§ 2. De consolidatie van dit kerkrecht in de Dordtse Kerkorde.

 

Na het Convent van Wezel (1568) en de eerste nationale Synode van Emden (1571) zijn het de Nederlandse Synoden van Dordrecht (1574, een Provinciale Synode, die in haar besluiten nationale perspectieven voor de organisatie van het Gereformeerde kerkverband opent; 1578, een nationale Synode in dezelfde stad), van Middelburg (1581), en van ’s Gravenhage (1586) geweest, die het Nederl. Geref. kerkrecht verder tot ontwikkeling brachten naar de presbyteriaal-synodale grondlijnen, die reeds van Wezel af waren uitgestippeld! 1 Het waren vooral de concrete kerkrechtelijke puzzles (de z.g. „Quaestiones particulares”), die deze verdere ontwikkeling van ons kerkrecht gestuwd hadden. Terwijl de publieke erkenning van de Gereformeerde religie door de verschillende gewestelijke overheden korter of langer tijd na de Unie van Utrecht (1579) uiteraard ook nadere kerkrechtelijke regelingen voor de openbare eredienst (b.v. in beschikkingen over hoogtij-dagen, gebruik van liturgische formulieren, het kerklied, de Heid. Catechismus als stof voor de prediking) noodzakelijk maakten.

De na-zittingen van de Dordtse Synode in de Meimaand van het jaar 1619 hebben dit Nederl. Geref. kerkrecht tot een zekere consolidatie gebracht. Zó zelfs, dat nog in de 19e


1 Voor litteratuur bij deze § zie blz. 31-32.

|24|

eeuw vrijwel iedere beweging, die zich tegen de kerkordelijke vormen, waarin de Nederl. Hervormde Kerk zich met het Kon. Besluit van 7 Januari 1816 van koning Willem I had moeten voegen, principieel en bewogen had verzet, naar de „Dordtse Kerkorde” met heimwee had terugverlangd als naar een model voor een zuivere, typisch-Gereformeerde kerkinrichting.

Dat dit steeds maar weer terugzien op Dordrecht (1619) overigens niet weinig geforceerds heeft, is klaar als de dag. Twee eenvoudige en veelzeggende feiten moge ik aanvoeren, om het geforceerde van deze bewondering voor de Dordtse Kerkorde te doen gevoelen.

In de eerste plaats lag er reeds force majeure in het feit, dat er tussen de z.g. Leicester-synode te ’s Gravenhage in 1586 en de 19e-eeuwse jaarlijkse synoden onder de vigueur van het reglementaire kerkrecht uit de dagen van koning Willem I geen periodieke nationale Nederlandse synoden konden gehouden worden. Waren deze in die langdurige periode van meer dan twee en een kwart eeuw wel geregeld gehouden, zij het dan ook wat minder vaak dan men zich in de reformatorische eeuw aanvankelijk voorgenomen had (nl. om de drie jaren), dan zou stellig het Nederl. Geref. kerkrecht zich in dit omvangrijke tijdvak wel in zulk een zin verder ontwikkeld hebben, dat ook de stoerste Calvinist in het Koninkrijk der Nederlanden van de 19e eeuw niet op de gedachte zou zijn gekomen om op de Dordtse Kerkorde terug te grijpen als op het non plus ultra van een zuiver-Gereformeerde kerkenordening.

Het tweede feit, waarop ik de aandacht vestigen wil, laat wellicht nog duidelijker gevoelen, dat het teruggrijpen op de Dordtse Kerkorde door het Geref. Protestantisme van de 19e en de 20e eeuw geforceerd is. Zowel de Afgescheidenen van 1834 als de Dolerenden van 1886 hebben zich wel in hun kerkrechtelijke regelingen voor hun kerkformaties met geestdrift weer verbonden verklaard aan de Dordtse Kerkorde, maar ontnamen tegelijkertijd met nogal vèr gaande vrijmoedigheid alle actuele betekenis aan die bepalingen uit de Dordtse kerkenordening, welke door de veranderde situatie in de verhouding van Kerk en Staat in de 19e eeuw geen toepassing meer konden vinden. Zowel de mannen van

|25|

de „Christelijke Afgescheiden Kerk”, later de „Christelijk-Gereformeerde Kerk”, als die van de „Dolerende Kerken”, later de „Gereformeerde Kerken in Nederland”, drukten maar al te gretig díe kerkordelijke bepalingen van de Dordtse Synode cursief, of zetten ze tussen haakjes, waarin vanuit de theocratische belijdenis van een organische vereniging van Kerk en Staat aan de overheid bevoegdheden werden toegekend, die de 19e-eeuwse overheden niet meer begeerden te bezitten, b.v. het recht van approbatie op de beroeping van predikanten naar gemeenten, die over het territoir van hun burgerlijk gemenebest zich uitstrekten.

