Het is ons bij de korte schets van het ontstaan, de inhoud en de invoering van de Kerkorde van 1816 stellig wel duidelijk geworden, dat het beginsel der „staatsvoogdij” over de oude nationale Kerk een der donkere schaduwzijden betekent van het toen ingevoerde kerkrechtelijke stelsel.
Geheel onjuist moet het echter heten de kerkelijke situatie in de 19e eeuw in Nederland zó te tekenen, als zou deze staats voogdij, waardoor de vrijheid en zelfstandigheid der Kerk ernstig werden aangetast, in de grond der zaak de enige rechtmatige grief tegen de Kerkorde van 1816 hebben opgeroepen. Indien dit zo was, zou men kunnen beweren, dat reeds met het Algemeen Reglement van 1852 de veel-begeerde „reorganisatie” van de inrichting der Nederl. Hervormde Kerk in principe was verkregen, en dat er nadien dus nauwelijks reden kon zijn om de moeizame „strijd voor Kerkherstel” te blijven voeren 1.
Van meer dan een zijde is in deze richting wel eens geschreven. Waarbij men dan ten enenmale vergeet, dat de gehele structuur van het Algemeen Reglement van 1816 van zulk een burgerlijke stylering was, als betroffen de reglementsartikelen een verenigingsstatuut, dat dit gehele kleed ener „bestuursorganisatie”, zoals dat onze Kerk bij Kon. Besluit omgehangen werd, meer op een dwangbuis geleek dan op een gewaad, dat onze Kerk, kerkelijk gesproken, in het begin van de 19e eeuw passen kon.
Zeker, men kan gemakkelijk aantonen, dat na het aftreden van koning Willem I in 1840 de overheid steeds sterker
1 Voor de litteratuur bij deze § 5 vergelijk blz. 65.
|53|
neiging vertoonde om terug te treden van het epineuze terrein der kerkelijke wetgeving en om derhalve de wetgevende macht in kerkelijke zaken door de Kerk zelve vrijelijk te laten uitoefenen. In een principiële herziening van Art. 15 van het Algemeen Reglement van 1816 bracht men dit reeds in 1843 tot uitdrukking 1.
Daarna kwam de Grondwetswijziging van 1848 in radicaal-democratische geest. De vrijheid der „kerkgenootschappen” om haar eigen zaken te behandelen, zonder inmenging van de Staat, werd in deze grondwet nadrukkelijker dan ooit te voren onder woorden gebracht. En het sprak haast vanzelf, dat nadien een nieuw Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Nederl. Hervormde Kerk, dat geheel en al uit de Kerk zelve opgekomen was, niet lang meer op zich zou doen wachten.
Het kwam in 1852 tot stand, en werd als nieuwe kerkelijke „grondwet” ingevoerd, nadat de goedkeuring van de overheid op dit nieuwe Reglement verkregen was, behoudens dan een elftal reserves, die nadien geleidelijk aan, en de laatste reserves in 1870 nog, door de regering weer werden ingetrokken.
Op de kwestie van deze „reserves” kom ik in verband met het beheersvraagstuk nog wel eens terug. Hier dient er vooral alle aandacht voor gevraagd te worden, dat in de Aantekeningen bij Art. 1 van het Algemeen Reglement in de officiële uitgave van De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk (achtste druk, 1948) niet ten onrechte gezegd wordt, dat dit Reglement, hoezeer ook „langs kerkelijke weg tot stand gekomen”, rust in het Algemeen Reglement van 1816. Mr Groen van Prinsterer placht ditzelfde feit iets schamperder te signaleren, wanneer hij verzuchtte, dat het toch wel een gevaarlijke illusie was, te menen, dat een Kerk, die in 1816 in boeien geslagen was, na 1848 ineens wel onbelemmerd van de vrijheid van beweging zou kunnen gaan genieten, die de overheid haar goedgunstig had willen verlenen!
