|255|

8 Om de toekomst van een ‘overbodig’ beroep

 

In dit laatste hoofdstuk richt ik me op de toekomst van het beroep van predikant. Maar heeft dit beroep nog wel toekomst?, kan men zich na lezing van de voorafgaande hoofdstukken afvragen. Gaat het hier niet om volgens een groot deel van de bevolking overbodig werk? Of wat vriendelijker uitgedrukt: Is het geen achterhaald beroep in die zin dat het zichzelf overbodig heeft gemaakt? Of nuchter gesteld: Is het niet door de culturele ontwikkeling ingehaald? Wie heeft er nog behoefte aan een dominee? De pastor van de toekomst is degene die ophoudt pastor te zijn, hoorden we met verwijzing naar een postmoderne cultuur. Wanneer steeds minder mensen naar de kerk gaan of een beroep doen op een predikant, dan verdwijnt het beroep toch langzaam van het publieke toneel?

Ik weet dat ook predikanten met zulke gevoelens van onbehagen rondlopen. Bij sommigen uit zich dit in een zeker defaitisme. Waar doe ik het voor? Ze zijn er hardhandig bij bepaald dat hun leven en werk zich afspelen in de marge van de moderne samenleving. Het is niet alleen ‘het hemels baldakijn’ dat gescheurd is, ook het vloerkleed waarop ze staan wordt langzaam onder hun voeten weggetrokken. Maatschappelijk gezien wordt het beroep meer en meer onzichtbaar. Je moet wel van goeden, dat wil zeggen orthodoxen, huize komen om er dan nog voor te kiezen.

Dit gevoel van overbodigheid lijkt in onze tijd velen in zijn greep te krijgen en te verlammen. Sommigen hebben hun ambt neergelegd of overwegen de overstap naar een ‘echte’ baan, buiten de kerk. Predikanten laten als beroepsgroep steeds vaker van zich horen. Hun boodschap komt hierop neer dat het zo niet verder kan. Bezinning op het beroep van predikant heeft dus een hoge urgentie. Werken in een organisatie die jaarlijks ongeveer 2 % van haar leden verliest, wat ruw geschat neerkomt op zo’n veertig predikantsplaatsen en dat al jaar in jaar uit, is niet stimulerend. Daar komt nog bij de erosie als gevolg van traditieverlies. Wat kun je nog overdragen, wie heeft er interesse in en wat geloof je zelf eigenlijk? Malaise kan zich vertalen in aanvechting en heel persoonlijk toeslaan: geen zelfvertrouwen en geen godsvertrouwen meer.

|256|

Nu is het woord overbodig dat ik hiervoor gebruikte een merkwaardig woord. Het heeft al net zo te lijden van betekenis verlies als het predikantschap zelf. Oorspronkelijk betekende het ‘zich ter beschikking stellend, bereidvaardig, bereidwillig’. Overbodig komt van het werkwoord bieden en houdt in dit verband in dat ook een predikant wat te bieden heeft -liefde, hulp, zorg-, waarbij ‘over’ ziet op het extra dan wel de intensiteit van het gebodene. Van Dale voegt eraan toe: ‘Het is merkwaardig dat de betekenis zich heeft ontwikkeld van bereidwillig, via kwistig naar overtollig...’. Dat geeft te denken. Wat overtollig lijkt vanuit een functioneel of doelrationeel gezichtspunt, zou binnen onze cultuur wel eens van grote waarde kunnen zijn. Het zijn, bijbels gezegd, de dingen die ons bovendien geschonken worden, het zoeken van Gods Koninkrijk en zijn gerechtigheid (Matthéüs 7, 33). Voor M.J. Dawn en H. Peterson gaat het hier zelfs om een spiritueel motief. Vanuit een iets ander perspectief schreven zij hun boek The Unnecessary Pastor, met de boodschap dat alleen wie ontdekt ‘niet nodig’ te zijn ruimte krijgt om zich te richten op ‘het ene nodige’.

Mijn insteek is nuchterder. Wat niet meteen ergens goed voor is, kan desondanks heel kostbaar zijn. Ik denk aan kunst, muziek, poëzie en ook aan religie. Verbeelding, verrukking en verwarring, vreugde, mystiek en extase, vriendschap, geluk, saamhorigheid en solidariteit, horen bij het leven. Ze doen een appèl op de bereidwilligheid zich hiervoor open te stellen. Naar mijn overtuiging is het predikantschap daar ook vandaag goed voor. Daarom wil ik enkele lijnen doortrekken naar de toekomst. Nog sterker dan in de beide vorige hoofdstukken maken beschrijving en analyse hier plaats voor waardering en beoordeling. Het doen van handelingsaanbevelingen, dat hierbij aansluit, is eigen aan de praktische theologie.

 

Ontwikkelingen in een schema geplaatst

Op deze plaats geef ik allereerst een terugblik op de zes voorafgaande hoofdstukken, waarin zichtbaar werd hoe het predikantschap in Nederland zich vanaf de Reformatie ontwikkeld heeft. De belangrijkste momenten heb ik in een schema vastgelegd. Het schetst de ontwikkelingen op macro-, meso-, en microniveau in opeenvolgende perioden en de consequenties daarvan voor het predikantschap. Deze indeling sluit aan bij mijn uitwerking van het begrip differentiatie in hoofdstuk 6: het christelijk geloof kent publieke, sociale en individuele gestalten, die doorwerken in de samenleving, de kerk en het privéleven. In de praktijk overlappen ze elkaar voor een deel. Aanvankelijk omspande de kerk als publieke kerk het hele leven. Door de verkerkelijking van het christendom ging het begrip kerk

|257|

echter steeds meer samenvallen met haar sociale gestalte, de kerk als ledenorganisatie. Van daaruit werkt ook de predikant. Zijn taak is echter breder en heeft ook betrekking op het leven van het individu en de publieke zaak. Daarom komen we de predikant in alle drie kolommen tegen.

Macroniveau: Mesoniveau: Microoniveau:
Publieke domein
Staat, maatschappij,
samenleven
Sociale domein
Sociale verbanden, kerk,
organisaties,
verenigingen
Private domein
Familie, individu,
persoonlijk leven
1560-1795
Politieke omwenteling:
1573 Willem van Oranje
kiest voor de
gereformeerde religie.
1574 Universiteit van
Leiden gesticht.
1579 Unie van Utrecht:
Republiek der Verenigde
Nederlanden.
Gouden Eeuw,
toenemend nationaal
besef: Vaderland

1560-1795
Opkomst calvinisme,
vluchtelingengemeenten:
Londen e.a.
1573 De Gereformeerde
Kerk als ‘heersende’ kerk;
organisatie per gewest in
classikale verbanden

1618/9 Synode van
Dordrecht, kerkorde,
bijbelvertaling, afzetting
Remonstranten.
Nadere Reformatie.

1560-1795
Kerkelijke
betrokkenheid: lidmaten
en liefhebbers.
Klimaat van tolerantie
tegenover
andersgelovenden.

 

18de eeuw: Begin
doorwerking van de
Verlichting.

Predikant:
Een openbaar ambt in
een publieke kerk,
openbare bede- en
dankdagen.
Predikant:
Dienst aan het Woord,
kerkregering en
kerkelijke tucht.
Begin pastoraaltheologie
als theorie voor het beroep.

Predikant:
Huisbezoeker,
ziekentrooster.

 

|258|

1795-1848
1795 Politieke
omwenteling: fluwelen
revolutie: Bataafse
Republiek.
1796 Scheiding kerk en
staat,
behoud kerkelijke
goederen.
1806 Onderwijswet,
godsdienstonderwijs naar
kerk.
1813/15 Oranje hoge
overheid, Koninkrijk der
Nederlanden, Willem I
'opperkerkvoogd'.
Restauratie: herstel van
oude verhoudingen.
1816 Algemeen
Reglement, J.D. Jansen.
Godsdienst van de
soevereine vorst.

1842 Kritiek ‘Haagsche
Heeren’, Groen van
Prinsterer, Reveil, begin
christelijke organisaties.

1795-1848

 

1796 Kerk verliest
bevoorrechte positie.
1807 Evangelische
Gezangen.

 

 

 

1816 Stichting van de
Nederlandse Hervormde
Kerk, Algemeen
reglement, hiërarchisch
geordende kerk.
Theologie: Groninger
richting, aandacht voor
subject.
1834 Afscheiding.

1795-1848

 

Voortgaande verlichting
individu

 

 

 

 

Lidmaatschap van
landelijke kerk
individueel geregeld, als
bij vereniging.

Burgers verdeeld in
standen, armoede en
afhankelijkheid van
kerkelijke armenzorg.

Predikant:
in Koninkrijk
volksopvoeder,
handhaver goede orde

 

 

Predikant:
wordt tevens onderwijzer
in 1806, ook praeses en
notulist kerkenraad in
1816.
handboeken:
voortgaande
differentiatie in taken
(Van Koetsveld)

Predikant:
Nadruk op deelname
catechese ‘het gansche
jaar door’.

 

 

|259|

1848-1892
1848 Omwenteling via
‘onbloedige staatsgreep’
naar democratie,
Thorbecke.
Grondwet van 1848:
neutrale staat, vrijheid van
godsdienst.
1853 Wet op de
kerkgenootschappen.
1854 Armenwet, kerk
behoudt voorrang
armenzorg.
Maatschappij:
Industriële revolutie;
sociale vraagstuk.

Opkomst politieke
partijen.
1866 Koning doet
afstand van collatierecht,
beheer onder kerkelijke
voogdij.

1880 Vrije Universiteit gesticht.

1848-1892

 

1852 Herziening
Algemeen Reglement.
1853 Gelijkberechtiging
kerkgenootschappen,
kerken worden
denominaties, sociaal
verband, model van
vereniging met leden,
verkerkelijking van het
christendom.
1854 Regeling
ambtsgewaad.
1854 Theologische School
te Kampen gesticht.
1867 Verkiezing
ambtsdragers
gedemocratiseerd.
Theologie: richtingen:
modern, ethisch,
apologetisch.
1886 Doleantie,
A. Kuyper.

1848-1892
Voortgang proces van
individualisering en
subjectivering.

 

Naast huisbezoek komt
het individuele pastoraat
op.

 

 

1867 Verkiezing
ambtsdragers door
manslidmaten.

Predikant:
‘kring van achtbare
mannen’, culturele rol,
schrijvers en dichters,
Beets e.a.
Predikant:
een binnenkerkelijk
beroep, evangeliedienaar.
1844 e.v. Ontstaan
predikantenverenigingen.
Opkomst van de
praktische theologie,
professionalisering
(W. Muurling).
Predikant:
wordt afhankelijker van
gunsten kerkvolk;
marktwerking op
individueel niveau.

|260|

1892-1960
Emancipatie van
gereformeerde en rooms-
katholieke volksdeel,
verzuiling.
Kuyper: kerk als
organisme.

Tijd van wereldoorlogen.
Apostolaat: getuigenis
voor overheid en volk.

 

1892-1960
Hervormde Kerk als
volkskerk, Ph.J.
Hoedemaker.
Gereformeerde Kerken
als belijdende kerk.
Strijd tussen richtingen
en partijen. Nadruk op
evangelisatie c.q.
apostolaat.
1906 Gereformeerde
Bond opgericht.
1926 Geelkerken,
Hersteld Verband.
1937 Ontwerp
Kerkopbouw en
Kerkherstel.
1944 Vrijmaking.
1950 Theologisch
Seminarie NHK, later
Hydepark.
1951 Nieuwe Kerkorde
NHK: Christusbelijdende
Volkskerk.
1892-1960
Opkomst psychologie en
doorwerking in
individuele pastoraat.

 

Predikant:
verdwijnt
maatschappelijk uit
beeld, soms publieke rol
in politiek en
samenleving.
Predikant:
predikant wordt liturg,
aandacht pastoraat.
Komst barthiaanse
pastores.
Predikant:
rol als pater familias; het
leven in de pastorie als
voorbeeld.

 

|261|

1960-heden
1960 e.v. culturele
omwenteling:
democratisering;
secularisatie,
differentiatie,
individualisering,
plurslisering.
Ontstaan multiculturele
en -religieuze
samenleving.
1960-heden
1961 'De achttien', begin
Samen op Weg.
Massale kerkverlating,
toenemende pluraliteit.
Gemeenteopbouw als
nieuw vakgebied.
Opkomst Praktische
Theologie; Klinische
Pastorale Vorming.
Model 'kerk voor
anderen'.
1992 Ontwerp Kerkorde
Sow.
1960-heden
Emancipatie van het
individu,
vrouwenbeweging.
Ontkerkelijking
bevolking zet door.
Mensen vertonen in
toenemende mate een
pluraal
levensbeschouwelijk
patroon.
Aandacht voor het
individuele pastoraat en
voor geloofsbeleving en
spiritualiteit.

Predikant:
publieke rol is
uitgespeeld, diaconale rol
blijft; geestelijke
verzorging; Urban
Mission.

