|217|

7 De dominee gaat voorbij

1960-heden (2): contouren

 

In dit hoofdstuk beginnen zich de contouren af te tekenen van het predikantschap rond de millenniumwisseling. Het landschap wordt ons nu meer en meer vertrouwd. Terugblikkend op de weg die we hebben afgelegd kunnen we zeggen dat de structuur van het predikantschap sinds de zestiende eeuw misschien niet ingrijpend veranderd is, maar de invulling ervan des te meer! De huidige predikant zou voor zijn verre voorgangers dan ook in veel opzichten onherkenbaar zijn. In het vorige hoofdstuk schetste ik in grote lijnen de ontwikkelingen van deze periode. In dit hoofdstuk gaat het om de invulling die predikanten in een nieuwe situatie aan hun werk zijn gaan geven. De kopjes boven de paragrafen kennen tot vijfmaal toe het woord ‘tussen’. Elk aspect van het predikantschap speelt zich af tussen twee polen, die aan het werk een kritische spanning meegeven. Hier moeten keuzen gemaakt worden. Ik probeer die spanningen op het spoor te komen. Daaraan vooraf gaan ontwikkelingen in Samen-op-wegverband en tot slot wordt ingegaan op enkele specialisaties die zich als min of meer zelfstandige beroepsprofielen vanuit het predikantschap ontwikkeld hebben.

De dominee gaat voorbij, staat boven dit hoofdstuk. Daarmee wil ik nog eens benadrukken dat het beroep vooral de laatste veertig jaar aan snelle verandering onderhevig is geweest. Misschien moet je zeggen dat het in zijn oude vorm een voorbijgaand beroep is. Daarom komt eerst de empirie aan het woord. Hoe zag het predikantswerk er aan het begin van deze periode, midden jaren zestig van de vorige eeuw, nu eigenlijk uit en hoe ging het verder?

 

Werkweek van een dominee rond 1965

Een werkweek van een gereformeerde dominee, zo’n vijfendertig jaar geleden, kan ik met behulp van mijn agenda’s uit die tijd gemakkelijk reconstrueren. Zo’n week zag er wel wat anders uit dan bij ds Baudartius in de

|218|

zeventiende eeuw, bij ds Van den Honert in de achttiende eeuw of bij ds Kuyper in de negentiende eeuw.

Zondag: Een ochtenddienst en een avonddienst (catechismus). Soms tussendoor een invalbeurt in een naburige gemeente, ’s Avonds (enkele malen per maand) een open avond in de pastorie.

Maandag: Uitslapen. Copy kerkblad gereed maken en diensten voor de volgende zondag vaststellen en aankondigen. Post afwerken. Kerkenraadswerk, waaronder de voorbereiding van een vergadering van de kerkenraad of een commissie. Bladen en tijdschriften bijhouden, ’s Avonds kerkenraad voorzitten of vergadering bijwonen.

Dinsdag: ’s Morgens patiënten in de ziekenhuizen bezoeken, ’s Middags catechisaties voorbereiden, ’s Avonds drie uren catechese. (Dit van september t/m april.)

Woensdag: Huisbezoeken in de gemeente. Vergaderingen buiten de gemeente, bijvoorbeeld de classis.

Donderdag: Voorbereiden van de dienst (preek) van a.s. zondagmorgen, ’s Avonds pastorale gesprekken.

Vrijdag: Voorbereiden van de dienst (preek) van a.s. zondagavond. ’s Avonds belijdeniscatechisatie.

Zaterdag: Uitwerken van de liturgieën van a.s. zondag. Proberen middag en avond zoveel mogelijk vrij te houden. Auto wassen en gras maaien.

Het was een overzichtelijk patroon. Er zat ook enige rek in. De laatste zondag van de maand was de ene maand een classikale ruilzondag, de andere maand een vrije zondag. Dan was er ruimte voor familiebezoek. In de zomermaanden vielen catechisaties en vergaderingen weg. In die tijd vielen ook de vier weken vakantie. Soms moest je die onderbreken voor een begrafenis. Het was een zijnsberoep, waarin leven en werk, ambt en persoon, arbeid en vrije tijd door elkaar liepen. Hoeveel uur werkte een dominee? Die vraag speelde niet. Hij was altijd bezig en was altijd vrij.

Maar vaak was het zo dat je ’s morgens nog niet wist hoe de dag verder zou verlopen. Dat kwam door de onverwachte gebeurtenissen die het werk zo verrassend maar ook chaotisch kunnen maken. Een sterfgeval komt heel vaak plotseling. Met bezoeken, voorbereiden van de uitvaart en de begrafenis zelf was gauw een uur of tien gemoeid. En dan was er ook toen al het crisispastoraat. Iemand raakte betrokken bij een verkeersongeval. Een ander kreeg een hartinfarct. Een ruzie dreigde uit de klauwen te lopen. Er raakte iemand plotseling in de war. Angst en paniek! Een kind liep van huis weg. Vaak werd op een dorp in zulke situaties een beroep gedaan op de predikant.

Hier stonden natuurlijk blijde en ontspannende momenten tegenover. Er werden kinderen geboren en gedoopt. Mensen wilden hun huwelijk

|219|

kerkelijk laten bevestigen. Maar ook blijde dingen konden het werk in de war gooien. Zelf genoot ik het meest van de vroege morgen. Een wandeling, een uurtje mediteren, een paar uurtjes in een studieboek duiken voordat het eerste telefoontje kwam.