Het is dan ook bij aandachtige vergelijking van het Algemeen Reglement van 1852 met dat van 1816 kennelijk zó,
1 Vgl. voor de voorgeschiedenis van deze Reglementswijziging de volgende paragraaf.
|54|
dat er hier en daar ongetwijfeld verbeteringen zijn aangebracht in bepaalde fundamentele artikelen van de Kerkorde van 1852, maar dat niettemin de hoofdlijnen der kerkinrichting even verburgerlijkt „bestuurlijk” zijn gebleven als in 1816. De eerste artikelen van het Algemeen Reglement van 1852 zijn nog geheel en al in het schema gebleven ener statutaire ordening van een nationale „Vereniging tot bevordering van de Hervormde godsdienst” volgens de hoofdpunten: wezen van het genootschap — de leden — het stemrecht — het bestuur.
Toch mag deze onvoorwaardelijk te verwerpen grondslag van het Algemeen Reglement van 1852 ons niet doen voorbijzien, dat er in de opbouw van deze Kerkorde van 1852 dermate grote veranderingen zijn aangebracht, vergeleken met het „koninklijk” Reglement van 1816, dat wij van een aanvankelijke doorbraak van de kerkidee door de knellende omzwachteling van het genootschapsbegrip zouden kunnen spreken.
Daar is in de allereerste plaats de erkenning van de plaatselijke gemeenten als de fundamentele eenheden, waaruit de algemene Nederlandse Hervormde Kerk „bestaat”. Terwijl in Art. 1 van het Algemeen Reglement van 1816 van deze plaatselijke gemeenten in het geheel geen sprake kwam en men toen de algemene Nederlandse Hervormde Kerk liet „bestaan” uit individuele belijders van de Hervormde godsdienst, over heel het Koninkrijk der Nederlanden verspreid, wordt in 1852 deze algemene Nederl. Hervormde Kerk opgebouwd gedacht uit bijzondere plaatselijke gemeenten, en die gemeenten worden in Art. 2 geacht te worden gevormd door individuele leden. Het zuiver-kerkelijk probleem van de verhouding Algemene Kerk tegenover Plaatselijke gemeente duikt daarmede weer op in ons kerkrecht, al moet hier om der waarheid wil bij gezegd worden, dat de idee van de compleetheid der plaatselijke kerken (gemeenten) nog geen ruimte kan krijgen, daar het genootschappelijke begrip „plaatselijke afdeling” van een landelijke Hervormde Kerk nog te zeer domineert.
Ik wijs voorts op het belangrijke verschil tussen het kerkrecht van 1852, vergeleken met dat van 1816, dat in de wijze van opsomming der bestuursinstanties in de
|55|
Hervormde Kerk gelegen is. In 1816 begon men van boven af met „het Synode” en eindigde bij de kerkelijke bestuurslichamen over de kleinste, de gemeentelijke ressorten, nl. de kerkeraden. Deze laatste hadden zó weinig bestuursmacht, dat men na 1816 een negental jaren lang de Nederl. Hervormde Kerk kon „regeren”, zonder dringende behoefte te gevoelen aan de uitvaardiging van een synodaal Reglement voor de kerkeraden!
In 1852 daarentegen begon Art. 4 van het Algemeen Reglement met de kerkeraden, als regerende over de plaatselijke gemeenten, eerst te noemen, en dan zó van onder op voort te gaan met de bestuurslichamen over de bredere ressorten: Classicale Besturen, Provinciale Kerkbesturen, Algemene Synode.
Ook op een derde verschilpunt van het Algemeen Reglement van 1852 met dat van 1816 wil ik nog even wijzen. Het betreft de formulering van het recht der gemeente tot benoeming van ouderlingen en diakenen, en tot beroeping van predikanten (vlgs. Art. 23 van het Algemeen Reglement van 1852). In 1816 was van zulk een recht in het geheel geen sprake. Niet alleen dat het landsvaderlijk régime, dat zich ook op het erf der Kerk wilde doen gelden, daar geen ruimte voor liet; ook de verdringing van heel de idee der plaatselijke gemeente door de individualistisch-oudliberale idee van het „kerkgenootschap” maakte het uiteraard onmogelijk van het recht der „gemeenten” te spreken.