 

 

Predikant:
professionalisering,
clericalisering en
personalisering van het
beroep; komst van
vrouwen in het ambt;
specialisatie binnen
beroep; werkbegeleiding
predikanten, nascholing.
Nadruk op liturgische
en pastorale aspect van
beroep.
Komst geestelijke
verzorging.

Predikant:
wordt pastor, meer en
meer nadruk op persoon
van predikant. Voldoet
in toenemende mate aan
uiteenlopende religieuze
behoeften van gelovigen.

 

|262|

In het inleidende hoofdstuk ben ik uitgegaan van de hypothese dat ontwikkelingen in het predikantschap begrepen moeten worden vanuit ontwikkelingen in de kerk en dat ontwikkelingen in de kerk begrepen moeten worden vanuit ontwikkelingen in de samenleving. Om die reden heb ik het materiaal geordend via het onderscheiden van historische perioden en heb ik in elke periode aandacht geschonken aan gebeurtenissen die op cultureel, sociaal (kerkelijk) en individueel niveau van invloed waren op het veranderend beroep van predikant. Ik vat ze voor de duidelijkheid nog eens samen.

De geschiedenis voltrok zich langs de weg van omwentelingen, als revolutie of meer als evolutie en soms in stilte. De eerste omwenteling is verbonden met de vrijheidsoorlog tegen Spanje. In 1573 koos Willem van Oranje de zijde van de gereformeerde religie. In 1579 verbonden de verschillende gewesten zich tot de Republiek der Verenigde Nederlanden. Vanaf dat moment was de toen geheten Gereformeerde Kerk de publieke, heersende dan wel bevoorrechte kerk. De godsdienst van de rooms-katholieken, doopsgezinden en lutheranen werd verboden en vervolgens gedoogd binnen een klimaat van tolerantie.

Deze situatie bleef gehandhaafd tot de omwenteling van 1795, de komst van de Bataafse Republiek en de Franse Tijd. In 1796 werd de scheiding van kerk en staat afgekondigd. In 1813 kwam aan deze korte periode een einde via een nieuwe omwenteling, waarna het Koninkrijk der Nederlanden tot een eenheidsstaat werd gevormd onder koning Willem I. Er volgde een periode van restauratie. Via het algemeen reglement van 1816 kreeg de nieuwe Nederlandse Hervormde Kerk gezicht. Het was de godsdienst van de soevereine vorst, waardoor deze kerk opnieuw een bevoorrechte positie kon innemen. Dit duurde tot de omwenteling van 1848, toen koning Willem II in één nacht van zeer conservatief zeer liberaal werd en J.R. Thorbecke met de Grondwetsherziening van 1848 een democratisch stempel zette op de Nederlandse samenleving. Deze grondwet bracht de definitieve scheiding van kerk en staat en de vrijheid van godsdienst. De laatste omwenteling was ‘de culturele revolutie’ in de jaren zestig van de twintigste eeuw. De moderne multiculturele samenleving is vergaand geseculariseerd en christenen komen hierbinnen in een minderheidspositie terecht.

Parallel aan deze ontwikkeling hebben de kerkelijke ontwikkelingen zich voltrokken. Ten tijde van de Republiek vormde de gereformeerde kerk de publieke religie. Na de nationale synode van Dordrecht 1618/9, tijdens welke de Dordtse kerkorde werd vastgesteld, kwam de kerk niet meer in generale synode bijeen tot 1816. Kerkelijke zaken werden geregeld binnen de gewesten in particuliere of provinciale synodes. De gereformeerde kerk was in hoge mate een kerk van onderop, waarbij de plaatselijke kerken zich

|263|

verenigden in classicale verbanden. De classis was de belangrijkste gemeenschappelijke vergadering, die ook besliste over de toelating van predikanten.

In de negentiende eeuw verloor de kerk haar bevoorrechte positie, zij werd een denominatie onder andere. Er ontstond een kerkelijke markt, waarop kerken zich organiseerden als sociale verbanden volgens de structuur van een vereniging. Vanaf het midden van negentiende eeuw werd Nederland een zeer kerkelijk land, mede door de emancipatie van het gereformeerde en het katholieke volksdeel. Het sociale verband werd zo sterk dat men kan spreken van een verkerkelijking en verzuiling van het christendom. Daarmee verloor de kerk gaandeweg haar greep op het publieke domein. Beïnvloeding was voortaan vooral de taak van individuele christenen, al of niet in georganiseerd verband.

Ook de invloed van het individu nam toe. In de loop der eeuwen werd het accent op subjectiviteit sterker. Tot ver in de zeventiende eeuw kende de kerk verschillen in betrokkenheid, een onderscheid tussen lidmaten en liefhebbers. In feite was er sprake van een volkskerk en een gedoopte natie. In de loop van de negentiende eeuw kregen leden meer en meer invloed binnen de kerk. Processen van individualisering en subjectivering zetten door waardoor individuen op hun beurt zich aan de invloedssfeer van de kerk begonnen te onttrekken. Pas vanaf het midden van de twintigste eeuw ontstond een massale ontkerkelijking. Individuele behoeften werden meer en meer richtsnoer voor kerkelijke betrokkenheid.

 

Ontwikkeling predikantschap

De geschetste ontwikkeling laat zien dat het moderne predikantschap een van origine negentiende-eeuws verschijnsel is, in veel opzichten verschillend van het publieke ambt van dienaar des Woords in de Nederlandse kerk van de Reformatie. De ontwikkeling kan worden getypeerd als die van geestelijke stand naar beroepsgroep. Ik zet de belangrijkste feiten nog eens op een rijtje. Hoewel de kerkorde van de Sow-kerken spreekt over het openbare ambt van Woord en sacrament, is het predikantschap feitelijk een binnenkerkelijke aangelegenheid geworden. Slechts in de literatuur, zagen we, bleef de predikant een publieke figuur: ‘De dominee, de dokter, de notaris, drievuldig beeld van al wat wijs en waar is. Maar 't kan verkeren.’ (Greshoff). Hoe het kan verkeren zien we in het periodiek herhaalde beroepsprestige-onderzoek. Nog in 1942 stonden predikanten en priesters hoog in ere. Op de tweede plaats na de burgemeester. Thans is hun prestige sterk gedaald, tot onder dat van leraar en beroepsmilitair, terwijl het beroep evenredig steeg op de mortaliteitsladder. Het werk werd er niet gezonder op.

|264|

Nederland kende eeuwenlang een publieke kerk met een openbaar ambt. De predikant was een stabiele figuur in de samenleving, doordat hij als regel heel zijn beroepsleven aan één gemeente verbonden bleef. Eerst in de negentiende eeuw ontstond enige mobiliteit en werd via het beroepingswerk en de uiteenlopende aantrekkelijkheid van predikantsplaatsen een ‘domineesmarkt’ gecreëerd. Ondanks de scheiding van kerk en staat had het predikantschap in de eerste helft van de negentiende eeuw nog weinig van zijn glans verloren. Het won zelfs aan prestige doordat in 1815 een universitaire opleiding verplicht werd gesteld en het proponentsexamen weer in het latijn werd afgenomen. In het verenigd koninkrijk werd de predikant ‘volksopvoeder nr. 1’. Driekwart van de dominees was werkzaam op het platteland. Ze bekleedden maatschappelijke functies, zoals die van schoolopziener of voorzitter van het Nut van ’t Algemeen. Het algemeen reglement van 1816 kende aan de predikant een belangrijke rol toe in het proces van natievorming. Lidmaatschap van de hervormde kerk was een vorm van burgerschap. Dus behoorde iedereen bij een kerk. Samen met juristen en medici vormden zij ‘een geleerde stand in de maatschappij’.

Binnen de kerk hadden predikanten in de eerste helft van de negentiende eeuw een ijzersterke positie. In feite was in de kerkelijke vergaderingen sprake van dominocratie. Het beroep was in zekere mate erfelijk. Nog in 1858 was 40% van de theologie-studenten van weleerwaarde komaf en velen trouwden met domineesdochters. Het aantal predikanten met dubbele namen nam toe, waarmee overigens nog niets gezegd was over de vrouw in het ambt.

Het Bildungsideaal (vormingsideaal) van de Verlichting werd vooral uitgedragen door de Groninger Richting. De theoloog Hofstede de Groot geldt ook als de vader van de andragologie, een vak met twee gezichten, omdat het niet alleen in dienst stond van de emancipatie maar ook hielp bij de beheersing van het sociale vraagstuk. Toen in 1842 ‘Zeven Haagsche Heren’, geen theologen wel te verstaan, in een adres de Groningers aanklaagden en het opnamen voor het priesterschap van alle gelovigen stuitten ze op de hooghartige autonomie van de geleerden: Waar bemoeiden deze leken zich mee?

Dit alles veranderde radicaal in het revolutionaire jaar 1848 toen Nederland een democratische grondwet kreeg. Toen was het afgelopen met de bevoorrechte positie van de vaderlandse kerk en haar dienaren. Vanaf 1852 kroop de katholieke kerk uit haar schuilkerkbestaan en kreeg de hervormde predikant concurrentie van predikanten uit andere kerken. Ook zou de verkiezing van de kerkenraad door coöptatie spoedig plaatsmaken voor het meer democratische beginsel van verkiezing door manslidmaten, waardoor de strijd der richtingen zich van het theologische front

|265|

verplaatste naar de gemeenten. Gelovigen werden mondig. Meer en meer moest een predikant zich ten overstaan van kerkenraad en gemeente verantwoorden. De kerken werden denominaties. Kerk en ambt gingen een eigen leven leiden, met als neerslag een zelfstandige ecclesiologie en ambtstheologie. Het publieke ambt werd een onzeker en meer en meer binnenkerkelijk beroep.

Ter bescherming van de positie van de predikant beval de hervormde kerk in 1854 haar dienaren aan de toga der geleerden te dragen. Het was de laatste beschutting voor een geestelijke elite. Ook ontstond er een jacht op de doctorstitel, want deskundigheidsbevordering leek een even probaat middel tegen onzekerheid. In het handboek Practische Godgeleerdheid van de Groninger theoloog Willem Muurling werd de crisis bestreden door de professionalisering van het beroep. De wet op het hoger onderwijs van 1876 speelde de moderne richting in de kaart en dreef een diepe wig tussen wetenschap en kerk. Binnen de kerk raakten predikanten nu meer afhankelijk van het kerkvolk. De ethische richting bracht een democratische theologie voort, gebaseerd op verbond en partnerschap. Dit betekende ook dat de predikant zich meer gelegen moest laten liggen aan empirische gegevens, sociale verschillen, machtsverhoudingen en partijschappen. Rond 1848 ontstonden los van de kerkelijke organisatie in alle provincies predikantenverenigingen, ter bescherming van de zelfstandige positie van de predikant.

Tegen deze achtergrond moet men de beweging der ‘kleine luyden’ zien die mede ten grondslag lag aan Afscheiding en Doleantie. Abraham Kuyper wilde de kerk ook bevrijden van wat hij noemde ‘de druk van het leraarsambt, zoals zich dat in de loop der negentiende eeuw ontwikkeld heeft’ en dat hij ‘volstrekt misplaatst’ achtte in een gemeente die geworteld is in het priesterschap der gelovigen. Een gereformeerde dominee is van huis uit dan ook veel gewoner dan zijn deftige hervormde collega. Tot voor kort werd hier het dragen van een ambtsgewaad op principiële gronden afgewezen.

Aan het begin van de negentiende eeuw hadden we nog te maken met een betrekkelijk eenvoudig ambt, maar gaandeweg ontwikkelde dit zich tot een zeer complex beroep. Soms kon men zelfs denken aan een duizendpoot. Vanaf 1806 kreeg de predikant als nieuwe taak de catechese, overgenomen van zijn aartsrivaal de schoolmeester, die overigens nog lange tijd als liturg zou optreden en als voorlezer en voorzanger een groot deel van de kerkdienst verzorgen. Tot in de twintigste eeuw was de dominee voornamelijk predicator, voorbidder en opziener. De functie van liturg kwam eerst in deze eeuw op gang. Pastoraat, als prediking aan de enkeling, beperkte zich vrijwel tot ziekenbezoek. Overlijden en begrafenis was een familieaangelegenheid, verzorgd door de ‘bidder’, als regel de schoolmeester.

|266|

Het pastoraat zoals wij dat kennen is dus eveneens jong. Van nog recenter datum is de functie van de predikant op het gebied van gemeenteopbouw. Op grond van de voortschrijdende democratisering werd in de zestiger jaren van de twintigste eeuw niet langer de ambtsdrager maar ‘de gemeente draagster van alle bedoelingen van het kerk-zijn’ genoemd. Het ambt werd vanuit dit gezichtspunt een problematisch gegeven. Vanuit het priesterschap der gelovigen werd de gemeente gezien als een charismatische gemeenschap. Het werd de taak van de predikant de gaven der gemeente aan te wakkeren. Bij gebrek aan charismata betekende dit dat het vergaderen commissiewerk sterk toenam. Het bekende schaap met vijf poten werd steeds vaker verslonden door de vergadertijger, met name in Sow-verband.

