Toezicht, door de Koning benoemd. Dat koning Willem I ten opzichte van het beheer der kerkelijke goederen de zaak provinciaal regelde, en niet nationaal, en daarom ook niet verder ging dan het instellen van Provinciale Colleges van Toezicht, moet natuurlijk worden verklaard uit verstandig inzicht van de vorst, die adviseurs met kennis van zaken genoeg had, van wie verwacht kon worden, dat zij hem onder de indruk wisten te brengen van het verschillend verloop, dat de kwestie van het kerkegoed en het geestelijk goed na de reformatie in de onderscheidene provinciën gehad had. Koning Willem I was politicus genoeg, om zijn eenheids-idealen betreffende de éne nationale Kerk van Nederland niet op geforceerde wijze door te voeren.

Natuurlijk kan men ook ten aanzien van „het beheer”, evengoed als ten aanzien van „het bestuur”, de vraag opwerpen, of de Koning wel bevoegd was om zich als Opper-kerkvoogd in zulk een zin te doen gelden, dat hij zelfs „Provinciale Reglementen op de administratie van de kerkelijke fondsen” vaststellen kon. Ik voor mij zou hier inderdaad op het majesteitsrecht der overheid willen pleiten, om nadere regelen te stellen, wanneer bij „stichtingen” de regeling van het beheer in de statuten onvoldoende geregeld is, en stelliger nog, wanneer het stichtingsgoed praktisch vacant is geworden. Want het wil mij voorkomen, dat de gedachte van Prof. Cannegieter, uitgesproken in zijn De Bevoegdheid der Algemeene Synode tot regeling van Beheer van de kerkelijke Goederen der Hervormde Gemeenten, 1890, passim, dat nl. door de Staatsregeling van 1798 reeds met heel de gedachte van kerkelijk stichtingsgoed afgerekend zou zijn, een illusie moet genoemd worden. Het is een opvatting, die zeker niet met reden kan afgeleid worden uit een zinsnede van Art. 6 van de Additioneele Artikelen bij de Staatsregeling van 1798, waar Prof. Cannegieter gedurig mee opereert: .... „de genaaste kerken en pastorieën blijven te

|51|

allen tijde onder de bezitting, beheering en het speciaal onderhoud dier kerkgemeenten, aan welke zij zijn toegewezen”. Alsof het hier niet alleen ging over die kerk- en pastoriegoederen, waarover op grond van de Staatsregeling van 1798 schikkingen getroffen werden! En alsof uit de uitdrukking „bezitting en beheering en onderhoud der kerkgemeenten” .... zou mogen worden afgeleid, dat na 1798 aan de kerkgemeenten onmiskenbaar het eigendomsrecht over de kerk- en pastoriegoederen zou zijn toegevallen, en er nadien dus van het juridisch begrip „stichting” geen sprake meer mocht zijn!

Doch hoe dit ook wezen moge: de Provinciale Reglementen op het beheer uit de jaren 1819-1823 werden door de gemeenten van het betrokken Provinciaal ressort aanvaard, en kregen, zo nodig, hun rechtskracht ook „rebus ipsis et factis”. Zelfs Prof. Cannegieter wilde niet tornen aan de rechtsgeldigheid van de Provinciale koninklijke reglementen ter regeling van het beheer. Ook hij vond, dat de artikelen 90 en 92 van het Algemeen Reglement van 1816 te dezen opzichte te duidelijke taal spraken. Doch volgens hem veranderde alles, toen in het Algemeen Reglement van 1852, dat het eerste Algemeen Reglement van 1816 verving, juist de bewoordingen van de artikelen 90 en 92 van het Algemeen Reglement van 1816 ingrijpend veranderd werden.

Doch daarover moet nader gehandeld worden in de volgende § 5, waarin wij in vogelvlucht de ontwikkeling van het reglementaire kerkrecht in de tweede helft van de 19e eeuw willen overzien.

 

Litteratuur

Belangrijke litteratuur bij deze § 4 van het „Historisch Gedeelte”: Mr. H. Graaf van Hogendorp, Brieven en gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp, 5e deel (1813-1815), ’s Gravenhage, 1901; J.Th. de Visser, Kerk en Staat, Dl. III, Leiden, 1927; J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816, Wageningen, 1942; Th.L. Haitjema, De Kerkorde van 1816, verschenen in de brochure-reeks Naar het herstel der Kerk, Wageningen, 1933 v.v.; C. Hooijer, Kerkelijke wetten voor de Hervormden in het Koninkrijk der Nederlanden, Zalt-Bommel, 1846; Dr G.J. Vos, De tegenwoordige Inrichting der Vaderlandsche Kerk beschreven en naar de beginselen der Gereformeerde Kerkenordening beoordeeld, Dordrecht, 1884; Douwes en Feith, Kerkelijk Wetboek, 6e druk, Groningen, 1909; Prof. Dr Cannegieter, De Bevoegdheid der Algemeene Synode tot regeling van het

|52|

Beheer van de kerkelijke goederen, 1890; Mr L.J. van Apeldoorn, De Synode en de Kerkegoederen, 1919; Mr L.J. van Apeldoorn, Bestuur en Beheer in de Hervormde Kerk, 1927; Mr Ds J.F. Dijkstra, Kerk en Stichting, ’s Gravenhage, 1926; Praeadviezen over het rechtskarakter en de Vertegenwoordiging van Kerkgenootschappen en kerkelijke instellingen, door Prof. Mr W.J.A.J. Duynstee en Mr C. Punt, 1938; Rapport van het Hoofdbestuur van den Bond van Nederlandsche Predikanten over De Nederlandsche Hervormde Kerk en hare goederen, 1939.