In 1852 echter kwam met het aanvankelijk eerherstel van de „plaatselijke gemeenten” als eenheden, waaruit de algemene Kerk is opgebouwd, ook het benoemings- en beroepingsrecht der gemeente naar voren. In de Aantekeningen bij Art. 23 van het Algemeen Reglement van 1852 wordt in de officiële uitgave der kerkelijke Reglementen (8e dr., blz. 19) dit feit belicht als de „volledige toepassing” van het „democratisch grondbeginsel”. Ik zou hierbij de vraag willen stellen: democratisch grondbeginsel waarvan? Van het burgerlijk gemenebest, òf van de Kerk van Jezus Christus? Zeker, als men naar de grondbeginselen van de burgerlijke samenleving vraagt, dan kan men zeggen, dat de Grondwet van 1848 tot volledige toepassing van het democratisch grondbeginsel in alle samenlevingskringen op het terrein der
|56|
volksgemeenschap noopte. Het blijft dan echter nog wel zeer de vraag, of ook de Kerk van Christus deze ruk naar de democratie zonder meer moet meemaken. Ik weet wel, dat Kuyper in de zestiger jaren der 19e eeuw, toen hij, nog in Beesd Hervormd predikant zijnde, begon deel te nemen aan de kerkelijke strijd, om deze term „democratie” wel eens het aureool van een typisch-Calvinistische wezenstrek voor het kerkrecht heeft gelegd, maar ik twijfel toch, of hier niet heimelijk mede in het spel is een nieuw-Calvinistische geneigdheid tot accommodatie aan de feitelijkheden ener omwentelingssituatie, uit het verlichte staatsrechtelijke denken der 19e eeuw voortvloeiende, meer dan uit de kerkrechtelijke grondbeginselen van het Calvinisme.
In de Kerk van Christus is er uiteindelijk voor geen andere regeringsvorm plaats dan voor die van het Hoofd der Gemeente, Jezus Christus Zelf. En ook al zou men met „demos” in de uitdrukking democratie met betrekking tot het kerkrecht alleen maar aan de „vergadering der ware Christ-gelovigen” willen denken, zelfs dan nog zou men er niet aan mogen denken een = teken te zetten tussen Christocratie en democratie. Want de Christusheerschappij in de Kerk des Heren zet zich door, volgens Antw. 54 van de Heid. Catechismus, in de werking van Diens Geest en Woord. Maar deze werking manifesteert zich door middel van het geestelijk ambt, dat als orgaan van Christus niet exclusief kan en mag gedacht worden als een toespitsing van het ambt aller gelovigen; anders gezegd: als opkomende uit het „volk” der ware Christgelovigen.
Ik heb er mij dan ook altijd over verheugd, dat in de tekst zelf van Art. 23 van het Algemeen Reglement van 1852 niet van „democratisch grondbeginsel” gesproken werd, doch alleen van het recht der gemeente. Deze laatste uitdrukking kan tenminste ook klassiek-kerkelijk worden gebruikt, en zodra wij dat doen, springt nog eens een keer te meer in het oog, dat de kerkelijke „grondwet” van 1852 in meer dan een opzicht inderdaad vooruitgang betekende, vergeleken met de grote lijnen van de Kerkorde van 1816.
Behalve de tot dusver genoemde drie punten is er nog één zeer belangrijk verschilpunt te noemen tussen het Algemeen
|57|
Reglement van 1852 en dat van 1816. Wanneer ik dit binnen ons gezichtsveld trek, kan ik meteen ongezocht overgaan tot het schetsen van de verdere ontwikkeling van het beheersvraagstuk in de tweede helft der 19e eeuw.