De conclusie van deze korte historische wandeling mag zijn dat het predikantschap zoals wij dat kennen een betrekkelijk jong en een tamelijk snel veranderend beroep is. Na het wegvallen van zijn publieke functie kon de predikant de afgelopen eeuw binnenkerkelijk overleven, maar door de secularisatie en het afkalven van de kerkelijke organisatie wordt het in onze tijd opnieuw een hoogst onzeker beroep. In het schema zien we de accenten verschuiven van links boven naar rechtsonder, van het publieke ambt van dominee naar het geïndividualiseerde beroep van pastor, van maatschappelijke verantwoordelijkheid naar individuele begeleiding. Het betekent dat in deze onbeschermde situatie steeds meer gevraagd wordt van de persoon van de predikant. Het begrip leiderschap, tot voor kort verbonden met autoritaire gezagsverhoudingen, wordt opnieuw uit de kast gehaald en afgestoft. Het oogt als nieuw. De nadruk komt te liggen op de authenticiteit en integriteit van dit leiderschap, eveneens een verschuiving van ambt naar persoon. Geen wonder dat velen zich overvraagd voelen en vragen om passende maatregelen die de positie van de predikant versterken.

 

Persoon, ambt, beroep: geloofwaardig, dienstvaardig, hoogwaardig

Elke tijd legt eigen accenten in de relatie persoon — ambt — beroep. Heeft het begrip ambt primair een publieke achtergrond als ‘openbaar’ ambt, het werd meer en meer kerkelijk verengd, terwijl de professionele en persoonlijke kant van het predikantschap hun eigen rechten opeisten. In hoofdstuk 6 gaven we een beeld van de ontwikkeling. Hoe moeten we deze in de huidige situatie beoordelen?

De druk op de persoon van de predikant neemt alleen maar toe. Binnen onze cultuur wordt heel veel aan de persoon opgehangen. Het gaat steeds meer om de poppetjes. Hoe kom ik over? Welke uitstraling heeft een dominee? Heeft hij of zij voldoende charisma? Persoonskenmerken als vlotheid,

|267|

aantrekkelijkheid en openheid, kortom de relaties op individueel niveau, bepalen in een geïndividualiseerde samenleving in toenemende mate de geschiktheid voor het werk. Is een predikant integer, authentiek, ook als gelovige? De charismatische leider wint steeds meer terrein, met name in evangelicale kring en het woord missie doet het in het bedrijfsleven zelfs beter dan in de kerk.

Persoonlijkheidsvorming en zelfs mediatraining worden belangrijk. Geestelijke gezondheid en communicatieve vaardigheden blijken voor dit beroep onmisbaar. Een predikant wordt meer en meer op haar of zijn persoon afgerekend. Zoals een politicus het goed doet naarmate hij scoort in de verkiezingspolls, zo wordt een dominee afgemeten aan het kerkbezoek. Want het is niet meer de gemeente die samenkomt, maar de dominee die publiek trekt, in de persoon van individuele subjecten wier interesse berust op vrije keuze binnen een groeiende relimarkt. Mensen, bijkomend van de druk van hun dagelijks leven, zoeken ook in de kerk ‘vrijblijvende ontspanning, nostalgisch verlangen, zoete spijs, troostrijke gebaren en gemakkelijk vermaak’ (Nauta). Het dwingt de predikant in de rol van religieus entertainer. Voorziet deze hier niet in, dan is al gauw sprake van disfunctioneren.

Hierin ligt zeker een uitdaging. Veel jonge predikanten willen vooral zichzelf zijn en zich niet onderscheiden van de gemeente. ‘Zeg maar Kees of Annie.’ Hij of zij wil zich niet langer laten voorstaan op ambt of deskundigheid, maar stelt als vrijgesteld gemeentelid eigen gaven ten dienste van het geheel. Deze behoefte aan authenticiteit laat zich verstaan, want de identificatie met kerk en geloof voltrekt zich in hoge mate via de persoon van de predikant. Toch kleven hier voor mijn besef ook risico’s aan. Wie alles op haar of zijn persoon moet waarmaken wordt kwetsbaar. Ik merk nu weer dat predikanten van het tutoyeren terugkomen en de telefoon opnemen met ‘dominee X’. Steun van die beide andere elementen, ambt en beroep, kan blijkbaar niet gemist worden.

Het ambt blijkt conjunctuurgevoelig. Tijdens de gezagscrisis in de jaren zestig stonden de papieren laag. Democratisering zette door, ook in de kerk. Des te opvallender is het dat in een tijd van secularisatie en geestelijke desoriëntatie het ambtsbesef weer sterker lijkt te worden. Ik denk aan het ambtsgewaad dat meer de trekken heeft gekregen van een priesterlijk habijt. In de Reformatorische traditie doet dit enigszins potsierlijk aan. Waarom zichzelf zo onderscheiden van andere ambtsdragers en van de gemeente?

Waar komt die ambtstheologie ineens vandaan? Hoe deze zich vanuit het vroege katholicisme ontwikkeld heeft blijft onduidelijk. J.C. Hoekendijk zei het — naar aanleiding van de diaken — eens heel mooi toen hij het had over de tunnelperiode van de vroege kerk: ‘Als kelner ging hij de

|268|

tunnel in om er als assistent van de bisschop, bijna-priester weer uit te komen. Keurig geclerikaliseerd. Van achter de rug van de disgenoten was hij nu vandaan gehaald en ergens aan het hoofd van de tafel gezet. En daar zit hij in onze kerken nog. Als respectabel displaced person.’ Zo werd de maaltijd offer, de tafel altaar, de presbyter priester.

Toen Bucer en Calvijn in hun context de drie ambten van ouderling, diaken en predikant uitvonden, stelden zij ze gelijk, maar het ambt van predikant werd ‘meer gelijk’ dan de andere. In de ambtstheologie zien we altijd weer de tendens het ambt, met name dat van predikant, op te waarderen tot een speciale bemiddelende rol, een tegenover van de gemeente namens God, iemand die heel in het bijzonder Christus representeert of hoe men het maar noemen wil. Ik denk met name aan het hiervoor besproken Lima-rapport. Het enkele jaren geleden door de triosynode van de Sow-kerken behandelde rapport Ambt en sacrament, kan men lezen als een poging de niet academisch opgeleide pastoraal werker ambtelijk buiten de deur te houden. De suggestie van deze redenering is dat de geestelijkheid zijn eigen ambtstheologie schrijft. Intussen rukt de pastoraal werker op. In instellingen moet deze ook het avondmaal kunnen bedienen. Waarom het ambt van voorganger koppelen aan een academische graad? Oude ambtelijke spelregels komen onder druk te staan.

Dit alles neemt niet weg dat van het ambt ook goede dingen te zeggen zijn. Het ambt beschermt de predikant tegen personalisering en professionalisering van het beroep. Het werpt een dam op tegen de bureaucratie. Voor de goede kerkelijke orde is het gewenst dat bepaalde verantwoordelijkheden in de gemeente worden gedelegeerd aan daartoe bevoegd verklaarde personen, die in het bijzonder geroepen worden de gemeente te bepalen bij haar roeping. Ze belichamen onder ons de voorspraak en tegenspraak van het evangelie. Daar is niets mis mee. Ze kennen een ambtsgeheim. Dat geeft vertrouwen en schept duidelijkheid.

Nadruk op het beroep, als een functie die een zekere profilering vraagt, wordt eveneens sterker. Deskundigheidsbevordering staat in onze tijd hoog genoteerd. Dat geldt ook voor de predikant. De een profileert zich als schriftgeleerde door herhaaldelijk te verwijzen naar de hebreeuwse versie van de bijbel. De ander profileert zich als hulpverlener, door zich terug te trekken op het crisispastoraat. Een derde wordt in toenemende mate opbouwwerker en verschilt van zijn collegae slechts in motivatie, maar hult zich verder in de anonimiteit der christelijke presentie. Zo gaat men aanleunen tegen andere beroepsgroepen. De vraag is uiteraard: waar bereikt profilering een grens en verschiet een dienaar des Woords van kleur?

Professionalisering van het pastorale beroep is een min of meer noodzakelijk ‘kwaad’. Het was niet onverstandig dat predikanten vanaf het

|269|

midden der negentiende eeuw deze weg insloegen: van professie naar professional. Ook de predikant moet meer en meer kunnen, getuige profielschetsen en dat geldt met name in het instellingspastoraat, waar de pastor zichzelf moet waarmaken ten overstaan van andere helpende beroepen. Maar het geldt ook voor de gemeentepredikant, die op allerlei gebied kwaliteit moet leveren. Professionalisering en specialisering dus, maar hoe en in welke mate?

Ook hier liggen grenzen. De vraag komt op, met verwijzing naar O.H. Mowrer: Op welk moment verkoopt de pastor zijn eerstgeboorterecht voor een schotel psychologische linzen? Professionalisering is een medicijn met bijwerkingen. Komt de predikant met een beroep op eigen deskundigheid niet steeds meer tegenover de gemeente te staan? Ook deskundigheidsmacht houdt gevaren in. De ambtsdrager verdwijnt, maar hulpverleners ontwikkelen zich tot een nieuwe clerus, die opnieuw mensen afhankelijk maakt. Is er voldoende waardering voor het priesterschap aller gelovigen? Hoe verhoudt de functionele relatie die een professional aangaat zich tot de wederkerige relatie van zusterschap en broederschap? Zo zijn er, zagen we, kritische vragen te stellen bij het verschijnsel professionalisering.

Maar ook hier zit een andere kant aan. Agogisering van het pastorale beroep kan geen kwaad zolang deze in dienst staat van de toerusting van gemeenteleden, erop gericht om de functies van het ambt in toenemende mate om te bouwen tot functies van de gemeente. Geschoolde gemeenteleden zijn bereid en in staat in liturgiegroepen, catechesegroepen en pastoraatsgroepen zelf uitvoerende taken op zich te nemen. Bij elke vacature mag de vraag gesteld worden: hebben we meteen een nieuwe dominee nodig, of kunnen we het voorlopig zelf?

Dit raakt ook het beroepingswerk. Door de inbreng van in personeelszaken gespecialiseerde gemeenteleden zijn de beroepingsprocedures en de kwaliteit van profielschetsen verbeterd. De procedures zijn in de goede zin van het woord zakelijker geworden. In een vragenlijst die aan kandidaten wordt toegestuurd lees ik vragen als: Aan welke ontwikkelingen in de theologie hecht u waarde? Welke door u opgedane ervaringen acht u voor de uitoefening van uw ambt van belang? Wat is uw visie op de toenemende ontkerkelijking? Op welke wijze denkt u jongeren bij het gemeenteleven te betrekken? Wilt u op een lijst van activiteiten aangeven tot welke u zich het meest, minder of het minst voelt aangetrokken? Ik stel me voor dat aan de hand van zulke vragen een inhoudelijk goed gesprek gevoerd kan worden.

Dit neemt natuurlijk niet weg dat er op dit gebied ook nog veel geklungel voorkomt, waardoor kandidaten de dupe worden van een voor hen ondoorzichtige selectieprocedure. Dat is pijnlijk, vooral wanneer men het gevoel heeft op oneigenlijke gronden, zoals homoseksuele geaardheid, te

|270|

worden afgewezen. Een recente brochure Ervaringen in het beroepingswerk van het Werkverband van Homo Theologen geeft hiervan schrijnende voorbeelden. Motivatie, bekwaamheid en geschiktheid tellen dan blijkbaar ineens niet meer.

Eerder werd opgemerkt dat de nadruk op persoon, ambt en beroep ieder hun eigen recht hebben, maar altijd in hun onderlinge relatie moeten worden bezien. Dat geldt zeker in deze tijd. Het gaat om integratie van de drie in een vorm van pastoraal leiderschap dat geloofwaardig, dienstvaardig en hoogwaardig genoemd kan worden, maar tevens berekend is op de maat van ‘een mensje uit het stof opgerezen’.

 

Over naar de vraag: hoe verder?

Rond de geschetste functiedriehoek van persoon, ambt, beroep (zie: hoofdstuk 6) is een cirkel getrokken, die van de kerkelijke, maatschappelijke en culturele context. Deze verandert snel. Het beroep van predikant heeft zich de eeuwen door goed weten aan te passen aan gewijzigde omstandigheden, zagen we. Lukt dat ook vandaag? Ik heb hier mijn twijfels over. Terwijl er meer dan ooit geïnvesteerd wordt in de toerusting van predikanten, onder wie een verheugend percentage vrouwen, nemen de problemen toe. Ik denk aan de theologische opleiding, waaruit praktijkoriëntatie, stage, training en supervisie niet meer weg te denken zijn. Er is veel veranderd en verbeterd. Toch klinkt na 150 jaar nog steeds de klacht van Van Koetsveld: de opleiding sluit niet aan bij de praktijk. Een groeiend aantal predikanten struikelt al in de eerste gemeente, constateerde de Bond van Nederlandse Predikanten.

