Het laat zich moeilijk ontkennen, dat in de eerste helft van de 19e eeuw, althans in de eerste decenniën na de invoering van de Kerkorde van 1816 de aandacht van hen, die zich bezwaard gevoelden over de gang van zaken in de Hervormde Kerk, meer gericht was op het belijdenis-vraagstuk dan op het eigenlijke kerkrechtelijke probleem, dat met het Kon. Besluit van 7 Januari 1816 was geschapen 1. Het losser worden van de binding aan de klassieke belijdenis der Gereformeerde vaderen, zoals dit bevorderd werd door de dubbelzinnigheid van het nieuwe „ondertekeningsformulier” voor aanstaande dienaren des Woords (de z.g. quia- of quatenus-kwestie) 2, scheen veel intenser verzet te wekken dan de kerkrechtelijke kant van het vraagstuk, dat de „koninklijke” bestuursorganisatie van 1816 had opgeroepen. De Afscheidingsbeweging van 1834, in haar achtergronden en haar oorsprongsgeschiedenis, is een duidelijke illustratie van deze stelling.
Toch mogen wij ook weer niet uit het oog verliezen, dat de kwestie van de handhaving der belijdenis en het onkerkelijk karakter van het Algemeen Reglement van 1816 ook weer ten nauwste samenhangen. Het dubbelzinnige
1 Voor belangrijke litteratuur bij deze
paragraaf zie men blz. 77-78.
2 Men vergelijke hiervoor Dr W. Volger, De Leer
der Nederlandsche Hervormde Kerk, Franeker, 1946, blz.
149-170.
|66|
ondertekeningsformulier was in het Reglement op het examen (van 1816) opgenomen, en had daarmede in een kerkrechtelijk kader een plaats gekregen, waarvan gezegd moet worden, dat het geheel en al rustte op de Kerkorde van 1816. Het is dan ook niet te verwonderen, dat er meermalen „adressen” van bezwaarden bij de Hervormde Synode binnenkwamen, waaruit wel heel duidelijk bleek, dat men de verwatering van de Gereformeerde leer en de verslapping der prediking in één gezichtsveld zag met het verlies van de oude Dordtse kerkenordening.
Meer bewust werd dit nauwe verband tussen het belijdenisvraagstuk en het kerkorde-probleem echter eerst in de veertiger jaren van de 19e eeuw uitgesproken. Ik denk b.v. aan het Adres van Ds Moorrees, en nog vijf predikanten, uit het jaar 1841, waarin aan de Synode verzocht werd de Gereformeerde Kerk te herstellen „op hare oude en vaste grondslagen, door het handhaven der Formulieren van Eenigheid, door het herstellen van het oude formulier tot onderteekening van aankomende Leeraren, en herziening der Kerkelijke Reglementen en verordeningen, ten einde dezelve in overeenstemming te brengen met Gods Woord en de Kerkorde van Dordrecht”.
Heel merkwaardig is wel, dat Ds Moorrees, toen hij van de Synode van 1841 nul op zijn request kreeg, zich tot de Koning richtte met het dringend verzoek om òf de Synode te doen terugkomen op haar besluit van 1841, òf zelf de nodige verordeningen te geven „ten einde de Herv. Kerk op den ouden voet worde hersteld, en allen, die daarvan afwijken, uit dezelve gaan”.
Ditmaal scheen Ds Moorrees bij de Koning — Willem II — niet aan dovemans-deur geklopt te hebben. Op de 1e Juli 1842 kwam er een ministeriële verklaring af, waarin het heette, dat het noch met de bepalingen der grondwet, noch met de bedoelingen der regering zou overeenkomen, wanneer de Kerk niet vrijgelaten zou worden in haar eigen kerkordelijke regelingen, en dat mitsdien alle veranderingen in de bestaande kerkorde voortaan alleen van de Kerk kunnen uitgaan ....