Het wil zonder twijfel heel wat zeggen, dat in 1852 de reeds door mij besproken artikelen 90 en 92 van het Algemeen Reglement van 1816, waarin de Koning zo merkwaardig als Opperkerkvoogd ten tonele werd gevoerd, kwamen te vervallen. En wat daarvoor in de plaats gesteld werd, was in de grond der zaak heel iets anders. Het opende in uitermate voorzichtige bewoordingen perspectieven voor een zuiver kerkelijke regeling van het beheer der kerkelijke goederen en fondsen. Art. 65, alin. 2 van het Algemeen Reglement van 1852 bevatte nl. deze bepaling: „Omtrent de administratie der bijzondere kerk-, pastorie-, kosterij- en andere gemeentefondsen en de betrekking tusschen hunne bestuurders en de kerkeraden, zullen nadere bepalingen worden ontworpen”.
Prof. Cannegieter las uit deze alinea van Art. 65 van het Algemeen Reglement van 1852 gaarne, dat de Synode daarin volledig bevoegd verklaard werd om „het beheer te regelen”. Volgens hem zou het alleen maar consequent geweest zijn, wanneer tegelijk met deze alinea ook reeds in enigerlei vorm aangeduid was, dat de Provinciale Reglementen op het beheer zouden worden ingetrokken.
Toch schijnt het mij nogal twijfelachtig, of de bewoordingen van de bewuste tweede alinea van Art. 65 wel zó uitgebreide beheersbevoegdheden aan de Synode bedoelen toe te kennen. Uit het werkwoord „ontwerpen”, dat hier wel niet onopzettelijk gebruikt zal zijn, kan men met evenveel, zo niet met meer recht lezen, dat de kerkelijke wetgever hier zijn onzekerheid wil laten doorschemeren, of de Synode wel verder zou mogen gaan dan het „ontwerpen” van bepalingen, nl. het definitief „vaststellen” er van.
Waar dan nog bijkomt, dat de tweede der elf „reserves”, die de Koning bij de goedkeuring van het Algemeen Reglement van 1852 maakte, nadrukkelijk het volgende inhield: „dat bij name het vaststellen van bepalingen omtrent de administratie der bijzondere kerk-, pastorie-, kosterij- en andere gemeentefondsen en goederen, niet kon
|58|
geacht worden daardoor [d.i. door de koninklijke bekrachtiging van het Algemeen Reglement] als een bevoegdheid der Synode te zijn erkend”.
Men lette hier op het werkwoord „vaststellen”, dat toch onmiskenbaar terugslaat op het woord „ontworpen” uit de tweede alinea van Art. 65. De Synode mocht dus zoveel bepalingen „ontwerpen” als zij wilde, dat zou nooit meer kunnen betekenen dan dit, dat zij als een adviserende instantie beheersbepalingen aan de Koning zou kunnen voorstellen; maar dat deze zelf zulke bepalingen zou hebben „vast te stellen” en af te kondigen. Dat schijnt mij toch duidelijk de zin van de tweede reserve.
Met de invoering van het Algemeen Reglement van 1852 bedoelde de regering dus aanvankelijk haar standpunt inzake het beheer niet te veranderen. Zij wilde blijkbaar vasthouden aan de bevoegdheden, die zij krachtens het „jus majestatis”, gelijk ik dat in de vorige paragraaf trachtte toe te lichten, vond, dat op haar rustten. De Provinciale Reglementen op het beheer van 1819-1823 bleven dus voorlopig na de invoering van het Algemeen Reglement voor het bestuur van de Nederl. Hervormde Kerk van 1852 nog gewoon van kracht.
De regering blijkt in de eerste helft van de 19e eeuw wel gedurig duidelijker ingezien te hebben, dat zij niet in de interne bestuursaangelegenheden der Kerk met recht ingrijpen mocht, en dus geen Algemeen Reglement voor het kerkbestuur mocht vaststellen en afkondigen, zoals dat in 1816 gebeurd was.