De kerken hebben eveneens veel geïnvesteerd. Met een seminarie, mentoren, werkbegeleiding, geschiktheidscommissies, visitaties, pastorie-bezoek, intervisie, geestelijke begeleiding, retraites en oefening in spiritualiteit. Verder staat een legertje functionarissen klaar om op afroep ondersteuning te bieden. Desondanks lijkt heel dit aanbod meer nieuwe vraag op te roepen dan de klachten te doen afnemen. En in de voortgezette vorming heeft men evenmin stil gezeten. Er is een aanbod van post-academisch onderwijs, klinische pastorale vorming, supervisie, contextueel pastoraat, communicatietraining, cursussen management, uiteenlopende therapieën en daarbij nog de periodieke oase van het studieverlof. Desondanks blijkt het aanbod niet toereikend.

In alle eerlijkheid kunnen we zeggen: we hebben er veel zo niet alles aan gedaan, maar toch worden de problemen groter, de kerken leger, de dominees ongelukkiger. De kaalslag in de steden neemt toe. Waar predikanten

|271|

het hardste nodig zijn, zijn ze het minst voorhanden. Predikanten voelen zich deels onderschat, deels overvraagd. Velen werken in deeltijd, maar dit is meer een financiële kwestie dan dat het werkelijk ruimte schept. Juist zij lijken een onevenredig groot deel van de kerkelijke last op hun schouders te krijgen. Kortom, de vele investeringen in het traditionele predikantschap leveren te weinig op.

Hoe komt dat? Voor mijn besef doordat we ons blindstaren op één bepaald beeld van predikant: dat van de solist, de ‘doe het zelver’, de generalist, de altijd beschikbare alleskunner, kortom de gevangene van het pastorale grondmodel uit de tijd van Karel de Grote, ook wel aangeduid als ‘één mens, één gebouw, één gebied’ (Schippers). Maar déze dominee gaat voorbij.

In alle nuchterheid mogen we ons afvragen: zijn we met al ons stutten en steunen niet bezig een verouderd beroepsbeeld krampachtig overeind te houden? Bevestigen we hiermee niet zelf een problematisch en tobberig imago, dat van de dominee die altijd druk is, nooit klaar komt, overspannen raakt, disfunctioneert en uitgerangeerd raakt? Zo’n imago is slecht voor een vitaal beroep. Let op de leliën des velds hoe zij groeien! Het is toch prachtig werk, waar je als mens veel plezier aan mag beleven?

Voor mijn besef is er maar één remedie, die van een andere organisatie van het predikantschap, met meer aandacht voor specialisatie, differentiatie, teamwork en loopbaanontwikkeling. Dit in samenhang met een doorbreken van de grenzen van de territoriale gemeente. Maar ik weet het, dat wordt al lang gezegd. De weerstand hiertegen is groot, ook onder predikanten. Waarom toch, vraag ik me af? Waarom zouden we niet meer proefpolders ontwikkelen om te ontdekken hoe het anders kan? Met name in de steden, waar de uitval het grootst is, is dit hard nodig. Wanneer het aantal predikanten gekoppeld blijft aan het zielental van gemeenten, houden we in de steden op den duur geen predikant meer over. Ik wil hierover in het vervolg enkele gedachten ontwikkelen. Zowel vanuit het ambt, als vanuit het beroep en de persoon van de predikant.

 

Naar een evenwichtige ambtstheologie

Ons ambtelijk stelsel hebben we met name te danken aan Calvijn. Bij hem trad een wending op, zagen we. Terwijl Luther en Bucer dachten vanuit de gemeente, koos Calvijn een andere inzet. Hij begon van de andere kant, dacht vanuit de verhoogde Heer en ontwikkelde van hieruit zijn theologische constructie. Bucer dacht vanuit de pneumatologie, de charismatische gemeente, Calvijn vanuit de christologie, wat kan leiden tot een persoonlijke

|272|

identificatie van de ambtsdrager met de figuur van Christus. Jezus Christus regeert zijn gemeente op aarde door zijn Woord en Geest en maakt hierbij plaatsvervangend gebruik van de dienst van mensen. God zou dat ook heel anders kunnen doen, maar Hij geeft er de voorkeur aan zo te werk te gaan. Christusregering is bij hem de kern van het ambt, waarmee het tegenover de gemeente komt te staan. Ambtsdragers stralen uit dat niet zij de baas zijn in de kerk, maar Jezus Christus. Het ‘ik zeg u’ wordt dan ‘zo spreekt de Here’.

Hier valt het pretentieuze woord christusrepresentatie. Dat klinkt mooi en nobel, maar daarmee wordt het ambt als gezagsinstantie tussen God en de gemeente in gesteld en in een gezagsrelatie geplaatst ten opzichte van de gemeente. Dat is gevaarlijk. Nu ging het Calvijn, zagen we, niet om het gezag van mensen. Het gezag van het ambt was voor hem geen ander dan het gezag van het Woord, een inhoudelijk gezag dus. Maar toch... Gemakkelijk kon het eigen woord en gezag van de ambtsdrager het zicht op Christus benemen.

Verder hebben we aan Calvijn de driedeling van predikant, ouderling en diaken te danken. Calvijn deed aandoenlijk zijn best de ons bekende driedeling terug te vinden in de bijbel, maar besefte ook zelf wel dat hij hiervoor vreemde exegetische capriolen moest uithalen. Daarop wijzen zinnetjes als ‘indien mijn oordeel me niet bedriegt’, of als hij zich beroept op de ‘ervaring’ en ‘de noodzakelijkheid der tijden’. Anders gezegd: Calvijn vond de ambten uit in de politieke en maatschappelijke situatie van zijn tijd en vond ze vervolgens terug in de Schrift. Zijn driedeling heeft dus iets toevalligs. Deze driedeling werd echter via belijdenis en kerkorde algemeen geldend verklaard voor de dochterkerken van Genève, waaronder die in Nederland, tot op de huidige dag. Maar als Calvijn zijn ambtstheologie heeft aangepast aan ontwikkelingen in de samenleving, waarom doen wij dat dan niet? In principe, ja zelfs uit principe (het ‘semper reformanda’), is er alle ruimte voor om op een nieuwe creatieve wijze over de invulling van de ambtelijke structuur van de kerk na te denken.

Calvijns opvolger Beza ging een stap verder. Hij stelde het ambt van ouderling centraal, wat een verzelfstandiging van het regeerambt met zich meebracht. Dat leidde tot een formalisering van het gezag van het ambt. Het gezag van het Woord werd nu vooral een bestuurlijk gezag. Het gezag van het ambt werd nu verbonden met gezagsuitoefening door de ambtsdrager in een aristocratisch-presbyteriale kerkstructuur. De kerkenraad werd een gezagsinstantie tegenover de gemeente. Met het wapen van de tucht in de hand kon dit gemakkelijk leiden tot machtsmisbruik.

De hier geschetste ontwikkeling roept in onze tijd terecht vragen op: Waar komt het ambt vandaan? Waarom hebben we eigenlijk ambten?

|273|

Waarom deze drie? Waarom kennen andere kerken een andere structuur? Als we hier slechts de antwoorden van de traditie herhalen, zien we naar mijn mening de kern van het ambt over het hoofd. Die wordt een stuk duidelijker als we het ambt even losmaken van concrete ambtsdragers. Dan kan ik het ook anders zeggen. Ik volg hier het eerder weergegeven betoog van J. Firet. Wat is ambt? Het ambt wil de gemeente bewaren bij haar geheim, het geloof in Jezus Christus. Het ambt heeft als roeping de gedachtenis aan zijn dood en opstanding levend te houden. Het ambtelijk handelen is verbonden met het eigen werk van de Heer en is dus geen status of waardigheid van bepaalde personen. Het ambt waakt over de geestelijke integriteit van de kerk. Het dient om haar te bewaren voor menselijke en al te menselijke overwegingen en haar te bepalen bij de vraag: Wat vraagt Jezus Christus van ons?

Deze klare theologische taal maakt heel duidelijk wat de missie van het ambt is. Maar die moet vervolgens worden omgezet in wat J. Hendriks noemt een concrete gestalte en een passende stijl. De gestalte is die van dienst. Dit verruimt de handelingsmogelijkheden. De ambtsdrager die het subject zijn van de ander erkent, staat er vervolgens niet meer alleen voor. Het gemeentelid mag nooit object van ritueel, onderricht of zorg worden. De stijl die dit vraagt heeft het karakter van onderling beraad, waarin de ander als gesprekspartner en ‘tegenover’ volstrekt serieus genomen wordt. Zo ontstaat leiding als pastorale dienst, waarbij zowel de zaak waar het om gaat als de onderlinge relaties het volle pond krijgen. De woorden geloofwaardig en dienstvaardig worden zo de kern van een hoogwaardige ambtsopvatting.

Ambt en gemeente werken hierin samen. De gemeente is draagster van alle bedoelingen van het kerk-zijn, lazen we in een gereformeerd rapport uit de jaren zestig. Firet parafraseerde hierop: ‘het ambt is de bewaker van de bedoelingen van de kerk’. Of om met Berkhof te spreken: ‘het ambt drukt uit dat het heil niet opkomt uit ons eigen midden, ook niet uit een christelijk midden’. Dat element moet worden veiliggesteld. Modern gezegd, het ambt bewaakt de identiteit van de gemeente. Wil de gemeente er voor bewaard worden om af te wijken van de weg van de navolging, dan doet zij er wijs aan uit haar midden een groep van mensen te kiezen, die in brede kring vertrouwen geniet en deze op te dragen de gemeente te bewaren bij de bedoelingen van haar Heer.

Het ambt is ‘uit Christus door de gemeente’ (Ridderbos). De door de gemeente beroepen predikant maakt deel uit van een kleine groep die de kern van de gemeente vormt. Dat zou ik ambt willen noemen. Het is de roeping van het ambt de gemeente te bewaren bij haar geheim. De gemeente is geboren uit het Woord van God. Dat Woord is ook vandaag

|274|

richtinggevend voor leven en samenleven. Daar heb je een ambtelijk college voor nodig dat inhoudelijk de koers uitzet en deze, met verwijzing naar de profetie bij Zwingli en in de vluchtelingengemeente van Londen, onder de kritiek van de gemeente plaatst.

Deze opdracht is primair inhoudelijk en niet zozeer bestuurlijk van aard, al moet hij vervolgens als dienst van de leiding op bestuurlijk niveau vertaald worden. Hoe zon kerkenraad verder de taken in de gemeente verdeelt en over welke functies, is vers twee. Dat vind ik allemaal niet zo principieel. Wij doen het via predikanten, ouderlingen en diakenen. In veel gemeenten functioneert het ambt op deze wijze nog altijd goed. Maar het zou ook anders kunnen. Waarom, ik noem maar iets, geen eigentijdse profeten of evangelisten aangesteld, die immers ook bijbelse papieren hebben (Efeze 4) ? Dat zijn bij uitstek buitenkerkelijke ambten.

Ook kennen veel kerken een werkgroepenkerkenraad. Commissies voor pastoraat, diaconaat, zending, toerusting, jeugdwerk, alsmede de verschillende wijken of secties, vaardigen iemand af naar de kerkenraad die het vertrouwen van de groep en van de gemeente geniet. Deze personen worden vervolgens in het ambt bevestigd. Zo’n functionele benadering is niet in strijd met het ambtelijk karakter. Bij de reformatoren viel ons juist op hoe functioneel zij over het ambt dachten: allen zijn priester, maar niet allen zijn predikant. Een functionele kerkenraad kan eveneens een praktische invulling geven aan de hier voorgestelde benadering, mits het ambtelijk college vooral de inhoud van het beleid bewaakt en de uitvoering voor een groot deel overlaat aan de werkgroepen. Daarbij gaat het uiteraard niet om een scheiding van bezinning en uitvoering. Samen zijn deze uitdrukking van beleid. Het gaat alleen om een onderlinge taakverdeling.

Ik kan me moeilijk een gemeente voorstellen zonder zoiets als ambt, een instantie die de identiteit van de gemeente bewaakt. Een gemeente vraagt geestelijke leiding met het oog op de te volgen koers. Nogmaals, primair inhoudelijk en vervolgens bestuurlijk. Een kerkenraadsvergadering begint dan niet met een reeks van bestuurlijke punten om vervolgens na de pauze nog kort een inhoudelijk thema te bespreken; ze begint met de bespreking van een voor de gemeente relevant onderwerp (zoals: omgaan met pluraliteit, verzoening, euthanasie, werfkracht, de inhoud van de preek) en doet tenslotte zo nodig nog enkele andere zaken af. Zij laat zich daarin gaarne bijstaan door deskundigen uit haar omgeving, van binnen en buiten de gemeente.

