§ 3. De ontwrichting van het Nederl. Geref. kerkrecht in de dagen der Bataafse Republiek en der Franse overheersing.

 

Ogenschijnlijk gaf de periode van de Bataafse Republiek en van de Franse overheersing 1 stof genoeg voor een verdediging van de paradoxale stelling, dat de z.g. „Franse” tijd in Nederland, als de periode van de revolutionnering van ons staatsrecht, in vele opzichten de tijd van de „conservatie” van het oude Nederl. Geref. kerkrecht is geweest, terwijl daarna de z.g. „restauratie” van Nederland’s onafhankelijk staatsbestel al heel spoedig de „revolutie” in ons kerkrecht zich wist door te zetten. Want niet alleen, dat in de eerste jaren na de stichting van de Bataafse Republiek het oude Nederl. Geref. kerkrecht in ons vaderland althans in naam nog bleef gelden, daarnaast werden dikwijls genoeg in de jaren van het Koninkrijk Holland (1806-1810) en van de inlijving bij Frankrijk (1810-1813) vanuit Nederland missives tot de Franse regerings-autoriteiten gericht, waarin de onmogelijkheid werd betoogd van doorvoering van Franse kerkelijke wetten in de Nederlandse verhoudingen. De Raad van State ten tijde van koning Lodewijk Napoleon en de reeds van het bewind van raadpensionaris Schimmelpenninck (1805) af aan achter de schermen werkende departementsambtenaar Janssen hebben meermalen uit verzet tegen gelijkschakeling met verhoudingen en verordeningen in het Franse keizerrijk gepleit voor bewaring van het oude, zij het


1 Voor belangrijke litteratuur bij deze paragraaf vgl. blz. 41.

|33|

„gelouterde”, Nederlandse Gereformeerde kerkrecht.

En aan de andere kant zien wij het herstel van Nederland’s onafhankelijkheid in 1813 na een paar jaren reeds gevolgd worden door het beruchte Kon. Besluit van 7 Januari 1816, dat aan de oude nationale, Gereformeerde Kerk in Nederland een uitgesproken „revolutionnaire” kerkvorm op zeer onkerkelijke wijze oplegde!

Toch is de instandhouding van het oude Gereformeerde kerkrecht van 1795-1813 ten onzent, dieper gezien, niet meer dan schijn. Een omwenteling in het staatsrecht, zoals die met de nieuwe staatsregelingen onder de Bataafse Republiek reeds haar beslag kreeg, kan uiteraard niet zonder invloed blijven op het kerkrecht der voormaals heersende Kerk. Grondwetten, die zonder uitzondering het beginsel van een radicale scheiding van Kerk en Staat poogden door te voeren, — al had de ene ook een meer extreem-revolutionnair type en de daarop volgende een meer conservatief-federalistisch — konden natuurlijk in de artikelen over de godsdienst niet anders dan daarheen tenderen, dat de gehele ondergrond van de klassiek-Gereformeerde kerke-ordeningen wezenlijk ondermijnd werd. Vlijmscherp weliswaar, doch in wezen toch niet onjuist, oordeelde Groen van Prinsterer in zijn Geschiedenis des Vaderlands, dat in het staatsrecht van de Verlichtings-wijsbegeerte een constitutie „de lastbrief” betekent, „waarin het aanzijn der volken naar het algemeen model der nieuwe wijsbegeerte, als in een ijzeren keurslijf geperst wordt”. En dat brengt met noodzakelijkheid mede, dat al „het historisch-nationale als bekrompenheid afgewezen wordt”.

Werd b.v. het oude Geref. kerkrecht, al bleef het dan in naam nog gelden in de eerste jaren van de 19e eeuw, niet in zijn hartader aangetast door een artikel als Art. 12 van de Staatsregeling van 1801, — een grondwet, waarvan men gewoonlijk zegt, dat zij al zoveel gematigder en minder ongunstig voor de Hervormde Kerk was dan b.v. de eerste staatsregeling van de Bataafse Republiek uit het jaar 1798, waarin de uitbetaling van de rijkstraktementen voor Hervormde predikanten nog slechts voor een drietal jaren werd toegezegd, en dan nog alleen in de vorm van pensioen! — waarvan de tekst aldus luidde:

|34|

„Elk hoofd eens huisgezins en op zichzelf staand persoon van beiderlei kunne, mits de ouderdom van veertien jaren bereikt hebbende, doet zich inschrijven bij een of ander kerkgenootschap, hetwelk vrijwillig kan verlaten worden, om tot een ander over te gaan. Voor ieder kerkgenootschap wordt van de alzo ingeschreven leden tot onderhoud van deszelfs dienaren en eigendommen een jaarlijkse gift gevorderd, niet te boven gaande een zekere bepaalde som, achtereenvolgens hetgene aangaande dit een en ander nader bij de Wet zal worden vastgesteld”.