Doch dit groeiende inzicht gaat gepaard met een voorlopig nog hardnekkig vasthouden aan haar bevoegdheid om beheersregelingen vast te stellen. En deze houding is alleen goed te begrijpen, wanneer wij er mede willen rekenen, dat ook na de periode van de Franse overheersing het kerkelijk en geestelijk goed ten onzent nog het karakter van stichtingsgoed had behouden!
Een nieuwe phase in de kwestie van Bestuur en Beheer trad er eerst in in het jaar 1866 met het Kon. Besluit van de 9e Februari van dat jaar, waarmede beoogd werd „de rechtstreeksche tusschenkomst van den Staat bij het beheer der goederen van de Hervormde Kerk te doen ophouden en te
|59|
dien aanzien aan die Kerk gelijke vrijheid te verzekeren als door andere gezindheden genoten wordt”. Dit kon niet anders betekenen dan de uitgesproken wens van de regering om zich ten enenmale terug te trekken van het toezicht op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen. Terwijl voorheen de Kroon de samenbindende en centraal beschikkende macht in de zaken van het beheer geweest was, de macht ook, die centraliserend stond boven de Provinciale Colleges van Toezicht, zoals die met de Provinciale Reglementen op het beheer in het leven waren geroepen, wordt nu ingevolge de artikelen 5 en 6 van dit Kon. Besluit van 9 Februari 1866 een Algemeen College van Toezicht ingesteld voor de overgangstoestand gedurende een drietal jaren. Deze termijn was gesteld in de verwachting, dat na die drie jaren een algemene regeling op het beheer in werking zou kunnen komen, nadat dit Algemeen College de tekst van zulk een regeling zou hebben uitgewerkt.
Hoewel de bevoegdheden van dit Algemeen College van Toezicht in de tekst van het Kon. Besluit wel ietwat vaag waren omschreven — de Synode van de Nederl. Hervormde Kerk legde hier in een Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal uit het jaar 1878 terecht de vinger bij — schemerde toch wel door de bewoordingen heen, dat de bedoeling was, dat dit Algemeen College dezelfde bevoegdheden zou bezitten, „welke bij besluiten of reglementen ten aanzien van het beheer der kerkelijke goederen of het toezicht daarop aan den Koning of een der Ministers waren toegekend”.
Intussen bleek het Algemeen College van Toezicht, dat in Februari 1866 was ingesteld, niet binnen de gestelde termijn van drie jaren gereed te kunnen komen met de uitwerking van een „Algemeen Reglement op het Beheer”. Een nieuw Kon. Besluit van 3 Februari 1869 voorzag in deze moeilijkheid, door het Algemeen College van Toezicht nog voor een half jaar dezelfde bevoegdheden te laten behouden, die het van 9 Februari 1866 af had. Maar 1 October 1869 zou dan ook de termijn zijn, waarop het Algemeen College van Toezicht zijn bevoegdheden en recht om beschikkingen te maken voor het beheer der kerkelijke goederen en fondsen onherroepelijk zou aflopen.
|60|
Toch zette dit Algemeen College ook na die fatale datum rustig zijn bestaan voort, maar begreep natuurlijk wel, dat het na de afwerking van het ontwerp „Algemeen Reglement op het Beheer” op een nieuwe wijze een rechtsgrond voor de inwerkingtreding daarvan moest maken.
Het riep tegen de 17e Juni 1870 een dubbel Algemeen College van Toezicht samen, dat een „Algemeen Reglement op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen van de Hervormde gemeenten in Nederland, en het toezicht daarop” vaststelde.
Dit dubbele „Algemeen College van Toezicht” droeg aan het enkelvoudige college de uitvaardiging van het Reglement op, aan welke opdracht op de 21e Juli van het jaar 1870 gevolg gegeven werd.