In onze tijd wordt over taken in de gemeente vaak louter functioneel gesproken in de zin van klussen, die je onder elkaar moet verdelen. Daar reken ik het ambt niet toe. Dan vervallen we in, zoals Van Peursen het uitdrukt, de negatieve kant van de functionele houding, een instrumentele benadering: het operationalisme.

|275|

Maar ik ben huiverig voor een sacramentele, heilsbemiddelende, functie van het ambt. Dat is, zoals we zagen, het alternatief dat vanuit de oecumenische Lima-rapporten wordt aangereikt. Daarin gaat men ook uit van een driedeling: episkopos, presbyter en diaken. Maar de invulling is episcopaal. Het is de driedeling bisschop, priester en diaken. De ouderling valt uit het plaatje weg. Je houdt alleen gewijde ambtsdragers over, al kan de gewijde diaken voor verschillende diensten worden ingezet. Maar het is niet de sociale diaken van Calvijn. Bovendien krijgt het ambt een hiërarchisch-sacramenteel karakter. De plaatselijke gemeente wordt hier een sacramentele gemeenschap en het gewijde ambt staat dan voor heilsbemiddeling.

Wie in deze tijd vanwege problemen in de kerk om een bisschop roept, moet zich realiseren dat dit ambt niet los verkrijgbaar is. Het brengt een heel andere visie op ambt, heil en kerk met zich mee. Het ambt wordt heilsnoodzakelijk en dat lijkt me teveel eer. De kerk wordt dan uitgeleverd aan geestelijken, terwijl de kracht van het calvinistische model nu juist is dat het gewone gemeentelid, ‘een mensje uit het stof verrezen’, vanuit het volle leven tot het ambt geroepen wordt. Op deze wijze wordt het ambt en zo de kerk behoed en bewaard voor clericalisme. Het laïcale grondmodel zie ik als het fundament van de kerken van de Reformatie.

Wel kan ik me voorstellen dat er in deze tijd behoefte bestaat aan zoiets als een bovenplaatselijk ambt. Op grond van de geschetste ontwikkeling ben ik daar persoonlijk een voorstander van. Ik zou hierbij dan niet denken aan een bisschop, maar aan wat in de katholieke kerk een deken is. Deze functie valt buiten de hiërarchie. Diens rol komt ongeveer overeen met die van de superintendent, die de gereformeerde kerken al in de zestiende eeuw gekend hebben. Het is een senior-predikant die, onder verantwoordelijkheid van de classis in volstrekte collegialiteit met de andere ambtsdragers, de bevoegdheid ontvangen heeft een aantal zaken van gemeenschappelijk belang te regelen, een primus inter pares of pastor pastorum zo u wilt.

We kwamen er goede voorbeelden van tegen, zoals Bucer, A Lasco of meer officieus Baudartius. Ook buiten de kerk kennen we daarvan voorbeelden. In mijn werksituatie is dat bijvoorbeeld de decaan van de faculteit, een hoogleraar die bij toerbeurt gedurende een vastgestelde ambtsperiode deze verantwoordelijkheid draagt en een zeker gezag uitoefent over zijn collegae. Ik denk in de kerk aan het niveau van de ring of de classis.

Dit voorstel is overigens minder onschuldig dan het lijkt. Het betekent namelijk dat het personeelsbeleid niet langer louter aan de plaatselijke kerken wordt overgelaten. De plaatselijke kerken dienen hun behoeften in dit opzicht af te stemmen op die van de zustergemeenten in de regio. Volstrekte autonomie in het beroepingswerk maakt de huidige problemen die

|276|

we rond het predikantschap tegenkwamen namelijk onoplosbaar. Daarom is bovenplaatselijke afstemming noodzakelijk om werkelijk enige verbetering aan te brengen in het beroepingswerk, het loopbaanperspectief van predikanten, de behoefte aan specialisatie en het ambt in missionaire en diaconale zin iets van zijn oude publieke betekenis terug te geven. Dat zijn de desiderata waarop ik mijn ontwerp toespits. Ik zou het ambt dan ook het liefst willen zien functioneren binnen het model van een open kerk, als eigentijdse uitwerking van en variatie op de verschillende kerkmodellen, die elk op eigen wijze op zoek gingen naar de verloren verbinding met het publieke domein. Eerst iets over dat laatste.

 

Het publieke domein

Alle hiervoor besproken kerkmodellen worden gekenmerkt door contextualiteit in een concrete historische en culturele situatie. Op deze wijze probeerde men in een nieuwe situatie vorm en inhoud te geven aan het publieke karakter van de christelijke godsdienst.

Het gereformeerde model paste bij de verzuilde Nederlandse samenleving gedurende een groot deel van de twintigste eeuw. Door de scheiding van kerk en staat, vastgelegd in de grondwet van 1848, verloor de hervormde kerk haar bevoorrechte positie in de samenleving. Achtergestelde groeperingen, met name het gereformeerde en het katholieke volksdeel, maakten een versneld proces van emancipatie door dat gepaard ging met een grote opbloei van het kerkelijk leven. Door de bewustwording in deze kringen kregen zij politieke en maatschappelijke invloed. De kerk als organisme bloeide, wat gepaard ging met een positieve visie op de zich ontwikkelende moderniteit via Kuypers opwaardering van de algemene genade. Er dringt zich in onze tijd een vergelijking op met de evangelische beweging enerzijds en moslim-organisaties anderzijds, die eveneens via verzuiling streven naar emancipatie.

Het hervormde model had oude wortels in de volkskerk maar paste bovendien heel goed bij de periode van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog, toen alle groeperingen de handen ineen sloegen, wat gepaard ging met een sterk gevoel van saamhorigheid. Bij deze keuze voor het apostolaat was het niet langer gewenst dat christenen zich in eigen kring isoleerden ten opzichte van de samenleving. De antithese diende plaats te maken voor solidariteit. Naar de kerk werd geluisterd en zij kreeg weer een belangrijker stem op politiek en maatschappelijk gebied. Zo had zij invloed op het proces van dekolonisering en op het kernwapenvraagstuk. Daarbij ging zij soms opnieuw theocratische trekjes vertonen, wat gepaard ging met

|277|

machtsaanspraken. Ook leidde het model via de instelling van ‘Raden’ voor allerlei zaken tot een soort van ‘radenrepubliek’. Op landelijk en provinciaal niveau bracht dit een bureaucratisering van de kerk met zich mee.

Door de snelle secularisatie vanaf de jaren zestig ontstond behoefte aan een nieuw model. Het oecumenische model ‘kerk voor anderen’ kon hier de afgelopen decennia in voorzien. Het hielp de kerk zich bewust te worden van haar bescheiden rol in de samenleving. Een houding van pretentie maakte plaats voor een bescheiden vorm van presentie, van belangeloze beschikbaarheid. Waar overheid en particulier initiatief gaten lieten vallen in de hulpverlening, zoals in de zorg voor drugsverslaafden en dak- en thuislozen, ontwikkelden de kerken belangrijke diaconale projecten om in deze behoefte te voorzien.

Maar ook dit model vertoonde bepaalde tekorten, die in onze culturele situatie de aanleiding vormen voor een proces van heroriëntatie. Ik noem er twee. Allereerst is Bonhoeffers voorspelling van de opkomst van de a-religieuze mens maar ten dele uitgekomen. Binnen de huidige cultuur zijn nieuwe vormen van religie ontstaan, door de invloed van oosterse religies en de opkomst van new age. Deze bewegingen vormen een reactie op de rationalisering van de samenleving die heeft geleid tot een tekort aan emotionele betrokkenheid. De gevoelsdimensie ging teveel ontbreken. En wat baat het een mens wanneer hij heel de wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel?

Volgens onderzoek noemt ruim tweederde van de Nederlandse bevolking zichzelf religieus of zelfs gelovig, terwijl minder dan de helft van de bevolking een band heeft met een kerk. Er is met andere woorden veel geloof buiten de kerk. Het organisme is, om met Kuyper te spreken, ook buiten het instituut aanwezig. Uit hetzelfde onderzoek, God in Nederland, blijkt dat in brede kringen van de bevolking verwachtingen leven ten aanzien van de kerk. Met name dat zij zich uitspreekt over politieke en maatschappelijke problemen. Men is niet meer bang voor een overheersende rol van de kerken, maar verwacht van haar eerder een kritische tegenstem als bijdrage aan ‘de civiele samenleving’. Ruim 65% van de bevolking ziet de kerken als een betrouwbare informatiebron. Hier liggen opnieuw aanknopingspunten voor een publieke rol van de kerken in de vorm van ‘civil religion’.

Een tweede ontwikkeling is die in de richting van pluraliteit op het gebied van zingeving en levensbeschouwing. In een gerationaliseerde samenleving dreigt er een geestelijk vacuüm te ontstaan. Maar veel maatschappelijke vraagstukken vragen om mentaliteitsverandering, waarbij een beroep gedaan wordt op innerlijke motivatie, waarden en normen. In brede kring leeft een behoefte aan spiritualiteit, aan geestelijke bronnen van zingeving om uit te leven en te handelen. Veel mensen zijn op zoek

|278|

naar zin en betekenis in hun bestaan, naar wat meer en hoger is dan zijzelf, noem het ‘G’d’. Op de levensbeschouwelijke markt is het christendom een levensbeschouwing onder andere. Maar waar andere religies en levensbeschouwelijke stromingen, zoals het humanisme, met kracht voor hun overtuiging uitkomen, mogen ook christenen hieraan de vrijmoedigheid ontlenen om in alle openheid hun geloofstraditie te vertolken in woorden en daden. Dat is de winst van het pluralisme.

De kerk hoeft met andere woorden niet langer in haar schulp te kruipen en zich te verontschuldigen voor haar bestaan. De verontschuldigingscultuur voorbij komt er ruimte voor meer zelfbewustheid. Zo is de kerk bijvoorbeeld de belangrijkste leverancier op het gebied van vrijwilligerswerk, de kurk waar een groot deel van het gemeenschapsleven op drijft. Ook de filantropie met haar vele goede doelen moet het blijkens onderzoek voor een groot deel hebben van bijdragen van kerkleden.

De kerk en haar leden kunnen wel degelijk een samenbindende functie vervullen in de moderne samenleving. We hoeven ons daar niet voor te schamen en ons terug te trekken in schuilkerken tot de winter van de secularisatie over ons is heengegaan. De lente is al begonnen, kijk maar wat er allemaal groeit en bloeit.

 

Model ‘open kerk’

In onze culturele situatie is een duidelijke behoefte ontstaan aan een nieuw model van kerk-zijn, dat ik wil omschrijven als het model ‘open kerk’. Aan de drie in de vorige hoofdstukken besproken modellen zijn hiervoor bouwstenen te ontlenen.

Aan het gereformeerde model ontleen ik de nadruk op het priesterschap der gelovigen, dat zich niet binnen de kerk afspeelt maar daarbuiten. De invloed van het christelijk geloof in de samenleving is vooral afhankelijk van de inzet van individuele gelovigen, die op hun plaats met ieders eigen professionele expertise maatschappelijke vraagstukken helpen doordenken vanuit het evangelie en zo een bijdrage leveren aan de vernieuwing van de samenleving. Ook buiten de kerk is de invloed van Gods algemene genade werkzaam. In Kuypers termen gaat het hier om de kerk als organisme. Het is de taak van het instituut de gelovigen hiervoor toe te rusten. Zij moeten in de kerk een voedingsbodem vinden waaraan zij inzicht en inspiratie kunnen ontlenen. Daarmee wordt een sterke nadruk gelegd op de gemeente als leergemeenschap (Schippers). Het gaat hier om vormen van wederkerig leren tussen ambtsdragers en gemeenteleden, tussen ouderen en jongeren, tussen theologen en vertegenwoordigers van andere professies.

|279|

Van de kerk wordt gevraagd zelf een lerende organisatie te zijn, open voor vernieuwing op basis van gedeelde ervaring.

Aan het hervormde model ontleen ik opnieuw de vrijmoedigheid voor een bescheiden vorm van christelijk spreken ten aanzien van de noden en de vragen van de samenleving. Daarin kan het niet meer gaan om ambtelijke boodschappen en kerkelijke uitspraken, maar om een inhoudelijke bijdrage aan het moreel beraad in de samenleving en een oriëntatie op vraagstukken waarin de humaniteit en de kwaliteit van het menselijk leven op het spel komen te staan. Ik denk hier op microniveau bijvoorbeeld aan het vraagstuk van de euthanasie, op mesoniveau aan de gevolgen van de vierentwintig-uurs economie en op macroniveau aan het milieuvraagstuk. Op deze wijze komt tot uitdrukking dat de kerk zich gezonden weet in de wereld. Deze wereld is geen vijandig gebied, zij is de in Christus verzoende wereld (Barth). Mensen mogen niet aangesproken worden op hun tekort, maar delen in de belofte van hun tegoed: schepsel Gods te zijn op aarde.