Nu was het echter klaar als de dag, dat de strekking van deze regeringsverklaring al heel weinig harmonieerde met de
|67|
letter van Art. 15 van het Algemeen Reglement van 1816, aldus luidende: „Geene veranderingen kunnen in dit Reglement gemaakt worden, dan door Zijne Majesteit, op voorstel, of immers na voorafgaande overweging bij het Synode, hetwelk echter, vóór en aleer ten dezen besluit te nemen, daarop de consideratiën zal inwinnen van de provinciale kerkbesturen”. Het ligt voor de hand, dat in 1843 „het Synode” een herziening van Art. 15 van het Algemeen Reglement van 1816 ter hand ging nemen, waarin de kerkelijke procedure bij de totstandkoming van veranderingen in het Algemeen Reglement onderstreept werd. En de regering keurde deze belangrijke wetswijziging goed, daarmede haar eigen bevoegdheid in de totstandkoming van kerkelijke wetten prijsgevende!
Ook in het „Adres der zeven Haagsche Heeren” van 1842 is het requisitoir tegen de ketterijen der z.g. Groninger Godgeleerdheid op het nauwste verbonden met de uiteenzetting van kerkrechtelijke desiderata in het vierde deel van dit breedvoerige Adres, waaronder te noemen zijn: eerherstel van de Classicale Vergaderingen; vermeerdering van het aantal synodeleden met onderstreping van hun vertegenwoordigende verantwoordelijkheid; herstel van de ambtelijke bevoegdheden der kerkeraden; ruimere afvaardiging van ouderlingen naar de meerdere vergaderingen; handhaving van de kerkelijke tucht op grond van onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods Woord 1.
Dat het kerkordelijk aspect van de strijd voor Kerkherstel in het Haagsche Adres van 1842 echter eerst als vierde en laatste punt aan de orde komt, laat al wel vermoeden, dat het ook na de invoering van het Algemeen Reglement van 1852 aanvankelijk nog wel zó zal blijven, dat in de handhaving van de belijdenis heil gezocht wordt, desnoods zonder doorbreking van de ongeestelijke, verburgerlijkte, reglementaire bestuursorganisatie.
Als men maar genoeg positieve belijders van de Gereformeerde waarheid in de kerkelijke besturen kreeg, dan zou men immers met hun medewerking ook op het doornige terrein van de leertucht nog wel wat kunnen bereiken! En
1 Adres aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, Leiden, 1842, blz. 36-43.
|68|
als men maar een meerderheid van belijders in het hoogste kerkelijke wetgevende lichaam (= de Algemene Synode) kreeg, dan zou men immers ook nog wel een en ander in de richting van handhaving der aloude belijdenis kunnen verkrijgen door b.v. bij de doophandeling het gebruik der doopformule van Matth. 28: 19 verplicht te stellen (Handel. der Synode, 1869); bij de aanneming van nieuwe leden de drie vragen van Art. 39 van het Reglement op het godsdienstonderwijs letterlijk te laten stellen (vgl. Handel. der Synode van 1874-1880); bij de toelating tot de Evangeliebediening een verscherpte proponentsformule bindend te verklaren (Handel. der Synode van 1883 en volgende jaren).
Het is Dr Hoedemaker geweest, die in zijn worstelingen met Kuyper’s doleantie-streven tot volkomen klaarheid kwam, dat dit alles de ijdelheid der ijdelheden zelve was, min of meer te vergelijken met het onheilzwangere begeren „een sanatorium te willen bouwen in een moeras”. Het is Hoedemaker geweest, die ten volle bewust het kerkrechtelijke probleem in de frontlinie heeft gezet bij de strijd voor Kerk-herstel. Eerst reorganisatie, en dan reformatie!
