|5|

Woord vooraf

 

In monumentale protestantse kerkgebouwen treft de bezoeker meestal weinig wandversieringen aan. Geen beelden, geen muurschilderingen. De heiligen van weleer zijn achter de witkalk verdwenen. Wat er wel hangt is een zwart bord met krulletters, vermeldend de namen en jaartallen van de predikanten die deze kerk sinds de Reformatie hebben gediend. Het wijst op de centrale plaats die de dominee eeuwenlang in het kerkelijk leven heeft ingenomen en vaak nog inneemt.

De vraag is, hoe lang nog? Bijna wekelijks zijn er signalen te beluisteren dat het niet goed gaat met de predikant. Het beroep heeft het moeilijk in een krimpende kerk. Sommigen tillen zwaar aan hun ambt. Anderen klagen over de hoge werkdruk. Er zijn er die het ambt verlaten. Van weer anderen gaat de voorkeur uit naar een baan in het bedrijfsleven. Er verschijnen onderzoeken over disfunctioneren en burn out onder predikanten. Dit alles geeft de dominee een nogal tobberig imago. Dat is schadelijk oor een vitaal beroep met een zo rijke traditie, dat zulke diepe wortels heeft in het kerkelijk leven van de Reformatie.

 

Tegen deze achtergrond heb ik dit boek geschreven. Ik versta het predikantschap als een historisch verschijnsel, een beroep dat al heel veel ontwikkelingen heeft doorgemaakt, maar zich steeds weer aan nieuwe historische en culturele omstandigheden heeft weten aan te passen. Zal dat in onze tijd, waarin kerk en cultuur zulke diep ingrijpende veranderingen doormaken, weer het geval zijn?

In dit boek probeer ik de ontwikkeling van het beroep vanaf de Reformatie in beeld te brengen om van daaruit enkele lijnen door te trekken naar de toekomst. Het is een benadering die het snijvlak kiest van kerkgeschiedenis en praktische theologie. Het gevaar is natuurlijk dat het van beide te weinig biedt. Op zoek naar een samenhangend perspectief leek zo’n poging me echter de moeite waard, om aan al te kortademige beleidsadviezen te ontkomen. Alles samengenomen levert dit misschien een nogal hybride theologisch genre op. Dat zij dan zo. De leesbaarheid heeft er,

|6|

hoop ik, niet onder geleden. Deze aanpak was mijn keus en ik het er zelf veel plezier aan beleefd.

 

Al schrijvend heb ik een breed publiek voor ogen gehad: mensen die geïnteresseerd zijn in de ontwikkeling van kerk en cultuur, predikanten en gemeenteleden, liefhebbers en outsiders, lezers die vertrouwd zijn met de christelijke traditie en anderen die er meer op afstand door geboeid worden. Ik koos daarom voor een verhalende stijl, ontwikkelingen in de Nederlandse kerkgeschiedenis beschrijvend, afgewisseld met praktisch-theologische excursen en biografisch gekleurde herinneringen. Vaktermen heb ik zoveel mogelijk in de tekst verklaard.

Ter wille van de leesbaarheid heb ik er bij uitzondering de voorkeur aan gegeven de tekst niet onnodig via voetnoten en literatuurverwijzingen te onderbreken. Wie hierin geïnteresseerd is kan achterin het boek terecht. Daar wordt per paragraaf verwezen naar door mij geraadpleegde bronnen.

 

Ik kon en wilde me bij het schrijven niet losmaken van mijn eigen levensgeschiedenis als predikant en theoloog. Meer dan eens kwam ik mezelf tegen, en ook mijn ouders, met wie ik in gedachten soms hele gesprekken voerde. Zij hebben mij, ieder op eigen wijze, de weg van kerk en geloof gewezen. Aan hun nagedachtenis heb ik dit boek opgedragen.

De geschiedenis laat een caleidoscopisch beeld van de predikant zien. Op de omslag flitst een dominee voorbij. Het is ds Robert Walker, een vooraanstaand predikant in de kerk van Schotland, einde van de achttiende eeuw. Op glad ijs, zou men hierbij kunnen denken. In ieder geval gaat het om een beroep waarin men gemakkelijk uit kan glijden. De lezer kan de beeldspraak van ijs en schaatsen naar believen verder uitspinnen.

 

Mijn dank gaat uit naar wie mij bij dit onderzoek met raad en daad terzijde hebben gestaan. Tijdens het schrijven had ik een vruchtbaar contact met drs. Nelleke Boonstra en drs. Gideon van Dam, predikanten in algemene dienst voor de werkbegeleiding in de Sow-kerken. Zij hebben mij op allerlei punten bijgepraat. Enkele kerkhistorici hebben bepaalde hoofdstukken onder ogen gehad. Dr. Frans van Stam gaf mij zijn commentaar bij hoofdstuk 1, dr. Jasper Vree deed dat bij hoofdstuk 3 en 4. Van de laatste heb ik in de loop der jaren veel stimulansen ontvangen bij de bestudering van voor mijn vak belangrijke kerkelijke ontwikkelingen in de negentiende eeuw. Drs. Ciska Stark, coördinator van de predikantsopleiding aan de Vrije Universiteit, gaf mij nuttige aanwijzingen bij hoofdstuk 6-8. Dr. Jan Hendriks en drs. Jelle van Nijen lazen het hele manuscript. De laatste was meedenkend op cruciale momenten mijn voornaamste gesprekspartner.

|7|

Verder stonden mij al die predikanten voor ogen, vrouwen en mannen, aan wier opleiding en nascholing ik de afgelopen dertig jaar een bescheiden steentje mocht bijdragen. Hun vragen en ervaringen hebben mij dikwijls geprikkeld om nieuwe wegen in te slaan. Ik hoop dat zij iets van zichzelf in de tekst kunnen terugvinden.

Mijn vrouw Lientje was nauw betrokken bij de totstandkoming van de eindtekst, wat ons veel boeiende gespreksstof opleverde. Niet voor niets delen we inmiddels een bijna veertig jaar durende levens- en kerkgeschiedenis. Zij heeft bovendien het hele manuscript met veel zorg gecorrigeerd.

 

Gerben Heitink,
Bennebroek, augustus 2001