Inmiddels waren de gemeenten uitgenodigd, om zich omtrent de al- of niet-aanvaarding van dit reglement bij stemgerechtigden-referendum nader uit te spreken. Met het bekende gevolg, dat ongeveer tweederde van de Hervormde gemeenten het Reglement hebben aanvaardden nadien hun beheer van het kerkegoed dus „onder toezicht” van de in het Algemeen Reglement op het Beheer genoemde instanties hebben gesteld, terwijl ongeveer eenderde van de Hervormde gemeenten voor „vrij beheer” kozen en dus het bovengenoemde beheersreglement verwierpen. Als stemgerechtigden bij dit gemeentelijk referendum golden die lidmaten, die op de kiezerslijsten stonden naar de bepalingen van het synodale Reglement voor de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten (Reglement van 1867).
Het is klaar als de dag, dat er in de zo moeilijke beheerskwestie na 1 October 1869 wel een zeer verwarde toestand ontstond.
In de eerste plaats: de Provinciale Reglementen op het beheer waren blijkens de volgende clausule uit het Kon. Besluit van 9 Februari 1866 van rechtswege ingetrokken: .... „op dat tijdstip [d.i. na drie jaren] vervallen tevens de Provinciale Reglementen op de Administratie der kerkelijke fondsen en op de kosten van eeredienst bij de Hervormde Gemeenten, en alle andere op dat beheer betrekking
|61|
hebbende besluiten of reglementen, welke bij de afkondiging van dit besluit van kracht zijn”.
In de tweede plaats: Het Algemeen College van Toezicht continueert zichzelf, hoewel het geen rechtsgrond van voortbestaan meer vinden kan in een Kon. Besluit.
In de derde plaats zoekt dit Algemeen College van Toezicht voor zijn beheersreglement een rechtsgrond in het beginsel van de vrijwillige aanvaarding door de plaatselijke gemeenten, maar geeft daarmede tegelijkertijd de gedachte van de „algemeenheid”, d.w.z. de algemeengeldigheid van dit nieuwe beheersreglement in beginsel prijs.
In de vierde plaats blijft in de gemeenten, die deze regeling niet aanvaardden, en dus voor „vrij beheer” kozen, de toestand in verband met het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen wel in zeer bedenkelijke mate ongeregeld!
Geen wonder, dat er na 1870 een „beheerskwestie” in onze Hervormde Kerk bleef bestaan, die nu eens als een moeilijk conflict tussen algemene kerkelijke bestuursinstanties en plaatselijke kerkvoogdij-colleges met een al te sterk ontwikkeld besef van „souvereiniteit in eigen kring” zich manifesteerde in een hardnekkige prestige-oorlog, dan weer het karakter aannam van een vrij academisch rechtshistorisch probleem, waarbij zeer oude fundatie-brieven voor kerkvoogdij-goed, dat in de rechtsvorm van een „stichting” slechts als rechtspersoon te begrijpen was, meer gezag opeisten dan 19e-eeuwse Kon. Besluiten en kerkelijke wetten.
Dat de opheffing van de tweede „reserve”, die indertijd bij de goedkeuring van het Algemeen Reglement van 1852 was gemaakt, bij Kon. Besluit van 22 Juli 1870 de voorstanders van een synodale, algemeengeldige regeling van het beheer spoedig reeds aanleiding gaf om de regeling van het beheer van de zijde van het hoogste bestuurslichaam der Hervormde Kerk opnieuw aan te vatten, ligt voor de hand. Op de Synode van het jaar 1871 kwam het vraagpunt van de beheersregeling dadelijk al ernstig aan de orde, doordat verscheidene Provinciale Kerkbesturen en Classicale Vergaderingen dringende verzoeken tot de Synode hadden gericht, om nu de regeling van het beheer toch definitief te willen ter hand nemen. Maar alle aandacht verdient, dat de
|62|
commissie, die over deze verzoeken rapport had uit te brengen, juist over de vraag, of de Synode wel bevoegd was om een algemene regeling op het beheer te maken, onderling verdeeld was. De meerderheid dier commissie was zelfs zó vast van de onbevoegdheid der Synode overtuigd, dat zij in het rapport liet neerschrijven, dat zij, „zoo de Synode onverhoeds tot het ter hand nemen van de geprojecteerde eigenmachtige organisatie besluiten mocht, zij zich verplicht zouden gevoelen, met al de macht, die in hen is, daartegen te protesteeren” (Handel. der Synode, 1871).