Aan het oecumenische model ontleen ik de erkenning van de mondigheid van de moderne mens, die overeen komt met wereldlijkheid en participatie in het aardse, in het vertrouwen dat God ons mensen hierin nabij is. Deze wereld valt niet uit Gods hand. Christus is Heer, ook van een mondige geseculariseerde wereld. In een ‘minimum van kerk’ dat overblijft, zal vooral aandacht dienen te zijn voor het doorgeven van het geheimenis dat we in Jezus Christus hebben leren kennen. Dat vraagt een openheid voor spiritualiteit. De bijdrage van de kerk dient, in navolging van haar Heer, gezocht te worden in belangeloze presentie, het er zijn voor anderen. Dit laatste trouw aan het woord van Bonhoeffer: ‘De kerk moet loskomen uit haar verstarring. We moeten weer buitenlucht ademen, dialogeren met de wereld. We moeten het riskeren aanvechtbare dingen te zeggen, als daardoor de vitale vragen maar weer aan de orde komen.’

Het model ‘open kerk’ gaat uit van een grote differentiatie in vormen van kerkelijke betrokkenheid en wordt gekenmerkt door een dubbelstrategie. De eerste strategie is de gerichtheid op de leden van de gemeente om hen toe te rusten tot een mondig en doorleefd geloof en tot dienst aan de samenleving. Zij vormen ‘kernen’ van gelovigen die het als hun roeping zien het heil waar mogelijk vóór te leven in de samenleving. De tweede strategie is de gerichtheid van de kerk op de samenleving, de vragen en noden van mensen. Hierbij kan gedacht worden aan de plaatselijke gemeente en aan de landelijke kerk. Wat de landelijke kerk betreft denk ik, zoals gezegd, allereerst aan vormen van moreel beraad, een oriëntatie op vraagstukken waarbij de humaniteit op het spel staat.

Van groot belang lijkt me een heroriëntatie op de lokale kerk. Door de ontwikkeling van gemeenteopbouw is de laatste decennia de

|280|

gemeenschapsfunctie van de gemeente sterk benadrukt. Dit ging nogal eens gepaard met een gerichtheid naar binnen, een vorm van kerkelijke introvertie. Het model ‘open kerk’ vraagt een van buiten naar binnen denken. Het doet een beroep op empathie, een zich kunnen inleven in anderen, een denken vanuit de behoeften van mensen, met name de velen die leven in een kerkelijk niemandsland tussen geloof en ongeloof. De context van de lokale gemeente is in een dorp anders dan in een stad, in de ene streek van het land is zij anders dan in de andere. Daarom zal de invulling van het model plaatselijk verschillen. In alle gevallen gaat het echter om een leren denken vanuit de behoeften van mensen.

Op grond van onderzoek noem ik een vijftal soorten behoeften. Ik denk allereerst aan de behoefte ergens bij te horen (‘belonging’), te horen bij een gemeenschap waar mensen naar elkaar omzien. In een geïndividualiseerde samenleving komt iemand soms met een schok tot de ontdekking: ik hoor nergens bij. Hier kan gedacht worden aan laagdrempelige ruimten, waar mensen met anderen in gesprek kunnen gaan, zoals een levensbeschouwelijk café.

Vervolgens noem ik een behoefte tot zingeving. Daarbij gaat het om elementaire menselijke vragen: Waar leef ik voor? Wat geeft mij moed? Waaraan ontleen ik mijn inspiratie? Pastorale zorg mag zich niet beperken tot mensen binnen de kerk, zij is er voor allen die er een beroep op doen.

Een derde behoefte is die aan informatie. Velen zijn van de christelijke traditie vervreemd en hebben nauwelijks meer enig idee van de levensvragen waarop het geloof antwoord geeft. De grondwoorden van de traditie zijn gestold tot dogma’s. Duidelijk moet worden dat deze berusten op de ervaring van mensen met God in een concrete situatie. Daarom denk ik aan een cursusaanbod waarin de elementaire vragen van de christelijke godsdienst aan de orde komen, in een open discussie. De Vrije Universiteit verzorgde onlangs een cursus ‘Christendom voor dummies’.

Ik denk als vierde aan de behoefte tot ritualisering bij bepaalde overgangssituaties in het leven, bij geboorte, de verbondssluiting bij het aangaan van een relatie, bij overlijden. De kerk leeft van verhalen en rituelen en kan mensen helpen in de grenssituaties van hun leven momenten van overgang te markeren en daaraan zin te geven.

Een laatste, niet de minst belangrijke, behoefte is van diaconale aard: helpen wie geen helper heeft, omzien naar individuen en groepen die slachtoffer geworden zijn van maatschappelijke ontwikkelingen.

Kernwoord van dit model is gastvrijheid. Ik denk aan wat Stoppels en Hendriks hierover geschreven hebben. Het woord verwijst naar de bijbelse gastvriendschap. Letterlijk betekent het liefde tot vreemdelingen (Grieks: philoxenia), Hebreeën 13, 2. Met verwijzing naar het verhaal van Abraham

|281|

(Genesis 18) kunnen die vreemdelingen wel eens engelen blijken te zijn. Sterker nog, in de vreemdeling kan men de Heer zelf ontmoeten (Matthéüs 25). Dit hoofdstuk uit Matthéüs staat in een diaconale context, het weldoen aan de minste der broeders. Waar men probeert hieraan vorm te geven, ontdekt men hoe hoog de drempels zijn. De vreemdeling verstaat de taal niet die in de kerk gesproken wordt. De daar vertrouwde omgangsvormen zijn hem onbekend.

Vaak voelen mensen zich object van zorg of van missionaire propaganda, in plaats van subject in een ontmoeting waarin het werkelijk om hen zelf gaat. Wederkerigheid in geven en ontvangen is wezenlijk voor een gastvrije gemeenschap. Gezocht moet worden naar laagdrempelige activiteiten, waarin mensen ontdekken echt welkom te zijn. Dat vraagt een evenmenselijke omgang, waarin niet de gemeenteleden zich als gastheer of gastvrouw boven de gasten verheffen maar ook zelf beseffen gast te zijn, want de enige gastheer is Jezus zelf. Zo’n gemeente is een licht op een kandelaar en een schuilplaats in de wildernis, een haven in de storm van het leven, een plaats van opvang en bemoediging. Dit model lijkt te passen bij een geïndividualiseerde samenleving, waarin mensen zich niet zozeer als leden aan een organisatie binden maar wel op zoek zijn naar een plek, waar ervaringen gedeeld, aandacht geboden en liefde ontvangen wordt. Een plek om werkelijk op Verhaal te komen.

De gemeente mag hierbij gebruik maken van alle middelen die haar in onze tijd ten dienste staan. In de plaatselijke situatie denk ik bijvoorbeeld aan een column van predikanten in huis-aan-huisbladen. Meer en meer zal ook gedacht moeten worden aan de nieuwe media, e-mail en internet. Vooral jongeren oriënteren zich via websites. Kerkelijke gemeenten beschikken in toenemende mate over een eigen site. E-mail biedt mogelijkheden voor anoniem pastoraat. Daarbij dienen eisen van privacy zorgvuldig in acht genomen te worden. Of er een electronische gemeenschap der heiligen bestaat, weet ik niet, wel zie ik om me heen dat mensen over allerlei zaken in gesprek gaan via hun computer. Waarom niet over religie en geloof?

Om zo’n open kerk te realiseren moet gewerkt worden op een grotere schaal dan de plaatselijke gemeente. Ik denk dan zoals gezegd aan een regio, een gebied dat gekenmerkt wordt door een zelfde maatschappelijke problematiek, waar gewerkt kan worden met een team van predikanten. Het betekent nadrukkelijk ook dat een deel van het werk van de predikant zich buiten de kerk dient af te spelen, als dienst vanuit het evangelie aan mensen en aan de samenleving. Een gemeente zou er een eer in kunnen stellen zoveel mogelijk taken zelf te vervullen, waardoor predikanten meer worden vrijgesteld voor de wijk, de buurt, de mensen buiten de kerk. Deze horizonverbreding zou ook predikanten meer ‘buitenlucht kunnen

|282|

doen ademen’ (Bonhoeffer). Dat is nodig. Velen hebben immers het gevoel opgesloten te zitten in een kerkelijk keurslijf. Ze krijgen het benauwd en willen het isolement van hun beroep doorbreken.

Tot slot past hier de waarschuwing dat het model open-kerk niet per definitie een oplossing voor alle huidige problemen biedt. Want hoe open kan een kerk zijn? Hoe laag zijn de drempels? Hoe laat zich het exclusieve karakter van de kerk, de aandacht voor de christelijke traditie, verbinden met het inclusieve van haar missie, de gerichtheid op alle mensen? Hier ligt een spanningsveld. Openheid is niet grenzeloos maar benadrukt de behoefte aan een herkenbare identiteit. Die mogen we als geloofsgemeenschap samen formuleren. Deze zal op haar beurt zo wervend moeten zijn dat niemand zich buitengesloten voelt. Juist in een open kerk komt het aan op het benadrukken van de kern van het ambt, de gemeente bewaren bij haar geheim en buitenstaanders hiertoe uitnodigen. Dat laatste in alle vrijheid, maar zonder concessies te doen aan wat ons hoog zit en diep raakt, ons geloof in Jezus Christus.

Hier zijn tot mijn spijt geen algemene regels voor te geven. Een gemeente die kiest voor openheid moet gaandeweg ontdekken waar haar grenzen liggen en hier zo mee omgaan dat dit niet ten koste gaat van haar openheid. Het vraagt moed, oefening, experiment en eerlijke evaluatie. Het is een model dat zich alleen stap voor stap, met vallen en opstaan, laat realiseren. Maar dat is natuurlijk tevens het uitdagende en aantrekkelijke van deze manier van kerk-zijn, of beter gezegd kerk-wording. Dat laatste geldt trouwens voor ieder christen, zoals Luther al wist: Christianus est in fieri. Het gaat om de wording van de ‘mens Gods’.

 

De noodzaak van een gematigde specialisatie

Predikanten zijn zeer gesteld op hun vrijheid. Het gaat om een vrij beroep, konden we in verschillende toonaarden horen. Wie zoveel verplichtingen heeft is deze vrijheid natuurlijk van harte gegund. Ik kan me voorstellen dat predikanten haar niet graag opgeven. Het beroep is er ook niet mee gediend. De verkondiging van het Woord vraagt een onafhankelijke, vrije positie. Het mag niet worden: wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Die vrijheid is eveneens een groot goed bij het bekleden van een vertrouwenspositie. In wat nu volgt kan het lijken of aan die vrijheid geknabbeld wordt. Dat is niet mijn bedoeling. Een andere organisatie van het predikantschap, zoals hier voorgesteld, is geen beperking van de vrijheid van de predikant maar een poging om de verloren vrijheid te herwinnen. Het huidige beroep van predikant is namelijk overcomplex en daarom

|283|

oeverloos. Dan kan vrijheid gemakkelijk ontaarden in oncontroleerbare vrijbuiterij. En dat kan nooit de bedoeling zijn.

Als regel kunnen predikanten met een veelheid van taken aardig goed omgaan. Het geeft afwisseling. Ze hebben zelf ook al naar uitwegen gezocht. Ze worden geacht generalist te zijn, maar hebben zich in de praktijk op grond van eigen voorkeuren en soms uit lijfsbehoud allang tot specialist ontwikkeld. De een houdt van liturgie, de ander van exegese, een derde van cursuswerk, een vierde van individueel pastoraat. Op grond van een onderzoekje maakte ik onderscheid tussen vijf typen predikanten: gemeenteleider, leraar, liturg, pastor en diaken. Deze voorkeuren vertalen zich in een prioritering van werkzaamheden, laten de agenda’s van de betrokkenen overduidelijk zien. Daarmee is al veel druk van de ketel. Het betekent ook dat bepaalde werkvelden braak blijven liggen.

In de praktijk wordt het beroep dikwijls versmald tot dat van pastor of van manager, constateert Van der Ven. In beide gevallen is men tamelijk binnenkerkelijk bezig. Merkwaardig, want naarmate we meer spreken over de missionaire en diaconale gemeente, lijkt de feitelijke gemeente introverter te worden. Predikanten ademen te weinig buitenlucht. Ze behartigen steeds minder de openbare of publieke functie van de religie, die als gevolg van de secularisatie verder wordt aangetast en daarom dringend versterking behoeft.

Helaas treft men weinig predikanten aan binnen het diaconaat, de wereld van de arbeid en in de publieke sector. Veel expertise op dit gebied is verloren gegaan. Ook in het individuele pastoraat zullen vanuit een open kerk grenzen overschreden moeten worden. Aansluiting zoeken bij de genoemde behoeften van het individu, zowel binnen als buiten de kerk, vraagt eveneens meer specialistische kennis en bekwaamheid, om religieuze taal te verbinden met de eigen ervaringstaal van mensen.

Ik zou deze situatie heel serieus willen nemen. Verkerkelijking van het predikantschap betekent een versmalling ten opzichte van de breedheid van het christelijk geloof, dat zowel publieke, sociale als individuele gestalten kent. Daarom wil ik pleiten voor een gematigde specialisatie, die niet ten koste gaat van de eenheid en eigenheid, laat staan de vrijheid, van het beroep.