Wel wil ik niet verhelen, dat de Dolerenden doorgaans minder scrupules toonden in het blijmoedig accepteren van de scheiding van Kerk en Staat, dan de Afgescheidenen dat in de eerste periode van de worsteling om hun eigen vrije kerkformatie deden, doch hoe dit ook zij, vast staat in ieder geval wel, dat er bij beide groepen in de loop der jaren artikelen in de Dordtse Kerkorde bleken te staan, waartegenover men zich vrijblijvend wenste te verhouden. En in beide groepen legde hier uiteindelijk ook een belijdenisfout mede gewicht in de schaal, want Dr Hoedemaker had gelijk, toen hij op de gevaarlijke gevolgen van de inkorting van Art. XXXVI der Nederl. Geloofsbelijdenis wees, zoals die door „de Gereformeerde Kerken in Nederland” in 1905, dus na de fusie met het grootste deel der vroegere Afgescheidenen, afgekondigd werd; waarmede de geloofswaarheid een reductie onderging op het stuk van Kerk en Staat, die door geesteskinderen van Calvijn als Mr Groen van Prinsterer en Dr Hoedemaker, die toch geen van beiden hun kracht zochten in het repristinerend terugschroeven van het uurwerk der tijden, niet zonder reden onheilzwanger, wat Groen betreft, zou zijn genoemd en, wat Hoedemaker aangaat, inderdaad werd genoemd.

 

De consolidatie van het Nederl. Geref. kerkrecht, zoals wij dat in de Dordtse Kerkorde voor ons hebben, is wezenlijk eigenlijk niet anders dan een revisie van de Kerkorde van de Haagse Synode van 1586. In de Post-Acta van Dordrecht — in 1669 op initiatief van de Synode van Zuid-Holland met machtiging der Staten-Generaal gedrukt en uitgegeven

|26|

— lezen wij in het verslag van de 155e zitting van Maandag, 13 Mei 1619:

„Is voorgesteld, dat dit het goedvinden was van de Heeren Politieke commissarissen, dat de Canones van de Kerkenordening, beraamd in de laatstgehouden Nationale Synode, van deze Synode zouden overzien en onderzocht worden”. Even verder lezen wij in ditzelfde stuk notulen: „Zijn opgelezen de Canones van de Kerkenordening, gesteld in de laatste Nationale Synode, gehouden in ’s Gravenhage, anno 1586”.

Het behoeft dus in het geheel geen verwondering te wekken, dat opzet en bouw van de 79 artikelen der Haagse Kerkorde van 1586 geheel overeenkomen met de bouw van de Dordtse Kerkorde. Wel zijn er in de Post-Acta van Dordrecht in Mei 1619 nog verschillende nieuwe artikelen bijgekomen, zodat de Dordtse Kerkorde 86 artikelen telt. Maar de hoofdlijnen bleven geheel dezelfde als die van de Kerkorde van Leicester (1586). Eerst worden verscheidene artikelen gewijd aan de Diensten (Artt. 2 tot en met 28, die een uitwerking bevatten van de ambten van de Dienaren des Woords, de Doctores, de Ouderlingen en de Diakenen); daarna wordt over de Kerkelijke Vergaderingen gehandeld, die in vieren worden gerubriceerd, nl. als Kerkeraden, Classicale Vergaderingen, Particuliere Synoden en de Generale of Nationale Synode (Artt. 29-52). Daarna volgt er een hoofdstuk over de Leer, de Sacramenten en de andere Ceremoniën (Artt. 53-70), terwijl er ten slotte een hoofdstuk volgt over de Censuur en de kerkelijke Tucht (Artt. 71-83). Ook de drie daarop volgende slotartikelen (Artt. 84-86) van de Dordtse Kerkorde stemmen overeen met de Kerkorde van 1586. Het principiële verzet tegen iedere vorm van hiërarchie in de verhouding der gemeenten of der ambten onderling (Art. 84, een artikel, dat in 1571 te Emden aan het hoofd der kerkelijke bepalingen gezet was), het vermaan tot soepelheid in de erkenning van de christelijke geloofsverbondenheid met buitenlandse kerken, ook bij verschillen in middelmatige dingen (Art. 85), en de beschrijving van de wijze van binding en de procedure voor wijziging van de artikelen der kerkorde (Art. 86) werden in

|27|

1586 en in 1619 door onze Geref. vaderen op precies dezelfde wijze onder woorden gebracht.