Hoedemaker heeft zelf wel eens bekend, dat dit inzicht eerst geleidelijk aan bij hem is gaan doorbreken. Het inzicht was er echter reeds wel, voordat de Doleantie een feit geworden was; want anders had hij niet reeds in Mei 1885 in een uitvoerige open brief Aan den Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Schaarsbergen 1 over het Hervormd-kerkelijk vraagstuk het volgende kunnen schrijven: „De Synodale organisatie is niet slechts een dwangbuis, dat de Kerk in hare vrijheid van beweging belemmert; maar eene macht, die, in strijd met haar wezen, met verloochening van haar levensbeginsel, als zoodanig hare openbaring belet” (a.w., blz. 64). En ook dit: „De meening dat de Synodale organisatie door verandering van personeel, wijziging van reglementaire bepalingen, of wat ook voor eene Kerk, die haar belijdend karakter wenscht te handhaven, kan worden bruikbaar gemaakt, is te verwerpen. Haar beginsel is lijnrecht in strijd met het wezen der Kerk als zoodanig, omdat zij haar belet wat haar allereerste plicht is: de waarheid te
1 Opgenomen in de eerste jaargang van Op het Fondament der Apostelen en Profeten, 1886, blz. 53-84.
|69|
belijden, die belijdenis aan het Woord Gods te toetsen en haar bijgevolg ook te handhaven” (a.w., blz. 69).
Wel is in de jaren van Hoedemaker’s verzet tegen Dr Kuyper’s beginselen om tot „reformatie der kerken” te komen dit inzicht, dat reorganisatie het eerst nodige is, hoe langer hoe klaarder geworden. In De Congresbeweging beoordeeld (1887, blz. 23) schrijft Hoedemaker scherp en raak: „Het onbijbelsche ligt in het isoleeren en vooropstellen van het confessioneele element”. Tot een Gereformeerde partij zeide Hoedemaker in 1888 1 tot geen prijs te willen behoren: „ik behoor en wensch te behooren tot een Gereformeerde Kerk”.
Tegenover Kuyper’s visie op de belijdenis als „accoord van kerkelijke gemeenschap” stelde Hoedemaker in deze zelfde brochure van 1888 het volgende: „De leer van het accoord rukt de belijdenis uit het lichaam der Kerk. Uit die Kerk is zij geboren, in die Kerk wordt zij gedragen en gevoed. De krankheid der Kerk nu tast wel niet de belijdenisschriften, niet hun normatief gezag, niet hun karakter aan, maar heft de overeenstemming op tusschen hetgeen de Kerk als zoodanig belijdt en daarom als toets van de rechtzinnigheid beschouwt, en het inzicht, de overtuiging van de leden. In een kranke Kerk leeft men niet uit en in de belijdenis. Het baat niet, of men haar opnieuw oplegt, onderteekent, aanvaardt. Dat kan huichelaars maken, dienaars van den vorm, zelfbedrog voeden, maar het geneest niet. In het kabinet van den geneesheer staat een hart op sterk water. Het is niet nagemaakt, niet geboetseerd. Integendeel. Zóó ziet mijn hart er uit en het uwe. Kamers, wanden, bloedvaten, alles is in volmaakte orde. Wat ontbreekt er aan? Dat hart behoorde in een lichaam. Daar klopte het. Daar is het geworden, wat het is. Neem het weg en gij hebt alleen den vorm van het hart over” 2.
Volkomen terecht schreef Dr P.J. Kromsigt in de brochure Hoedemaker en Kerkherstel (blz. 8) een vijftien jaren geleden, dat Dr Hoedemaker „al meer zag, om een beeld van hemzelf te gebruiken, dat die organisatie is als een Nessus-kleed, waardoor de Kerk als ’t ware wordt verstijfd in hare
1 In De Roeping der Gereformeerden in de
Herv. Kerk, blz. 19.
2 De Roeping der Gereformeerden, 1888, blz.
14.
|70|
geledingen en leden, waardoor de Kerk wordt gedenatureerd, waardoor zij wordt verhinderd zich in haar eigenaardigheid als Kerk te openbaren en ook als zoodanig actie te ontwikkelen op het gebied van zending, van diaconaal en sociaal werk, van de bearbeiding der groote steden, enz.”.