Hier wordt n.b. een vorm van verplicht hoofdgeld of kerkelijke belasting geformuleerd, die van staatswege geheven zal worden, terwijl een afzonderlijke wet het bedrag van die kerkbelasting en de wijze van verdeling onder de verschillende kerkgenootschappen zou regelen!

Welk een ingrijpen in de kerkelijke jura in sacra ligt in zulk een grondwetsartikel niet opgesloten! Ieder staatsburger wordt hier feitelijk gedwongen om tot het een of ander kerkgenootschap te behoren. Wie het ene verlaten wil, moet toch weer overgaan tot een der andere erkende kerkgenootschappen. En bovendien stelt de staat hier vast, welk bedrag een of ander kerkgenootschap van zijn leden zal mogen vragen!

Hiermede komen staatskerkelijke vormen van kerkinrichting binnen de gezichtseinder, die een grondige omwenteling in de hoofdbesteklijnen van het oude Geref. kerkrecht met zich zullen moeten meeslepen. De godsdienst wordt voor het voortbestaan van de burgerlijke maatschappij door de overheid van zulk een fundamentele betekenis geacht, dat aan deze de supervisie over de religie wel toevallen moet.

In deze zelfde lijn van staatsbevoogding ging de Grondwet van 1805, die het raadpensionarisschap van R.J. Schimmelpenninck inluidde, nog enkele schreden vrijmoedig verder, door aan deze raadpensionaris „de hoge Politie in heel de Republiek” toe te kennen, en dat wel „in burgerlijke, zowel als in kerkelijke zaken”. De raadpensionaris wordt daarmede ook voor de Hervormde Kerk vrijwel als „summus episcopus” erkend. Artikel 4 van de Staatsregeling van 1805 schept voor dit wereldlijk „episcopaat” in een

|35|

algemeen-christelijke religie van staat, welke boven iedere kerkelijke religie-vorm verheven is, de rechtsgrond en luidt aldus: „Er bestaat geen heersende Kerk. Het Gouvernement verleent gelijke bescherming aan alle Kerkgenootschappen, binnen dit Gemenebest bestaande. Het handhaaft dezelve bij de ongestoorde uitoefening van hunne kerkelijke instellingen, geschikt ter verbreiding van Godsdienstige beginselen en goede zeden, mitsgaders tot handhaving der goede orde. Het neemt de nodige maatregelen, welke de bijzondere omstandigheden van deze Kerkgenootschappen met betrekking tot de openbare rust en algemene welvaart vereisen”.

De Grondwet van 1806 bracht daarenboven nog een nieuwe bevoegdheid van het staatshoofd (koning Lodewijk Napoleon) onder woorden; nl. om de organisatie der kerken zelf ter hand te nemen. Bij Kon. Besluit van 2 Augustus 1808 werd door de Koning van Holland bepaald, dat er uit de boezem van de Hervormde Kerk een raadgevende commissie zou worden benoemd om „een geheel nieuw stelsel van kerk-regering voor te bereiden”.

En deze „raadgevende commissie” heeft zich onder voorzitterschap van de Leidse hoogleraar Prof. J.W. te Water ook aan het werk gezet om zulk een nieuwe kerkinrichting voor de Nederl. Hervormde Kerk voor te bereiden.

De minister van Eredienst, Mollerus, wond er in zijn installatie-rede van de 11e Januari 1809 geen doekjes om, dat het hoofdbeginsel voor de nieuwe kerkorde een strenge centralisatie van het kerkelijk bestuur zou moeten betekenen. De bekende hoofdcommies Janssen had blijkbaar minister Mollerus wel heel nadrukkelijk geadviseerd tot instelling van een algemene synode, die de gehele nationale Hervormde Kerk zou hebben te „vertegenwoordigen”, doch vóór alles toch te „besturen”. Daarnaast adviseerde hij ook tot instelling van een „collegie van synodale deputaten”, waarmede hij een centrale uitvoerende commissie bedoelde als prototype van de later ingestelde Algemene Synodale Commissie.