En zo is in het hoogste bestuurslichaam onzer Kerk ook na 1871 de stemming verdeeld gebleven inzake de competentievraag bij een algemene beheersregeling. Soms zocht de Synode wat veiliger te gaan door haar Algemene Synodale Commissie op te dragen een Ontwerp-Reglement op het beheer te maken, maar daarbij zó te werk te gaan, dat allereerst contact gezocht moest worden met het Algemeen College van Toezicht. Zo geschiedde nog in 1871, maar dit College antwoordde natuurlijk prompt, dat het de bevoegdheid der Synode, om iets te ondernemen in beheerszaken, niet kon erkennen!
Soms ook waagde de Synode het, gelijk in 1874, om een eenzijdig uit synodale bestuurskring opgekomen Reglement op het beheer in eerste instantie aan te nemen, en de Kerk in te zenden, om er de consideratiën op in te winnen, doch dan niet alleen bij de kerkelijke lichamen, die reglementair geraadpleegd moesten worden, doch ook bij .... de plaatselijke beheerscolleges en de Colleges van Toezicht!
Een enkele maal, zoals in 1875, komt er zelfs op aandrang der Synode een gecombineerde Commissie uit het Algemeen College van Toezicht en de Synode tot stand. Haar arbeid heeft echter geen ander resultaat dan een advies aan de Synode om zich tot de regering te wenden en van deze te vragen een gelegenheidswet te maken, opdat er een rechtsgrond geschapen mocht worden voor de oplossing van het beheers vraagstuk. De poging werd ondernomen in 1876, maar liep op niets uit.
In 1888 komt de Synode zelfs tot het instellen van een Commissie van Rechtsgeleerde Adviseurs, opdat heel het beheersvraagstuk deskundig bestudeerd mocht worden. Natuurlijk
|63|
waren ook de rechtsgeleerden het onderling weer volmaakt oneens. De minderheid slechts waagt het voorstel aan de Synode, om op Art. 65, alin. 2 van het Algemeen Reglement van 1852 verder te bouwen, en aan te nemen, dat de Synode bevoegd is. Evenwel niet dan nadat een reglementswijziging in genoemd artikel 65 zou zijn verkregen, waarbij i.p.v. „ontworpen” voortaan gelezen zou worden: „vastgesteld”. De verdeeldheid der juristen-commissie deed de Synode er weer voor terugdeinzen door te tasten.
In 1892 ging de Synode zelfs, op verzoek van het Algemeen College van Toezicht, zó ver, haar medewerking toe te zeggen bij een actie, om gemeenten met „vrij beheer” te bewegen zich alsnog onder de bepalingen van het Algemeen Reglement op het Beheer van 1870 te stellen!
In 1894 begon onder invloed van de pleidooien van de praeadviseur Prof. Cannegieter de Synode in de beheerskwestie echter weer het roer om te wenden. Zij kwam er in 1895 zelfs toe geen lid-afgevaardigde en geen secundus uit de synodeleden meer aan te wijzen in het Algemeen College van Toezicht! Een jaar later is men in synodale kring reeds weer van dit eenzijdig voor zich opeisen van beheers-regelende bevoegdheden teruggekomen!
Tot tweemaal toe (in 1899 en in 1906) heeft een synodaal wetsvoorstel tot regeling van het beheer het tot de hoofdelijke eindstemming van de leden der Provinciale Kerkbesturen gebracht. Beide malen werd het Reglement bij deze laatste barrière weer teruggewezen, doordat het niet voldoende stemmen kreeg.