„Thans kan de Kerk zich niet als Kerk openbaren, omdat de „vaste besturen” haar grootendeels maken tot een Genootschap of gewoon-menschelijke vereeniging. De kerkeraden zijn gelukkig nog wel blijven bestaan, doch daarboven is de Kerk zoo goed als geheel als een Vereeniging of Genootschap ingericht door het eigenaardige bestuursapparaat, dat over haar heen is gelegd. Door deze bestuursorganisatie zijn namelijk de ambten van dienaren des Woords en ouderlingen („leerende” en „regeerende” ouderlingen, 1 Tim. 5: 17; vgl. Ef. 4: 11, waarbij men lette op de onderscheiding tusschen buitengewone en gewone of blijvende ambten) wel niet afgeschaft, maar toch in hunne werking voor de Kerk als geheel opzij gezet”.
Als een strijder voor reorganisatie, die het kerkrechtelijke aspect van de ontreddering van het Hervormd-kerkelijk leven onder de reglementaire bestuursorganisatie van 1816 (èn van 1852) welbewust en met hardnekkige consequentie naar voren keerde, richtte Dr Hoedemaker zich in 1889 aan het hoofd van zijn Nijlandse kerkeraad dan ook tot de Algemene Synode, om aan deze te betuigen, dat hij zich met zijn kerkeraad niet vrijwillig, maar alleen noodgedwongen aan de synodale organisatie bleef onderwerpen en dat zij bevrijding van de ongeestelijke bestuursorganisatie zagen „als een recht, dat der Kerk toekomt”. De commissie uit de Synode, die over dit Adres te rapporteren had, begon met te verklaren „den schrijver op elk punt niet te begrijpen”! Hoe kon adressant zo protesteren tegen het Algemeen Reglement van 1852! Dat was toch immers volkomen wettig, „want de Kerk zelf heeft deze kerkorde gemaakt” ....!
Bij de wending van de 19e naar de 20e eeuw werd echter de kring van hen, die het met de visie van deze „onbegrepen denker”, Dr Hoedemaker, op de kerkordelijke vragen wilden wagen, steeds breder. Vooral nadat Prof. Gunning zich openlijk bij Dr Hoedemaker aangesloten had, toen hij was beginnen in te zien, hoe geweldig vèr-strekkend de
|71|
uitdrukking van Hoedemaker „de Kerk als Kerk”, of ook: „de Kerk als zodanig” was.
Van 1901 af strijdt Gunning samen met Hoedemaker voor reorganisatie, omdat hij nu verstond: „destijds te veel den nadruk gelegd te hebben op het individueele geloofsleven en te weinig op de eere Gods, die allereerst eischt, dat de Kerk als Kerk, als Geheel, als Lichaam, den Naam des Heeren Jezus belijde”. Dat een kerkelijke organisatie het leven niet scheppen kan, wist ook Gunning. Maar hij wist daarbij ook, en sprak dit ook wel eens uit, dat een organisatie wèl het leven „ten onder houden en belemmeren kan”.
Gunning èn Hoedemaker geven samen in de eerste jaren van de 20e eeuw leiding aan de reorganisatie-beweging, die door de deining rondom het door de Synode voorgestelde Reglement op de Generale Kas (met de verplichte bijdragen van ƒ 0.25 van alle lidmaten der Kerk!) weer met ongewone kracht begon op te leven. Geestdriftige en bewogen vergaderingen van ambtsdragers werden te Utrecht gehouden. Op die van April 1901 sprak Hoedemaker over het onderwerp: „Ontwerp tot reorganisatie der Herv. Kerk, naar de beginselen der Presbyteriale Kerkregeering, in overeenstemming met de eischen des tijds”. Gunning drong in redevoeringen en brochures aan op het „uit den grond opbouwen” bij alle pogen om tot waarachtig herstel der Kerk te komen. Hij wees op de noodzaak de Classicale Vergaderingen mobiel te maken, opdat die zich weer tot de Synode mochten richten met het verzoek, tot de Classicale Vergaderingen de synodale uitnodiging te willen doen uitgaan: aan de Synode voor te stellen een ontwerp tot reorganisatie onzer Kerk naar de beginselen der belijdenis, in onze Kerk nog altoos wettelijk geldig, te willen aanhangig maken, „opdat in die Kerk de kracht des Heeren tot inwendige en uitwendige hervorming openbaar worde”.