Toch is er wel reden om, ondanks de zeer grote overeenkomst tussen de Kerkorde van Den Haag (1586) en die van Dordrecht (1619), alleen ten aanzien van de laatste van een consolidatie van het typisch-Gereformeerde kerkrecht, zoals het in een uitwerking van het presbyteriaal-synodale systeem van kerkregering zich kenmerkte, te spreken. Op de Synode van Dordrecht had men, stelliger dan in 1586 te ’s Gravenhage, de presbyteriaal-synodale lijnen voor een kerkorde te handhaven tegenover de in de eerste decenniën der 17e eeuw toenemende invloeden van het Engelse Independentisme.

Het independentistische of congregationalistische stelsel van kerkrecht wordt door Dr M. Bouwman in zijn belangrijke proefschrift Voetius over het gezag der Synoden (Diss. V.U., 1937) op voortreffelijke wijze in de volgende vier punten gekenschetst (blz. 13) 1:
1. Uitgangspunt is hier niet de plaatselijke Kerk, maar de groep van gelovigen („congregatie”), welke zich uiteraard in veelvoud in een en dezelfde plaats gemeente-vormend openbaren kan, in die zin, dat de willekeurige aaneensluiting van de gelovigen voor iedere gemeentevorming het essentiële is;
2. Het onderscheid tussen lerende en regerende ouderlingen wordt uitgewist, zodat de bevoegdheid tot prediken zozeer gaat domineren, dat het presbyteraat als „hoeksteen van de kerkregering” niet meer zijn betekenis houden kan;
3. De „ambtelijke” wortel van alle kerkelijke autoriteit moet in dit stelsel afsterven ten gunste van de gedachte, dat het besturend gezag bij de gehele gemeente der gelovigen moet berusten;
4. Kerkelijke synoden hebben in dit stelsel geen bindend gezag, dus zijn ze praktisch niet meer dan conferenties, die hoogstens dringende adviezen kunnen formuleren tegenover de in wezen souvereine gemeenten der gelovigen.

 

Hiertegenover heeft de Dordtse Synode de presbyteriaal-synodale grondlijnen voor het kerkrecht moeten


1 Ik geef deze punten met eigen woorden weer.

|28|

handhaven. Zij heeft dat b.v. gedaan, door het hoofdstuk over de ambten (of diensten) voorop te laten staan. Daarmede is ruimte gelaten voor de ambtsgedachte als hoofdpijler der kerkorde. En het lijkt mij niet juist, om met Dr A.J. Bronkhorst een karakteristiek van het presbyteriaal-synodale stelsel te beproeven, en daarin de gemeente de grondslag van dit stelsel te noemen (blz. 260).

Maar al te gemakkelijk zou hiermede aan het misverstand voet gegeven kunnen worden, als zou in het Geref. Protestantisme het geestelijk ambt in zijn drieledige vertakking van predikant, ouderling en diaken in wezen niets anders zijn dan een voorbeeldige demonstratie van het algemeen priesterschap aller gelovigen. 'Zodat dus het geestelijk ambt eenzijdig en uitsluitend zou moeten worden afgeleid uit het „ambt aller gelovigen”. Of anders gezegd: uit het profeet- en koning- en priester-zijn van ieder Christen, die zich „de zalving van Christus” deelachtig weten mag.

Doch daarmede verduistert dan de waarheid, dat er in het geestelijk ambt ook een factor schuilt, waarvan gezegd moet worden, dat hij van de andere zijde komt dan van onder op uit de gemeente. Het is die factor, die niet beter onder woorden gebracht kan worden dan zó, dat wij de ambten als „organen van Christus” omschrijven, welke in de opbouw van het lichaam van Christus hun functie hebben. Organen, die door Christus als het Hoofd des lichaams gebruikt worden om de gelovigen tot hun ware christen-zijn en de daarmede verbonden uitoefening van hun profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt rijp en bekwaam te maken.

Het wil mij voorkomen, dat wij er als Hervormden niet dankbaar genoeg voor kunnen zijn, dat ook in Fundamenten en Perspectieven, Art. 13, het geestelijk ambt in de Kerk van Christus zó gezien en beleden wordt. Alleen zó zullen wij er voor bewaard kunnen worden af te glijden naar het independentisme of congregationalisme in het kerkrecht.