Eerst als een centraal algemeen bestuur van de Nederl. Hervormde Kerk alle ruimte zou hebben gekregen, mocht de raadgevende Commissie daarnaast dan nog overwegen,

|36|

in hoeverre er nog vrijheid voor eigen kerkelijke organisatievormen in de verschillende gewesten zou kunnen worden toegelaten. Tengevolge van de uitbreiding van het gebied van het Koninkrijk Holland o.a. met Oost-Friesland had de Commissie ook te overwegen, of in het nieuwe stelsel van kerkregering de methode van de „Oostvriesche Inspectiën en Superintendentiën” zou worden overgenomen dan wel of men de oude nationaal-Gereformeerde methode zou handhaven en aan Classes en Synoden onverkort haar regeerbevoegdheid zou laten. De Commissie koos nadrukkelijk voor het laatste, omdat dit traditionele presbyteriaal-synodale stelsel in Holland zo goed had gewerkt en iedere vorm van kerkelijke overheersing zó kennelijk op een afstand had gehouden, dat „de kerkendienaars” slechts bij handhaving van dit beproefde stelsel te geredelijker zich ondergeschikt zouden betonen aan het burgerlijk bestuur onder de schepter van koning Lodewijk Napoleon. Buitendien werd van de raadgevende Commissie ook een nieuwe indeling van het kerkgebied in gemeenten verwacht en vanwege financiële noodzakelijkheid evenzeer voorstellen tot inperking van het aantal predikantsplaatsen en tot verbetering van de predikantstraktementen. Daarnevens had de Commissie ook nog bepalingen voor te bereiden over de nauwkeurige administratie van kerke- en diaconiegoederen, terwijl zij eveneens haar gedachten zou moeten laten gaan over de kerkelijke eisen voor een godsdienstige opvoeding en voor de theologische opleiding en over de geregelde voortgang van het kerkewerk ook in tijden, waarin geen synoden konden worden gehouden, en, wat de gemeenten aangaat, in tijden van vacatures en van het gratie-jaar.

Minister Mollerus bood aan de pas geïnstalleerde Commissie ten slotte nog een reeds ten departemente gereedgemaakt concept voor een gehele kerkorde aan, waaraan de hoofdcommies Janssen reeds zijn beste krachten gegeven had.

Met dit regerings-concept als leidraad zag de Commissie kans om reeds op de 29e Augustus van hetzelfde jaar 1809 aan de opvolger van minister Mollerus, nl. Baron van der Capellen, haar rapport aan te bieden, waarin opgenomen werd een „Concept-Reglement op de organisatie van het hervormd Kerkgenootschap in het Koninkrijk Holland”.

|37|

Uit dit rapport van de raadgevende Commissie-te Water blijkt wel heel duidelijk, dat de Commissie, hoezeer ook bereid om de aanvankelijke adviezen van de heer Janssen te verwerken, zich niettemin de vrijheid wenste voor te behouden, om zoveel mogelijk van de oude Dordtse kerken-ordening te handhaven, „voorzoover het de tijdsomstandigheden toelieten”. Voor de juiste kerkregering wilde de Commissie teruggaan op de artikelen XXXI en XXXII van de Nederl. Geloofsbelijdenis, waar alle hiërarchie zo nadrukkelijk mogelijk wordt afgewezen. Over de kerkelijke tucht spreekt de Commissie in zeer positieve zin. Zij wil daarbij de klassieke formulieren tot afsnijding en wederopneming wel tot richtsnoer blijven nemen, omdat deze „geacht moeten worden uit onze geloofsleer voort te vloeien”. Als daarbij maar één ding blijft vaststaan — op grond van de grondwettelijk vastgelegde scheiding van Kerk en Staat — dat „zelfs van uitsluiting uit een kerkgenootschap in den tegen-woordigen toestand geen burgerlijke nadeelen behoeven gevreesd te worden”. Wel spreekt het volgens de Commissie vanzelf, dat ontzetting uit de dienst van predikanten behoort gepaard te gaan met inhouding van het traktement. „Niemand toch behoeft een Dienaar aan te houden en te bezoldigen, die zich tot zijn dienst nutteloos of zelfs schadelijk gemaakt heeft”.

Als een eis van de tijdsomstandigheden wil de Commissie het voorts wel zien, dat het aantal kerkelijke classes sterk verminderd wordt (heel Drente b.v. één classis!), dat de Waalse Kerken in ons vaderland met elkander één classicaal ressort uitmaken, en dat de provinciale synoden volledig uit ons stelsel van kerkregering worden weggewerkt om maar vooral geen voet te geven aan het federalisme van naast elkaar bestaande, vrijwel souvereine „Provinciën”, met eigen provinciale topvergaderingen der Kerk, wat alleen maar schade zou kunnen doen aan de gedachte van de eenheid des Koninkrijks.