In deze geest ging er ook metterdaad een missive uit aan de Classicale Vergaderingen van dat jaar 1901, ondertekend door Gunning, Hoedemaker en Kromsigt. Talrijke Classicale Vergaderingen reageerden daar gunstig op, maar de rapporterende Commissie uit de Synode, die deze classicale verzoeken om reorganisatie der Kerk te behandelen kreeg, oordeelde zeer ongunstig, boudweg ponerende, dat zij het
|72|
verkeerde van de huidige organisatie niet vermocht in te zien. Het verzoek van Gunning e.a. werd afgewezen. Prof. Gunning kreeg zelfs geen kans, hoewel hij daarom gevraagd had, om in de Synode voor reorganisatie der Kerk te mogen komen pleiten!
Het daarop volgende jaar bracht hernieuwing van de reorganisatie-pogingen van Gunning en Hoedemaker, maar liet tevens zien, dat ook de „verbeteraars” van de reglementaire organisatie nog aan bod wilden blijven; figuren, die niet zo radicaal-ongunstig dachten over de Kerkorden van 1816 en 1852, en zeker niet wilden toegeven, dat deze „bestuursorganisatie”-vorm onbijbels zou zijn, al wilden zij er wel toe medewerken op tal van punten reglementswijzigingen te bevorderen, die verbeteringen zouden kunnen betekenen. In 1902 kwam er zulk een partieel reorganisatievoorstel uit de pen van Dr G.J. Vos, de bekende Amsterdamse predikant, die na zijn successen bij het reglementaire schaakspel in het Doleantie-conflict in de hoofdstad des lands tegen Dr Kuyper en de hem volgende kerkeraadsleden hoe langer hoe stelliger het type van een reglementair kerkbestuurder geworden was, zoals een scriba van een Classicaal Bestuur in het laatste kwartaal der 19e eeuw dat maar al te gemakkelijk werd. Hoewel deze scherpzinnige canonicus toch wel een tijd gekend had, dat hij het onwettig èn onkerkelijk karakter van de reglementaire bestuursorganisatie beter doorzag 1. Het voorstel van de Classicale Vergadering van Amsterdam van 1902, waarin vooral Dr G.J. Vos de hand gehad had, kwam hierop neer, dat de Classicale Besturen in dit Voorstel tot wijziging van het bestaande Algemeen Reglement wel zouden komen weg te vallen, dat echter hun bestuursmacht in ouderwetse stijl zou worden gecontinueerd door Classicale Commissies, al zou als achtergrond dezer „Commissies” de Classicale Vergadering wel iets meer bevoegdheden krijgen dan onder het oude besturen-stelsel. Ook lag in dit partiële reorganisatievoorstel van Dr G.J. Vos de wijziging, dat de Algemene Synode voortaan een „Grote Synode” zou zijn, bestaande uit evenveel
1 Ten bewijze daarvan leze men, wat Ds C.A. Lingbeek citeert op blz. 76 van zijn Schets van de Geschiedenis der Reorganisatiebeweging in de Nederlandsche Hervormde Kerk, Wageningen, 1925.
|73|
afgevaardigden van Classicale Vergaderingen als er Classes waren in de Nederl. Hervormde Kerk.
Evenwel, dit veel meer „bestuurlijke” voorstel van de Classicale Vergadering van Amsterdam kon al evenmin genade vinden in de ogen van de Synode van 1902 als een Utrechts voorstel, dat veel meer de geest van Gunning en Hoedemaker ademde en ernst wilde maken met een der fundamentele stellingen uit Dr Hoedemaker’s Advies voor de Reorganisatie, die aldus luidde: „De Bestuursinrichting van onze Kerk is onwettig in haren oorsprong, onbijbelsch in haar karakter en onnatuurlijk in haar wezen”. Met een typisch synodale methode van schaakmat-zetten misbruikte de rapporterende Commissie een postscriptum bij het Amsterdamse voorstel, waarin gezegd werd, dat men niet van mening was, dat de reglementaire bestuursorganisatie onwettig enz. moest verklaard worden, en vermaande zij de Amsterdamse voorstellers, om bij zulk een zienswijze ook niet zoveel drukte te maken van een ingrijpende ombouwing van het Algemeen Reglement van 1852!