Ik benadruk het woord gematigd, omdat ook ik waarde hecht aan de predikant als generalist, de dominee van het dorp of de wijk, de pastor loci, die voor iedereen in haar of zijn omgeving klaar staat. Toen de politie ging reorganiseren werd ze tevens onzichtbaar. De wijkagent verdween uit het straatbeeld en ging op in de regio. Inmiddels is hij terug van weggeweest, want mensen voelden zich onveilig. Meer blauw op straat, werd de leus. Ik wil niet pleiten voor meer zwart op straat, maar wel voor overal een dominee in de buurt.

|284|

Met gematigde specialisatie bedoel ik ook dat het beroep een kern heeft die alle specialismen doortrekt. Want iedere predikant is voor alles hermeneut, simpel gezegd een pontjesbaas die voortdurend het heen en weer beoefent tussen de ene oever, die van de christelijke traditie en de andere, die van de moderne ervaring. Dat is wat overgebleven is van het schip der kerk, een voetveer. Of het nu gaat om prediking, of catechese, of pastoraat, of kerkopbouw, of diaconaat, overal gaat het om die verbinding van toen en nu, van traditie en ervaring, opdat wat daar en toen gebeurd is in Jezus Christus voor mensen hier en nu een actuele werkelijkheid wordt. Die roeping hebben alle predikanten gemeen.

De kerndeskundigheid van de predikant zou ik daarom willen omschrijven als hermeneutisch-communicatieve competentie. Hierover heerst in brede kring eenstemmigheid. Hermeneutiek bleef in het verleden beperkt tot de bijbelwetenschappen, de uitleg van verschillende literaire genres. Later vond een verbreding plaats naar de systematische theologie. Dan gaat het om het verstaan en vertolken van de geloofstraditie binnen de denkvormen van de eigen tijd. De praktische theologie gaat, gebruik makend van sociaal-wetenschappelijke inzichten nog een stap verder. Zij legt in het hermeneutisch proces de nadruk op de verbinding van kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes, die in relatie tot elkaar de predikant met het oog op diens persoon, ambt en beroep geschikt en bekwaam maken om als tolk op te kunnen treden in communicatieprocessen waarin hij of zij betrokken wordt. Dan gaat het om doorleefde, gepraktiseerde kennis. Firet noemde dit: communicatief handelen in de dienst van het evangelie. De beroepsopleiding binnen de theologische studie leidt de betrokkenen via stages, training, reflectie en supervisie hiervoor op tot het niveau van basispastor.

Deze competentie hebben alle predikanten, ongeacht een gewenste specialisatie, gemeen. Ik zeg daarom nogmaals: gematigde specialisatie, want iedere predikant wordt als hermeneut geacht te kunnen voorgaan in kerkdiensten en ook het basispastoraat zal als regel een territoriale werkverdeling per wijk of parochie blijven vragen.

Maar vervolgens dient er ruimte te zijn voor differentiatie en functionele specialisatie binnen het ambt. Het predikantschap zelf was bij Luther al een vorm van functionele specialisatie ten opzichte van het algemeen priesterschap, aldus Karle. Nu gaat het om specialisaties binnen het gemeentepredikantschap. De predikant kan zich via bij- en nascholing hiervoor kwalificeren door het behalen van certificaten.

Ik denk hierbij aan specialisatie in drie richtingen: in pastorale richting, in educatieve richting en in opbouwkundige richting. Alle drie kennen een eigen veld van theorievorming. Bij het eerste denk ik aan pastorale psychologie, godsdienstpsychologie, beroepsethiek, Klinische Pastorale

|285|

Vorming en een opleiding tot supervisor. Bij het tweede aan godsdienstpedagogiek, catechetiek, geloofsopvoeding en agogische vorming. Bij het derde aan gemeenteopbouw, godsdienstsociologie, opbouwwerk en urbane training. Alle drie hebben zowel een micro-, een meso- als een macro-aspect, gericht op mensen, op de onderlinge gemeenschap en de samenleving. Op deze wijze blijft de breedheid van kerk en samenleving in het vizier.

De gewenste specialisaties zijn mede afhankelijk van de context waarin men werkt. Soms zal het pastorale met het educatieve verbonden moeten worden, wanneer er behoefte is aan een jongerenpastor. Het opbouwkundige en het maatschappelijke aspect zijn altijd verweven, want gemeenteopbouw is gedacht vanuit een open kerk tevens samenlevingsopbouw. Soms kan er behoefte aan zijn dat een predikant zich uitdrukkelijk specialiseert als voorganger in de liturgie, omdat een bepaalde kerk zich hierop profileert.

Daarnaast is het gewenst dat onder predikanten verschillende theologische specialismen vertegenwoordigd zijn: de exegetische naast bijvoorbeeld de dogmatische en de ethische, de godsdienstwetenschappelijke, de kerkhistorische of de praktisch-theologische. Ze zijn namelijk al als specialist van de universiteit gekomen, met een hoofd- en een bijvak. Die winst kan nu worden verzilverd. Maar het betekent ook dat ze de kerk binnenkomen met de nodige blinde vlekken. Daarvoor zijn ze aangewezen op het gezichtsveld van anderen.

 

De consequenties doordenken

Kiezen voor gematigde specialisatie is een eerste stap. Maar deze heeft wel consequenties die een verdere doordenking vragen. De tweede is namelijk een stuk moeilijker. Specialisatie vraagt teamwork, waarbij specialisten elkaar aanvullen. Op dit gebied moet wel een stukje vrijheid worden ingeleverd. De organisatie van het werk zal in de toekomst meer moeten plaatsvinden op het niveau van de regio, waar plaatselijke kerken of gemeenten samenwerken. Binnen een regio denk ik aan teams van minimaal 5 à 6 vrijgestelden, voltijds en deeltijds, waarin ook plaats is voor anderen dan academisch gevormde theologen. Door als team van predikanten de vereiste deskundigheid op te bouwen, wordt men minder afhankelijk van functionarissen vanuit dienstencentra en adviseurs van buiten. Specialisatie binnen het predikantschap werpt een dam op tegen bureaucratisering.

Hierbij vragen verschillende zaken verdere doordenking. Allereerst de plaats van anderen dan academisch opgeleide theologen in kerkelijk werk. In 1816 werd het predikantschap, op een enkele singuliere uitzondering na,

|286|

definitief gekoppeld aan een universitaire opleiding theologie. Nu denk ik inderdaad dat zo’n opleiding voor toekomstige schriftgeleerden vereist is vanwege de centrale plaats die de verkondiging van het Woord in de gemeente inneemt. Maar moeten alle predikanten schriftgeleerden zijn? Ik zie binnen een team van predikanten ook plaats voor praktisch vaardige HBO-theologen, die in het kader van hun studie de lerarenvariant of de pastorale variant gevolgd hebben. Zij kunnen op dit gebied een afgebakende deeltaak, bijvoorbeeld als pastoraal werker, vervullen. Ook zie ik hier en daar plaats voor afgestudeerden uit verschillende menswetenschappen, zoals agogen en antropologen. Binnen een team kan men eikaars zwakke punten, ook die van de schriftgeleerden, compenseren en optimaal van eikaars sterke punten gebruik maken. Dit leidt tot een voorzichtige ontkoppeling van het ambt van predikant en een academisch-theologische studie. Wel vind ik dat werken in de kerk vanuit zo’n benadering van alle teamleden een ambtelijk commitment vraagt.

Een andere vraag ligt bij de koppeling van het predikantschap en de financiële honorering van deze functie. Het is namelijk de vraag of de kerken in de toekomst alle predikanten die ze nodig hebben nog wel kunnen betalen. In een predikantenteam moet ook plaats zijn voor collegae die elders werkzaam zijn. Ik denk aan hen die als leraar godsdienst, geestelijk verzorger of arbeidspastor werkzaam zijn. Zij zijn meestal ook ambtelijk aan een gemeente verbonden. Of aan theologen die werkzaam zijn aan een theologische faculteit, maar hun radicaal (erkenning als predikant) behouden hebben. Van hen mag, lijkt me, minimaal verwacht worden dat zij in hun omgeving regelmatig als voorganger pro Deo beschikbaar zijn. Veel andere gemeenteleden doen meer voor de kerk.

Hierbij kan ook breder gedacht worden aan wat in de zwarte kerken in Zuid-Afrika, met een knipoog naar de apostel Paulus, een ‘tentmakersbediening’ (tentmaking ministry) heet. Er zijn mensen met een theologische opleiding die kiezen voor of overgaan naar een maatschappelijk beroep en werkzaam zijn als bijvoorbeeld therapeut of organisatieadviseur. Waarom wordt daar moeilijk over gedaan, alsof ambtsverlating zoiets als vaandelvlucht zou betekenen? Eerder zou het toegejuicht moeten worden dat theologen hun licht ook buiten de kerk in andere beroepen laten schijnen. Zij zouden voor een deel van hun vrije tijd of werktijd als predikant aan zo’n team verbonden kunnen worden. Dat brengt maatschappelijk leven in de kerkelijke brouwerij. Binnen de hierboven ontwikkelde ambtsvisie lijkt me dat heel goed mogelijk.

Ik kom nog terug op de rol van coördinator, dat is de predikant die op bovenplaatselijk niveau in overleg met de verschillende plaatselijke kerken en afgestemd op haar behoeften verantwoordelijk is voor de samenstelling

|287|

en leiding van het team en hierbinnen de rol van pastor pastorum vervult. Eén van diens taken zou kunnen zijn het opstellen van een beleidsplan voor de regio dat na aanvaarding door de kerkenraden en de classis de leidraad vormt bij de aanstelling van predikanten.

 

Loopbaanperspectief

Teamwork is niet vrijblijvend. Het brengt de noodzaak van een andere arbeidsorganisatie met zich mee. Ik wil dit verbinden met het thema loopbaanontwikkeling en de gesignaleerde behoefte aan een bovenplaatselijk ambt. Een van de grootste problemen van het predikantschap lijkt te zijn het ontbreken van een loopbaanperspectief. Als gemeentepredikant moet men op zijn tijd kunnen verkassen van de ene gemeente naar de andere om een nieuwe uitdaging in het werk te vinden. Wisselen van standplaats wordt bij de toename van het aantal dienstjaren moeilijker, althans in de gereformeerde kerken waar een oudere predikant ook duurder wordt. De beroepsmobiliteit is dan ook sterk teruggelopen. Slechts 8,7% van de hervormde en 8,2% van de gereformeerde predikanten veranderde in het jaar 2000 van standplaats. Enkele jaren daarvoor lag dat nog boven de 10%. Bovendien is verhuizen moeilijker geworden door eigen woningbezit of de baan van de partner. Dan moet men wel jaarlijkse eentonige rondjes om de kerk blijven draaien, tot de vut erop volgt. Dat is geen lonkend toekomstperspectief.

Kan het anders? Wie predikant wordt, is dat meteen in volle rechten en voor alle diensten die van een predikant verwacht worden. Is dat gewenst? Er is bij mijn weten geen beroep waarin de beoefenaar bij indiensttreding meteen de hoogst bereikbare positie verkrijgt. In de meeste banen kun je groeien, promotie maken en je verder bekwamen. Die mogelijkheden kent het huidige predikantschap niet. Zeker, men kan cursussen volgen, trainingen doen en zich laten bij- en nascholen, maar dat levert niets op. Men doet dit gezichtspunt tekort als men zegt dat in dit beroep nu eenmaal alles Pro Deo is, want een predikant is ook maar een mens. Hij of zij heeft niet minder dan anderen prikkels nodig om verder te komen en niet vast te roesten in een sleur van eentonigheid.

Het verdient daarom naar mijn mening aanbeveling in het predikantschap een loopbaanperspectief in te bouwen: van predikant in opleiding, via junior-predikant (vicaris) naar predikant in volle rechten en leidinggevende functies als senior-predikant. Iedere stap vraagt een passende functiewaardering. Via nascholing en het behalen van certificaten zou men zich dan voor een vervolgfunctie kunnen kwalificeren. Bij deze opzet kunnen

|288|

predikanten groeien in hun beroepsrol. Ze hoeven niet meteen alles te kunnen en alle verantwoordelijkheden te dragen. Ze worden functioneel begeleid en functioneringsproblemen worden tijdig gesignaleerd. Deeltijdaanstellingen of deeltaakaanstellingen kunnen binnen zo’n team beter bewaakt worden.

Tijdens een junior-predikantschap kan bezien worden of iemand geschikt is voor het werk en een vaste aanstelling kan krijgen. Anders moet samen met de betrokkene naar een alternatief worden gezocht, bijvoorbeeld een deeltaakfunctie elders. Op deze wijze worden teleurstellingen voorkomen. Na een proefperiode kan bevestiging in het ambt volgen en kan men alle rechten van het predikantschap ontvangen, ook al werkt men hierna onder eindverantwoordelijkheid van een senior-predikant. Dit is in mijn visie dus geen bisschop, maar een meer ervaren senior-collega. Wat hun ambt betreft zijn alle predikanten gelijk, maar in professioneel opzicht is er sprake van loopbaanontwikkeling met groeiende verantwoordelijkheden, zoals ook in andere organisaties het geval is. Het belastende etiket ‘disfunctioneren’ wordt zo niet meer op de predikant als persoon geplakt, maar betreft een werkeenheid als geheel. De meeste problemen kunnen binnen het team worden opgevangen.