Met Dr Hoedemaker zie ik vanuit deze fundamentele waardering van het geestelijk ambt het ouderling-ambt als de oervorm van alle gewone geestelijke ambten. Een predikant is eigenlijk niet anders dan een „lerende” ouderling; een diaken niet anders dan een priesterlijk-dienende ouderling. Hoedemaker zag zelfs de „bisschoppen” in de oudste

|29|

apostolische tijd met de ouderlingen ident, zodat dus oorspronkelijk ook de functies van de N.T.-sche „episcopen” plaatselijk-kerkelijk beperkt zouden gebleven zijn. In zijn De Kerk en het Moderne Staatsrecht stelde Hoedemaker in een bepaald verband zelfs heel duidelijk dit: dat de term „episcopen” oorspronkelijk niets anders zou geweest zijn dan de hellenistische benaming, speciaal in de heiden-christelijke gemeenten, voor de presbyters of ouderlingen. De heiden-christelijke gemeenten zouden tegenover de term „presbyters” wat vooringenomen hebben gestaan, omdat deze term „oudsten” toch eigenlijk overgegaan was vanuit de Joodse synagogale organisatie in de aanvankelijke organisatie-vormen voor het christelijk-kerkelijk leven.

Doch hoe dit ook zij, wij kunnen en mogen uit deze visie op het geestelijk ambt gerust wel dit vasthouden, dat het presbyteraat het grondleggende ambt is en blijft onder de gewone kerkelijke ambten. En is dat niet onderstreept door het eerste adjectief, waarmede het kerkrechtelijke stelsel der Gereformeerden wordt aangeduid? Wijst de term „presbyteriaal” niet overduidelijk naar het presbyteraat, of wel het ouderling-ambt, als de oervorm van het gewone geestelijke ambt? En is met deze vooropstelling van presbyteriaal in de bekende uitdrukking „presbyteriaal-synodaal” niet ondubbelzinnig zowel het congregationalisme als het episcopalisme afgewezen?

Eerst het begrip „presbyteriaal” geeft voorts ook aan het bijvoeglijk naamwoord „synodaal” een bepaalde Calvinistische kleur. Op zichzelf genomen is het kerkelijk samenkomen in „synoden” volstrekt niet iets kenmerkends voor het Geref. Protestantisme. Ook in episcopale stelsels van kerkregering kent men synoden. En in independentistische evenzeer, gelijk wij reeds gezien hebben.

Maar als het woord „presbyteriaal” de kleur van de term „synodaal” gaat bepalen, dan wordt het zó, dat in de synodale vergaderingen der Kerk „de ambten” geacht worden bijeen te komen. Dan worden de meerdere vergaderingen der Kerk eerst ambtelijke vergaderingen in de volle zin des woords. D.w.z. vergaderingen, waarin de ambtelijke bevoegdheden zich „accumulatief" uitbreiden. Zodat classicale vergaderingen, provinciale synoden en generale synoden

|30|

wezenlijk niets anders zijn dan „grote kerkeraden”, gesteld over een breder dan plaatselijk-kerkelijk ressort.

Ik zeg niet, dat het Geref. kerkrecht nimmer geïnfecteerd werd met independentistische of congregationalistische bacteriën. Het gebeurde veelvuldig: vanuit Engeland reeds in de 17e eeuw; door het Nieuw-Calvinisme, dat in de Doleantie-beweging werkte, heel duidelijk in de 19e eeuw; in de voor „de Gereformeerde Kerken in Nederland” zo pijnlijke separatie-beweging tot „vrijmaking” der Kerken (vlgs. Art. 31 der Dordtse Kerkorde) in de 20e eeuw. Dit independentistische infectieproces is altijd te onderkennen in een overschatting van de autonomie der plaatselijke kerken en van de gedachte van „afvaardiging” der leden van de meerdere vergaderingen vanuit de kerkeraden der plaatselijke gemeenten. De eis van bindende „lastbrieven” voor zulke afgevaardigden naar meerdere vergaderingen, speciaal naar de classicale vergaderingen, is steeds een symptoom van zulk aangetast-zijn door een independentistische infectie. Zij het soms ook tegen wil en dank, gelijk dit met Ds Lingbeek, en zijn geestverwanten, in hun critiek op het reorganisatie-ontwerp-1937, indertijd het geval was. Gelukkig zijn in onze thans geldende Kerkorde de presbyteriaal-synodale grondlijnen zuiver gehouden, doordat wel van geloofsbrieven en zelfs van instructie-brieven voor de afgevaardigden ter classicale vergadering gesproken wordt in het huidige Hervormde kerkrecht, doch aan het z.g. „gebonden mandaat” welbewust geen plaats ingeruimd werd (zie O. 1-24-3). Niet alleen omdat daarmede de openheid van de vrije werking van Geest en Woord in de meerdere vergaderingen der Kerk schade zou lijden. Ook omdat door deze bindende lastbrieven de afvaardigings-idee dermate zou geaccentueerd worden, dat de ambtsgedachte niet langer als de grondpijler voor heel het kerkverband en voor het geestelijk gezag der kerkregering zou kunnen blijven fungeren.