Op hetzelfde niveau van „verbetering” van de bestuursorganisatie zonder haar radicaal te doorbreken, lag eigenlijk ook het Concept van een gewijzigd Algemeen Reglement, in 1905 bij de Synode ingediend door de ontwerpers Dr J.R. Slotemaker de Bruïne en Ds L.J. Blanson Henkemans. Ook in dit voorstel werd weer de gedachte van de Grote Synode, bestaande uit 45 leden, afgevaardigd door de Classes, opgenomen, en werden de bevoegdheden der Classicale Vergaderingen enigszins uitgebreid, o.a. met de tuchtoefening over predikanten en de bespreking van het jaarverslag der Classicale Commissie. Bovendien zouden er weer Provinciale Synoden zijn en wilden de voorstellers de kerkelijke tucht in haar proces-vormen vereenvoudigen.
Gunning en Hoedemaker misten ook in dit voorstel uiteraard het élan, dat het echte kerkelijke uitgangspunt alleen maar geven kan, maar waarbij dan ook uitgegaan zal moeten worden van de onscheidbaarheid van de Kerk in haar zichtbaar-institutaire vorm èn de Kerk als de openbaring van het Lichaam van Christus 1.
1 Waar b.v. Dr J.R. Slotemaker de Bruïne volstrekt niet aan wilde!
|74|
De Synode wees echter ook dit schijnbaar zo zakelijk omschreven reorganisatie-concept af, doch was toch genoegzaam onder de indruk gekomen van de brieven uit vele Classes, waarin adhaesie betuigd werd aan het voorstel-Slotemaker de Bruïne-Blanson Henkemans, dat zij niet met een negatieve daad durfde volstaan, doch besloot een commissie te benoemen, die de opdracht kreeg, „de zaak der Reorganisatie te onderzoeken”. Deze commissie werd echter zó typisch „synodaal”, en dus zó weinig homogeen samengesteld, dat het niet behoeft te verwonderen, dat er geen enkel positief resultaat in de jaren, die op hun jaar van benoeming (1905) volgden, van hun commissoriale arbeid gezien werd. Tenzij misschien, dat het „Grote Synode”-voorstel van Dr G.J. Vos, zelf lid dezer synodale commissie, weer aan de orde kwam. Het kon het echter niet tot de eindstemming brengen. Bij de behandeling van dit voorstel-„Grote Synode” in tweede instantie (in 1907) oordeelde de Synode o.a., dat de Provinciale Kerkbesturen bij een hoofdelijke eindstemming er toch wel niet met de ⅔ gequalificeerde meerderheid vóór zouden zijn, en daarom .... verwierpen zij het voorstel maar vast bij voorbaat!
Nog meermalen is nadien een voorstel-„Grote Synode” op de synodale tafel teruggekomen. Soms uitsluitend als zulk een partieel voorstel tot tegemoetkoming aan de wens tot uitbreiding van het de gehele Kerk vertegenwoordigende hoogste bestuurslichaam der Kerk in ledental, en tot verandering van hun wijze van afvaardiging.
Een enkele maal werd zulk een „Grote Synode” echter ook in breder verband voorgesteld. Zo door Ds Schrieke, die in 1907 met het voorstel kwam, dat naast een „bestuurlijke” Synode van 19 leden, die hij Bijzondere Synode noemde en die de rechtspraak zou moeten oefenen en de reglementen vaststellen, een Algemeene Synode van 90 leden (uit elke classis één predikant en één ouderling) zou worden ingesteld, aan welke de taak zou toevallen de kerkelijke belangen te bespreken, de wetgevende arbeid van de „bijzondere” Synode te beoordelen en de eindstemming te hebben over al de door de bijzondere Synode aangenomen voorstellen.
In het jaar 1923 heeft een „Grote Synode”-voorstel het eenmaal zó ver gebracht, dat het door de Synode op grond van
|75|
de consideraties uit de Kerk ook voor de tweede maal werd aangenomen. Maar helaas, toen struikelde in het najaar van dat jaar dit voorstel op het „veto” van de hoofdelijke eindstemming der Provinciale Kerkbesturen.