Eén van de senior-predikanten wordt vanuit deze visie gekozen als bovenplaatselijk ambtsdrager, zoals hierboven beschreven, in de rol van pastor pastorum. Ik geef aan deze naam de voorkeur boven die van superintendent, classisleider of mentor. Hij of zij zal gedeeltelijk voor dit werk moeten worden vrijgesteld. De bevoegdheden van deze functie moeten kerkordelijk worden geregeld, alsmede de verkiezing en de periode waarvoor men benoemd wordt. Ik kan me voorstellen dat gegadigden onder de beschikbare senior-predikanten zich kandidaat stellen en de betrokken gemeenten via hun leden tot een keuze komen. Dat lijkt me kerkordelijk zuiver.

Belangrijke taken van de pastor pastorum zijn, zoals gezegd, die van vertrouwenspersoon en teamleider. Bij het laatste sluit aan het personeelsbeleid in de regio. Bij het ontstaan van een vacature in een plaatselijke kerk, zal samen met kerkenraad en gemeente een profielschets moeten worden gemaakt, waarin naast de plaatselijke behoefte ook de bovenplaatselijk gewenste specialisatie moet worden opgenomen. Ik ga er, zoals hiervoor gezegd, vanuit dat alle predikanten als voorganger en pastor vooral lokaal functioneren, maar wat hun specialisme betreft regionaal werkzaam zijn, bijvoorbeeld als toeruster, opbouwwerker of diaconaal predikant.

Het laatste vraagt dat reeds de predikantsopleiding een gematigde specialisatie kent, die via bij- en nascholing kan worden verdiept. Hierin kan

|289|

naast de universiteiten, met de nieuwe mogelijkheid tot het stapelen van MA(masters)-opleidingen, ook het seminarie Hydepark een belangrijke rol spelen. Studieverloven kunnen bij de loopbaanontwikkeling betrokken worden. Zo kan ik me voorstellen dat een predikant die vooral als pastor gespecialiseerd is zich na verloop van tijd ook een specialisatie gemeenteopbouw eigen maakt en daardoor een andere plaats binnen het team kan innemen, of op den duur teamleider worden. Ik noem dit verhuizen binnen het team, waarvoor men niet van woonplaats hoeft te wisselen. De kerk kan deze initiatieven ook financieel honoreren, doordat men via het behalen van een bepaalde bevoegdheid in een hogere salarisschaal geplaatst wordt. Salarisschalen zijn dan niet langer gekoppeld aan het ledental van de gemeente, maar aan de behaalde bevoegdheden. Op deze wijze wordt het beroep voor mijn besef gevarieerder en aantrekkelijker. Mutaties hebben dan niet alleen meer betrekking op wisseling van standplaats, maar ook op het maken van promotie of het aanvaarden van een andere functie of plaats binnen hetzelfde team.

 

De mens als spirituele persoon

Wat in dit werk vooral niet mag ontbreken is de inspiratie. Spiritualiteit is breder dan theologie alleen. Ook de wijsgerige antropologie buigt zich in toenemende mate over ‘de mens als spirituele persoon’. De mens is een open mogelijkheid die zichzelf te boven kan gaan (transcenderen). Innerlijke vernieuwing en levensverdieping horen daarom tot de menselijke mogelijkheden. Dat vraagt rust, stilte, inkeer, introspectie, ontvankelijkheid, vorm kunnen geven aan onze diepste verlangens.

Hoe houden we persoon, ambt en beroep bij elkaar? Voor mijn besef alleen via een verbindende kern. De functie van hermeneut heeft een spirituele diepte. Paradoxaal maar tevens goed reformatorisch gezegd: wat we doen is uiteindelijk niet maakbaar. Daarom behoort volgens Ernst Lange de aanvechting tot de spirituele kern van het pastorale beroep. Aanvechting snijdt veel dieper dan inefficiëntie en incompetentie. Zij is existentieel van aard. Ze verwijst naar de godsverduistering en kerkverdamping binnen onze cultuur: alles wankelt. Men zal hier iets van mee moeten voelen om pastor te kunnen zijn voor anderen. Ik veroorloof mij hier een wat langer citaat van mijn leermeester J. Firet, die in alle eerlijkheid beschrijft hoe hij dit zelf beleefd heeft:

‘Het kan een pijnlijke onderneming zijn. Soms ontdek ik dat ik niet alleen leef in een geseculariseerde wereld, maar dat die wereld ook in mij leeft, dat ik zelf geseculariseerd ben. Soms merk ik dat ik misschien niet

|290|

onreligieus ben, maar dat ik weinig of niets geloof. Soms bespeur ik wel iets van werkelijk geloof, maar ik voel mij zeer onreligieus. Ik hoef niet door te gaan met u te vertellen wat ik zo voor en na bij mij zelf tegenkom. Maar dit heb ik wel ontdekt: In een periode waarin ik er niet toe kom of niet de moeite neem mij daarop te bezinnen: ‘wat geloof ik werkelijk?, dat wil zeggen zo, dat ik met mijn leven daaraan hang’, in zo’n periode stelt mijn dienst aan de communicatie van het evangelie weinig voor.

Het gaat bij deze zaak niet allereerst om persoonlijke, ambtelijke en professionele eerlijkheid en integriteit (hoewel dat ook!). Het gaat vooral hierom dat ik telkens ontdek dat ik ook zelf een schaap ben zonder herder, een mens die in zichzelf geen houvast vindt, maar dat ik leef van de ontferming van de Heer, dat ik leef in zijn aandacht.’ Tot zover Firet.

Alle personalisering, clericalisering en professionalisering ten spijt wordt het predikantschap meer en meer een aangevochten beroep. Noch met een onkwetsbare ambtstheologie, noch met een uitgekiende professionalisering, noch door persoonlijke groei en ontwikkeling haalt men deze angel eruit. De onmogelijkheid van het beroep laat zich niet door efficiëntie en competentie bestrijden, aldus nogmaals Lange. Want het is geen malaise waar we in vastlopen, maar aanvechting. Het ‘Sisyphus-gevoel’ blijft. Hij verwijst naar de klacht van een priester in een van de romans van Graham Greene: ‘Ik heb nog nooit een mens echt kunnen helpen.’ Dat is de eigenlijke aanvechting, de klacht van de discipelen: we hebben het niet gekund (Marcus 9, 18). Sommigen overleven aanvechting door de distantie van professionalisering in te bouwen, anderen maken zich als hulpverlener onmisbaar, weer anderen vluchten in een vergadercultuur. Maar niemand overwint aanvechting door actie. Reformatorisch gezegd: geen predikant wordt uit werken gerechtvaardigd.

De Deus Absconditus (de verborgen God) hoort voor Luther tot het eigen karakter van Gods presentie: aanwezig in afwezigheid. Dat is pneumatologie. Deze crisis was er toen en is er nu in wellicht verhevigde mate, in een tijd van kerkverdamping en godsverduistering. In deze crisis ontdekte Luther het hart van het evangelie, de vreemde vrijspraak. Dit kan men de spirituele kern noemen die persoon, ambt en beroep niet alleen gelovig relativeert maar ook innerlijk bijeen houdt.

We mogen niet vergeten wat de Reformatie zelf aan spiritualiteit in huis heeft: de vroomheid van de naakte waarheid. De eigenlijke aanvechting van het geloof en van de spiritualiteit van de predikant lijkt me dat je als menselijk schepsel, als ‘mensje uit het stof verrezen’, onbeschermd en onbemiddeld voor het aangezicht van de levende God staat, aan wie we rekenschap hebben af te leggen. Coram Deo, heet dat in de lijn van Luther.

|291|

Gelet op de geschiedenis is er continuïteit en discontinuïteit in aanvechting. Ik denk aan de wijze waarop de dichter J.W. Schulte Nordholt de moderne gelovige confronteert met de spiritualiteit van de predikant J.Chr. Blumhardt (1805-1880), de bekende pastor van het centrum Bad Boll, waar later ook de theologie-studenten Thurneysen en Barth graag kwamen, in de tijd dat de zoon van Blumhardt het centrum leidde. Hier nam Thurneysen zijn besluit predikant te worden. Een woord van Blumhardt, ‘Jesus ist Sieger’, werd het motto van Barths verzoeningsleer. Ik citeer Schulte Nordholt:

Blumhardt

Hij had zijn koets zijn hele leven lang
klaar staan met paard en tuig, om als de tijden
vervuld zijn zouden en de grote zang
der engelen zou klinken, uit te rijden
in hoge hoed en zondags-zwarte kleren,
rechtop achter het trappelende paard,
zijn Heiland tegemoet, die weer zou keren
— en nu voorgoed — als Koning op deze aard.

God, wat hebt Gij gedaan met zulk een hart,
dat zoveel heimwee was en grote dromen?
— Het ligt nu stil te wachten in de grond.
En wat doet Gij met ons, die in het zwart
getij U om uw laatste wederkeren
roepen met een vertwijfelende mond?

In onze tijd is er veel nieuwe aandacht voor spiritualiteit. Die is broodnodig. Men kan zich hierin oefenen. Retraites, gebedspractica, getijden, kloosterweken, pelgrimages, cursussen en spirituele oefeningen, ontleend aan de vele spirituele tradities die de kerk der eeuwen rijk is, zijn hierbij van grote betekenis. Ik zeg dit ook uit eigen ervaring. Vaak krijg ik de indruk dat reformatorische christenen nu eindelijk de kans krijgen op dit gebied het een en ander in te halen. Ook dat valt te begrijpen.

 

Voorstellen en aanbevelingen

In dit laatste hoofdstuk heb ik geprobeerd enkele lijnen uit de voorafgaande zeven door te trekken. De dominee is in de loop van dit boek

|292|

in verschillende gedaanten aan ons voorbijgegaan. Dat suggereert ook de omslag, het portret van de achttiende-eeuwse Schotse ds Robert Walker, schaatsend op het Duddingston Loch: een momentopname in een reeks van historische beelden.

Het was niet mijn bedoeling een monument voor de predikant op te richten. Eerder ging het erom op dit moment nu de kansen van het beroep te taxeren met het oog op de toekomst. Mijn conclusie is dat er ook in onze tijd voldoende mogelijkheden zijn om het ambt van predikant te vernieuwen.

De hier gedane voorstellen vragen een nadere uitwerking en concretisering, die het bestek van dit boek te buiten gaan. Vanuit de samenhang van persoon, ambt en beroep komen ze samenvattend hierop neer:

Wat het ambt betreft denk ik aan een proces van groeien in het ambt alvorens iemand als predikant een volledige ambtelijke bevoegdheid ontvangt. Verder stel ik de instelling voor van een bovenplaatselijk ambt van pastor-pastorum als primus inter pares en eerst verantwoordelijke voor een groep van predikanten in een bepaalde regio. Deze speelt in samenwerking met de plaatselijke kerken als vertrouwenspersoon een coördinerende rol, onder andere in het beroepingswerk.

Wat het beroep betreft denk ik aan een academische opleiding tot basispastor, die in de loop der jaren post-academiaal met verschillende specialisaties kan worden uitgebreid. Op deze wijze ontstaat tevens een loopbaanperspectief van predikant in opleiding, via een proeftijd of deeltaak als junior-predikant, naar een vaste aanstelling en een predikantschap in volle ambtelijke rechten, dat kan uitlopen op de functie van senior-predikant of teamleider. Dit zal het beroep een stuk aantrekkelijker maken.

Wat de persoon betreft opent zich het perspectief van groei en ontwikkeling in ambt en beroep gekoppeld aan de positieve effecten van een gedeelde verantwoordelijkheid, wederzijdse correctie, een overzichtelijke werkweek en het werken in teamverband. Verder is gewezen op de mogelijkheid van spirituele verdieping via regelmatige retraites.

In dit verband zal breder geïnvesteerd moeten worden in de opleiding van predikanten. Bij de selectie van de drie predikantsopleidingen heeft de factor van de kerkelijke zeggenschap over de opleidingen veel zwaarder gewogen dan de kwaliteit van deze opleidingen. Deze verkerkelijking van de theologische studie zal naar ik verwacht niet leiden tot vernieuwing van de predikantsopleiding. Daarvoor is meer expertise nodig, een brede academische inbedding in een universiteit met een open relatie met andere faculteiten, waarvan verwacht mag worden dat zij openstaan voor de factoren van religie en levensbeschouwing.

|293|

Het zijn aanbevelingen die passen bij het historisch perspectief van waaruit deze studie is opgebouwd. De geschiedenis reikt ons de vormen aan en een nieuwe culturele situatie daagt ons uit deze binnen het model van een open kerk op eigentijdse wijze in te vullen. Het is aan de kerkelijke vergaderingen hiervoor wegen te openen, te beginnen met het ontwikkelen van enkele proefpolders om deze ideeën aan de praktijk te toetsen.