In dit Concept-Reglement van 1809 vierde het bestuurlijke conservatisme ten aanzien van de „handhaving der leer” al reeds heel merkwaardig hoogtij in de bepaling van Hfdst. IV, § 15: „De Synode zal niet bevoegd zijn eenige verandering te maken in de aangenomen leer of liturgie der

|38|

hervormde Kerk, noch in hare oordeelen of beslissingen daarvan mogen afwijken”. En dat nog wel, terwijl wij hier met een „grote Synode” te doen hebben, bestaande uit 38 predikants-afgevaardigden uit de verschillende classes, en daarbij nog een 12-tal ouderling-afgevaardigden uit de departementen, Oostvriesland en de Waalse Kerken meegerekend!

Minister van der Capellen was, blijkens de vele wijzigingen, die hij in het Concept-Reglement nog aanbracht, met het resultaat van het werk der Commissie-te Water maar zeer matig tevreden.

Hij deed zijn uiterste best, om de bevoegdheden van de Koning in de nieuwe reglementering der kerkinrichting nog verder uit te breiden en de distantie tussen het nieuwe kerkrecht en de oude Gereformeerde confessie te vergroten. Voor de gedachte van het geestelijk ambt als dragende pijler van het Nederl. Hervormde kerkrecht gevoelde de minister blijkbaar niets. Het was er hem kennelijk vooral om te doen, dat „kundige en aanzienlijke leden der Kerk”, door de departementen der Kerk te verkiezen, mede deelnamen aan het bestuur der kerkelijke zaken. En deze kundige leden der Kerk konden dan volgens de minister wel ouderling zijn, doch nodig was dit niet! Als de overheersing der predikanten maar door middel van bekwame regenten-figuren een tegenwicht kreeg! Predikanten uit het begin der 19e eeuw dachten volgens deze minister over het algemeen nog veel te kerkelijk!

Gelukkig was het daarna gevraagde advies van de Raad van State weer sterker ten gunste van de oorspronkelijke lijnen, door de Commissie-te Water getrokken en sprak zij in haar memorie aan de Koning uit, dat de amendementen van minister Van der Capellen de vrijheid der oude landstreek te zeer kortwiekten. De minister trachtte echter voet bij stuk te houden, en de voorbereidende maatregelen werden reeds gedeeltelijk uitgevaardigd, die het door Van der Capellen geamendeerde Concept-Reglement in werking moesten doen komen, toen op eenmaal in verband met de terugroeping van koning Lodewijk Napoleon en de inlijving van ons vaderland bij het Franse Keizerrijk dit nieuwe kerkrecht zonder uitvoering bleef.

|39|

Niettemin zijn deze ontwerpen en adviezen kort nadien weer uit het departementaal archief te voorschijn gehaald, toen keizer Napoleon op 24 Januari 1812 een decreet uitvaardigde, waarbij commissarissen werden benoemd voor de organisatie der christelijke kerkgenootschappen. Voorzitter dezer commissarissen werd de intendant-generaal van binnenlandse zaken, Baron d’Alphonse. Deze commissarissen splitsten zich in vier sub-commissiën: een subcommissie voor de Roomsen en Jansenisten, een voor de Hervormden en Remonstranten, een voor de Luthersen en Hersteld-Luthersen, en ten slotte een voor de Doopsgezinden. De commissarissen voor de organisatie van de zaken der Hervormde en der Remonstrantse kerkelijke samenleving waren de oud-minister Mollerus, de hoogleraar Te Water, de Waalse predikant Delprat en de Remonstrantse predikant Stuart. Baron d’Alphonse liet aan deze subcommissie dadelijk al berichten, dat hij voor de Hervormde Kerk reeds een voorlopige regeling had laten voorbereiden. Waarmede hij niet anders bedoelde dan de regeling, die onder koning Lodewijk Napoleon reeds ontworpen was.

Intussen, dit Concept-Reglement zou natuurlijk aangepast moeten worden aan de Franse wet op de kerkgenootschappen „van de 18e Germinal van het jaar 10”. En bovendien zouden wijzigingen moeten worden aangebracht ten einde tegemoet te komen aan de uitdrukkelijke wens van keizer Napoleon om tot vermindering van het aantal kerkgenootschappen te geraken, en in verband daarmede dus op een kerkelijke samensmelting van Hervormden en Remonstranten aan te werken.