Hoewel nu zulk een „Grote Synode”-voorstel op zichzelf nog geen reorganisatie in grote stijl betekent, heeft de geschiedenis van de Kerkherstel-pogingen in de laatste twintig jaren toch wel duidelijk bewezen, dat zulk een inkeping in het keurslijf van het besturen-stelsel de grondslag kan helpen leggen voor de doorvoering van een geheel nieuwe kerkelijk verantwoorde kerkorde.
Vóór wij nu in de volgende paragraaf een schets beproeven te geven van de reorganisatie-strijd in het laatste decennium vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog, dien ik er nog een ogenblik aandacht voor te vragen, hoe de reorganisatie-strijd in de geest van Hoedemaker en Gunning telkens en telkens weer reacties wekte van uiterst links en uiterst rechts, zodat zowel van de zijde der Vrijzinnig-Hervormden als uit de kringen van de Gereformeerde Bond voorstellen bij het hoogste bestuurslichaam onzer Kerk werden ingebracht, die ik wel eens als „averechtse reorganisatie-voorstellen” gekenschetst heb.
Van vrijzinnige zijde kwamen ter Synode telkens voorstellen ter tafel om bepalingen te scheppen, die de „rechten der minderheden” garanderen konden; of ook om „filiaal-gemeenten” in het leven te roepen. Tot het aanhangig maken van dit laatste voorstel nam de Vereniging van Vrijzinnig-Hervormden het initiatief in 1918, nadat de gemeenschappelijke actie van de Utrechtse theologische professoren — van Prof. Cannegieter tot en met Prof. Visscher! — om tot een „modus vivendi” te geraken in het richtingvraagstuk binnen de Hervormde Kerk als administratief-reglementair kerkverband, op niets uitgelopen was 1. De bedoeling van het vrijzinnige voorstel om ontspanning te verkrijgen in de zo pijnlijke richtingstrijd, was deze, dat „lidmaten eener Gemeente zich kunnen aaneensluiten tot gemeenschappen, die den naam dragen van filiaalgemeenten” 2. Zulk een
1 Vgl. mijn De Richtingen in de
Nederlandsche Hervormde Kerk, Wageningen, 1934, blz.
217-220.
2 Synod. Handel., 1918, blz. 187 v.v.
|76|
„filiaalgemeente” zou dan eigen statuten hebben, waarin de geloofsgrond wordt omschreven. Voor die statuten zou dan de goedkeuring van het Classicaal Bestuur nodig zijn, welk bestuur verplicht zou zijn die goedkeuring te verlenen, wanneer deze statuten niet in strijd zouden blijken te zijn met de kerkelijke Reglementen in het algemeen, en wat de geloofsgrond betreft, niet in strijd met Art. 39 van het Reglement op het godsdienstonderwijs, Art. 27 van het Reglement op het examen en Art. 6 van het Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht. Een erkende „filiaalgemeente” zou eigen predikant, of predikanten, kunnen beroepen en ook eigen ouderlingen en diakenen kunnen benoemen, en ook het medegenot hebben van de kerkelijke fondsen en gebouwen.
Van de kant van uiterst rechts kwam op de Synode van 1923 uit de kring van het z.g. „Convent van Gereformeerde Kerkeraden” een Concept-Reglement ter tafel, dat in wezen evenzeer de strekking had om de eenheid van de Nederl. Hervormde Kerk in ons vaderland als Kerk (met een grote K) te breken 1, maar in deze Synode al bitter weinig weerklank kon vinden, omdat het veel te doorzichtig slechts op de vrijmaking van de „Nederduitsche Gereformeerde Kerken” van onder het juk van de reglementen van het „synodale Genootschap” gericht was. De „Nederduitsche Gereformeerde Kerken”, om welker vrijmaking het eigenlijk alleen maar ging, zijn volgens Art. 1 van dit Concept-Reglement „de Gemeenten, waar de Kerkeraad zich thans gebonden acht aan de Heilige Schrift en de belijdenis”. Zij zullen alleen door stoffelijke banden aan de Hervormde Kerk verbonden zijn, maar geestelijk van haar gescheiden blijven en, naar haar principe, veel meer tegenover dan naast haar staan! Zij zullen onder elkaar ook een nieuw kerkverband mogen onderhouden, en daartoe de Dordtse Kerkorde weer invoeren!