Ons Nederl. Geref. kerkrecht werd derhalve op de Dordtse Synode van 1618-1619 geconsolideerd in het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregering met een onmiskenbaar accent van afweer van het independentisme. Vooral een nadere bestudering van Voetius’ hoofdwerk Politica ecclesiastica onder theologen, die bij het Doleantie-kerkrecht

|31|

met zijn overschatting van de autonomie der plaatselijke kerken waren groot geworden, heeft dit aan het licht gebracht. In dit opzicht betekent de dissertatie van Dr M. Bouwman: Voetius over het gezag der Synoden (1937) een nieuwe lente en een nieuw geluid. De eerste dageraadsstrepen hiervan begonnen zich reeds kort na het Geelkerkenconflict van 1926 in de kerkrechtelijke arbeid van Prof. Dr H.H. Kuyper te openbaren.

Ten slotte moge nog het misverstand van de uitdrukking „consolidatie” van het Nederl. Geref. kerkrecht in de Dordtse Kerkorde afgeweerd worden, als zou deze kerkorde kort na 1619 in alle provinciën zijn aanvaard en als geldend kerkrecht zijn afgekondigd. Wel besloot men te Dordrecht in de 177e zitting der Synode om er bij de Generale Staten op aan te dringen, dat zij hun autoriteit in de schaal zouden werpen om deze kerkorde „overal in de kerken dezer landen te doen onderhouden”, maar in de toonaangevende gewesten der Unie, in Holland, Friesland en Zeeland, bleek er geen medewerking van de gewestelijke Staten te verkrijgen, omdat men vreesde, dat in deze kerkorde het gezag der overheid „te sober en te klein was gesteld”, of ook de aloude vrijheid van beroeping, zoals die vanouds (in Friesland) bij eigenerfden en dorpsnotabelen berustte, werd geschonden. Terwijl in Groningen en Drente de voorkeur voor de oude gewestelijke kerkorde te groot bleek dan dat men bereid was naar de Kerkorde van Dordrecht op korte termijn om te schakelen.

Doch hoe veelvuldig en langdurig de Dordtse Kerkorde ook nog aangevochten moge gebleven zijn door het souvereiniteitsgevoel van regenten en politieke figuren, dit neemt toch niet weg, dat wij in de Kerkorde van Dordrecht de hoofdlijnen van het klassiek-Gereformeerde kerkrecht voor de Noord-Nederlandse gewesten vastgelegd mogen achten gedurende een geheel tijdvak in onze geschiedenis.

 

Litteratuur

Belangrijke litteratuur bij deze § is, naast de reeds bij § 1 genoemde: Dr J. de Jong, Verklaring van de Kerkenordening van de Nationale Synode van Dordrecht van 1618-1619. College-voordrachten van Prof. Dr F.L. Rutgers over Gereformeerd kerkrecht, bewerkt en uitgegeven door Dr J. de

|32|

Jong, Rotterdam, 1918; J. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening, Kampen, 1923; Dr H.H. Kuyper, De Postacta of Nahandelingen van de Nationale Synode van Dordrecht, in 1618 en 1619 gehouden, Amsterdam, 1899; Charles Schüle, Die Grundlage des reformierten Kirchenrechtes, 2e Aufl., Basel, 1926; Dr D. Nauta, De Nederlandsche Gereformeerden en het Independentisme in de 17e eeuw, Amsterdam, 1936; M. Bouwman, Voetius over het gezag der Synoden, Diss. V.U., Amsterdam, 1937; Dr Ph.J. Hoedemaker, De Kerk en het moderne Staatsrecht, Eerste Stuk: De Kerk naar goddelijk recht, Amsterdam, 1904; Dr J. Reitsma en Dr S.D. van Veen, Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, 8 delen, Groningen, 1892-1899; Reitsma-Lindeboom, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, 5e druk, 1950.