Van deze kerkelijke hereniging is in het rapport-d’Alphonse overigens niets terechtgekomen, omdat reeds in de eerste vergadering der Hervormd-Remonstrantse subcommissie door de heer Janssen niet zonder wijs inzicht werd opgemerkt, dat de historie van het oude Nederlandse kerkelijke leven de verwezenlijking van het keizerlijk ideaal niet toeliet. Het Remonstrantse commissie-lid Stuart bleek het daarmede volkomen eens, en in het rapport der plenaire commissie werd de vereniging van Gereformeerden en Remonstranten aan de Franse regering dan ook beslist ontraden. Men acht de tijd er nog niet rijp voor en vindt bovendien,

|40|

dat de Remonstrantse gemeenten gemakkelijk als een zelfstandig geheel kunnen worden georganiseerd, wanneer men ze in Franse stijl maakt tot één „consistoriale kerk” met tien predikantsplaatsen.

Voor de Hervormde Kerk stelt de Commissie d’Alphonse in haar eindrapport indelingen in 130 „consistoriale kerken” voor, te bedienen door 1033 predikanten. Daarmede zou dan een bezuiniging op predikantstraktementen verkregen zijn voor niet minder dan 299 predikantsplaatsen. De Commissie-d’Alphonse dacht zich boven deze „consistoriale kerken” (te presideren door een predikant naar keuze; niet noodzakelijk door de oudste predikant) „consistoriale Raden”, ter vervanging van de af te schaffen classicale vergaderingen. De „consistories” of „consistoriale kerken” hebben in deze consistoriale Raden een verenigingspunt nodig. Er zouden zeven „consistoriale Raden" moeten zijn, voor ieder departement één. De correspondentie met de overheid zou namens de „consistoriale kerken” door deze zeven Raden moeten worden gevoerd.

Zulk een regeling en kerkrechtelijke ordening voor de Nederl. Hervormde Kerk zou werkelijk radicaal een streep hebben gehaald door alle grondlijnen van het oude Geref. kerkrecht. Niet alleen doordat alle grenzen anders getrokken werden naar de kunstmatige indeling volgens kantons, arrondissementen en departementen, maar ook omdat de z.g. „consistoriale kerken” alleen nog slechts in de naam „consistoire” deden denken aan de vroegere plaatselijke gemeenten en kerkeraden. In werkelijkheid waren het geforceerd ingestelde ringverbanden. Niet iedere plaatselijke gemeente zou voortaan meer haar eigen kerkeraad kunnen hebben, doch slechts daar, waar men ± 6000 Gereformeerden bij elkaar had, zou men gerechtigd zijn een „consistoire” te vormen. Dientengevolge zouden allerlei kleinere gemeenten moeten samengevoegd worden tot één „consistoriale kerk”.

In naam zouden er volgens de lijnen van dit commissoriale rapport nog wel departementale „synoden” blijven naast de „consistoriale Raden”, maar gezag zouden zulke synoden toch eigenlijk niet meer kunnen uitoefenen. Iedere gemeente kan er één predikant èn één notabele of ouderling heen

|41|

afvaardigen; maar deze synoden kunnen niet samengeroepen worden dan met goedvinden van de regering, en ook slechts die onderwerpen behandelen, welke de regering heeft goedgekeurd! In deze synodale vergaderingen zal een prefect of onderprefect steeds tegenwoordig zijn!

Nadat dit rapport-d’Alphonse in Augustus 1812 naar het desbetreffende ministerieel departement te Parijs was gezonden, bleef het daar gelukkig als archiefstuk liggen, tot Napoleon’s machtsgesternte in 1813 onderging.

 

Litteratuur

Belangrijke litteratuur bij deze § 3: A. Ypey en I.J. Dermout, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, IVe deel, Breda, 1827; J.Th. de Visser, Kerk en Staat, Deel III, 1927; J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816, Diss. V.U., Wageningen, 1942; Mr G. Groen van Prinsterer, Handboek der geschiedenis van het Vaderland, Deel II, 2e druk, Amsterdam, 1852; Mr G. Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie, Leiden, 1847; C. Hooijer, Kerkelijke wetten voor de Hervormden in het Koninkrijk der Nederlanden, Zalt-Bommel, 1846; C. Hooijer, Oude Kerkenordeningen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten (1563-1638) en het Concept-Reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in het Koninkrijk Holland (1809), Zalt-Bommel, 1865; Prof. Dr L. Knappert, Geschiedenis der Hervormde Kerk onder de republiek en het koninkrijk der Nederlanden, Deel II, Amsterdam, 1912.