Maar of men nu van vrijzinnige zijde, zoals in 1918, op de instelling van „filiaalgemeenten” aandrong, of van de kant van de liefhebbers der Gereformeerde waarheid, zoals in 1923 onder de leiding van Prof. Dr J.A.C. van Leeuwen
1 Vgl. mijn De Richtingen, enz., blz. 220-224.
|77|
en Dr J. Severijn, op de invoering van een Concept-Reglement, dat „levensruimte” zou geven aan de Nederduits-Gereformeerde elite-kerk in de algemene Hervormde kerk (met een zeer kleine k), het blijft toch over de gehele linie een pogen om tot averechtse reorganisatie te komen. De worsteling om de Nederl. Hervormde Kerk als geestelijke eenheid, nl. „als Christus-belijdende geloofsgemeenschap” te midden van ons volksleven meer en meer te doen uitkomen, is hier principieel opgegeven. De algemene Hervormde Kerk wordt hier consequent ingekapseld in de burgerrechtelijke sfeer van een administratief verband, ten aanzien waarvan het zinloos is te eisen, dat er een „kerkelijk verantwoorde kerkorde” geschonken worde aan deze landelijke Nederl. Hervormde Kerk, waarin een „geloofsgrond” (voorstel-„filiaalgemeenten”) òf de Gereformeerde Belijdenis (voorstel van het z.g. „Convent”) de grondslag zou moeten uitmaken, waarop men de kerkinrichting bouwt naar de besteklijnen van het gezag der ambtelijke vergaderingen en het geestelijk gehalte van opzicht en tucht. Geloofsgrond en belijdenisgrondslag blijven bij deze „averechtse” reorganisatiepogingen gereserveerd voor de „kerkjes in de Kerk”. Hoe burgerlijker daarbij de algemene Hervormde Kerk georganiseerd is volgens haar reglementaire orde, hoe beter het is!
Belangrijke litteratuur bij deze § 6 van het „Historisch Gedeelte” is — naast de Handelingen der Synode uit dit vele decenniën omvattende tijdvak —: Adres aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, van de z.g. „zeven Haagse Heren”, Leiden, 1842; Aan de Hervormde Gemeente in Nederland, van dezelfden, Leiden, 1843; Dr G.J. Vos Azn., Groen van Prinsterer en zijn tijd, Dl. I, 1800-1857, Dordrecht, 1886; Dr G.Ph. Scheers, Philippus Jacobus Hoedemaker, Wageningen, 1939; Dr Ph.J. Hoedemaker, De Congresbeweging beoordeeld uit het oogpunt der Gereformeerde belijdenis, Amsterdam, 1887; Th.L. Haitjema, De Richtingen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, Wageningen, 1934, vooral van blz. 166 af; Ds C.A. Lingbeek, Schets van de Geschiedenis der Reorganisatiebeweging in de Nederlandsche Hervormde Kerk, Wageningen, 1925; Dr J.H. Gunning, e.a., Leven en werken van Prof. Dr J.H. Gunning, Rotterdam, Dl. III, 1925; Prof. Dr J.H. Gunning, De Opbouw der Kerk op haren grondslag, Nijmegen, 1900; Prof. Dr J.H. Gunning, Niet bij elkander houden, maar uit den grond opbouwen (1901); De Reglementen der Nederlandsche
|78|
Hervormde Kerk, met Aantekeningen. Uitgegeven op last van de Algemene Synodale Commissie, 8e druk, tweede nood-uitgave, blz. 35-37; Dr Th.L. Haitjema, Gebondenheid en vrijheid in een belijdende Kerk, Wageningen, 1929.