In 1913 beproefde de Synode nog eens weer op een nieuwe wijze de beheersregeling verder te brengen, door op een voorstel van Dr J.A. Bruins uit Friesland in te gaan en een Reglement te doen ontwerpen, „dat het beheer der kerkegoederen alleen zal regelen in gemeenten der Nederl. Hervormde Kerk, die zoogenaamd vrij beheer hebben”. Dr J.A. Bruins had zich in de beheersvragen reeds naam gemaakt door zijn werk aan het Reglement op de Pastoriegoederen, dat in 1905 inderdaad tot kerkelijke wet verheven was. En hij had dit nieuwe Ontwerp-Reglement voor de gemeenten met „vrij beheer” zó soepel gemaakt, dat de
|64|
plaatselijke kerkvoogdijcolleges zich nauwelijks in hun zelfstandigheid aangetast konden gevoelen.
Toch strandde ook dit pogen weer, voornamelijk op grond van het bezwaar, dat de Synode geen reglementen mag maken, die niet in overeenstemming met Art. 62 van het Algemeen Reglement op het Bestuur der Nederl. Hervormde Kerk van 1852 verbindend zouden zijn voor de gehele Kerk. Nadat in 1914 weer een synodaal Reglement op het beheer, dat alle gemeenten en haar kerkegoed raken zou, door de ongunstige consideratiën der Kerk terzijde gelegd was en in 1919 een zelfde ondernemen van de Synode doorkruist werd door de al spoedig daarna veel zorg gevende uitwerking van een synodaal Reglement voor de predikantstraktementen (1920), kwam er in 1938 nog eenmaal een „ontwerp-regeling voor de financieele aangelegenheden der Gemeenten”, stammend uit de Bond van Nederl. Predikanten, op de synodale tafel. Niet op Art. 65 van het Algemeen Reglement van 1852 grondden zich de voorstellers (M. van Empel, H.C.J. van Deelen en D. Boer) ditmaal, doch op Art. 55, dat van deze inhoud was: „De algemeene belangen der gemeenten, behoorende tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, zijn toevertrouwd aan de Algemeene Synode, die de Kerk vertegenwoordigt en voor haar in rechten optreedt”.
Na ampele bespreking besloot de Synode in diezelfde zomer-zitting van 1938 geen regeling van het beheer door te zetten dan na overleg en verkregen overeenstemming met de beheersinstanties, voornamelijk met het Algemeen College van Toezicht en de Vereniging van Kerkvoogdijen in Nederland.
Sindsdien heeft de Synode onzer Kerk deze gedragslijn gehandhaafd en het voorbereidende werk aan de nieuwe Kerkorde van 7 December 1950 is dan ook steeds zó opgezet, dat het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen in de materie van deze kerkorde niet anders betrokken werd dan in telkens hernieuwd overleg met de beheersinstanties, terwijl bovendien van meet af een vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur van de Vereniging van Kerkvoogdijen als gewoon lid in de Commissie voor de Kerkorde, benoemd in het najaar van 1945, zitting had.
|65|
Belangrijke litteratuur bij deze § 5 van het „Historisch Gedeelte” is, naast al hetgeen bij de vorige paragraaf reeds gezegd is, het volgende: Mr D.P.D. Fabius, Het reglement van ’52. Historisch-juridische studie over het Hervormd Kerkbestuur, Amsterdam, 1888; W.H. de Savornin Lohman Azn., De Kerkgebouwen van de Gereformeerde (Hervormde) kerk in Nederland, Diss. Amsterdam, 1888; A.T. Schuitema Meyer, De Kerkgebouwen en andere kerkelijke goederen in de stad Groningen, Groningen, 1950; J.J. Prins, Het kerkrecht der Ned. Herv. Kerk, historisch-critisch beschreven, Leiden, 1870; en ten slotte de Handelingen der Synode van de Ned. Herv. Kerk van 1852 tot 1920.