Heel spannend waren de donderdag en de vrijdag. Lukt het wel of lukt het niet met de preek? Wanneer is er voldoende stof verzameld dat de typemachine kan gaan ratelen?, vroegen huisgenoten zich af die op hun tenen door het huis slopen. Soms lukte het natuurlijk niet. Het werk vraagt veel creativiteit. Niet altijd staat je hoofd ernaar. En je moest wel proberen je spiritualiteit op peil te houden. Dominees hebben ook hun twijfels en geloofscrises. Als je je geloof erbij verliest kun je wel inpakken.

Op domineeskinderen heeft dit leven in de pastorie soms diepe indruk gemaakt. Ik citeer Seth Gaaikema:

En aan het eind van de week
klonk altijd weer:
‘Ssst! Vader werkt aan de preek.’
En ik weet nog heel goed, dat ik als kind
’s zaterdagsavonds door de halfgeopende deur
vaders werkkamer binnenkeek.

Ja dat mocht.
Even kijken in het keukentje van God.
Even kijken hoe ’t Hemelse Gerecht
wordt klaargemaakt.
Niemand heeft daar toegang tot
voor ieder blijft de deur op slot.
Slechts voor domineeskinderen de eer
om heel af en toe te kijken
In het keukentje van de Heer...

 

‘Maak mijn uren en mijn tijd...’

Zo’n merkwaardig beroep bleek spoedig voer voor sociologen. In 1966 werd het werk van de predikant voor het eerst empirisch doorgelicht. Het betrof een groot sociologisch onderzoek door wetenschappers van de VU en Nijmegen.

Een dominee bevindt zich in een bijzondere positie, merkten de onderzoekers op. ‘Hij krijgt geen salaris, maar een traktement; hij werkt in loondienst en toch spreken we van een ‘vrij beroep’; hij solliciteert niet, maar

|220|

wordt ‘beroepen’; en dan is er nog zoiets als ‘roeping’, al wordt daar tegenwoordig niet meer zoveel over gesproken.’ Ondanks een studie van vijf tot acht jaar heeft hij geen echte beroepsopleiding genoten. ‘Een predikant is verder niet alleen de geestelijk leidsman, maar tegelijkertijd de betaalde vrijwilliger van zijn gemeente. Hij werkt temidden van zijn ‘werkgevers’ en is financieel afhankelijk van degenen, over wie hij als herder en leraar gesteld is.’ In dit soort bewoordingen verwonderden de onderzoekers zich over wat ze noemden ‘een vreemd beroep’. Wie misschien even aan deze sociologische taal moet wennen, zal vervolgens moeten erkennen dat in deze analyse de conflictstof voor het oprapen ligt. Verder viel de onderzoekers de heel verschillende invullingen van het predikantschap op. De één stelde zich hiërarchisch boven de gemeente, de ander gedroeg zich als een soort vormingsleider.

In dit onderzoek werd het beroep van predikant voor het eerst geconfronteerd met het verschijnsel tijdschrijven. Het is een vorm van functioneel denken die typerend is voor de nieuwe tijd. Het tellen van uren en dagen was vroeger gericht op ‘het bekomen van een wijs hart’ (Psalm 90, 12). Nu hoort het bij een professionele werkopvatting. Voor dit onderzoek hebben predikanten keurig hun werkuren genoteerd.

Wat de onderzoekers niet ontgaan is, is dat predikanten bijzonder ijverig zijn. Het calvinistische arbeidsethos van de bezige bij is hun op het lijf geschreven. Ze werkten gemiddeld 65,2 uur per week, al leken sommigen dit bij wijze van window-dressing wat te overdrijven. Daar stond uiteraard veel vrijheid tegenover, want de predikant is eigen baas. Die spanning van gebondenheid en vrijheid wordt in onze tijd wel getypeerd als een ‘package-deal’ (een vorm van koppelverkoop). Een vrij beroep accoord, maar daar moet dan wel hard werken tegenover staan. Geen uren tellen dus! Zo zijn predikanten eeuwenlang gesocialiseerd in beschikbaarheid en dienstbaarheid: je moet niet, je mag dit doen.

Vrije tijd en werktijd zijn, zo bleek uit dit onderzoek, niet scherp te scheiden. Leven en werk vloeien in elkaar over. Een gesprek over de heg of bij de kassa van Albert Heijn, is dat pastoraat? Dat soort vragen relativeert de cijfers. Maar toch, wat voerden ze uit in die tijd? Het werk werd in dit onderzoek tot zelfs achter de komma verdeeld over 5 categorieën: pastoraat 28,5%; preek en kerkdienst 26,1%; studeren, lezen, mediteren 18,6%; catechisatie 10,5%; vergaderingen gemeente 7,1%. Alleen al het maken van een preek kostte gemiddeld tien uur. Het leiden van kringen werd door minder dan 15% van de predikanten gedaan. Er bestond nog geen groepscultuur in die tijd.

Tot op zekere hoogte waren onder de predikanten ook typen te onderscheiden, met een voorkeur voor een combinatie van bepaalde werkzaamheden. Er werden vijf typen genoemd: het vergadertype, het evangelisatietype,

|221|

het traditioneel-pastorale type (zorg voor zieken, bejaarden e.d.), het modern-pastorale type (individueel pastoraat bij spanningen, conflicten e.d.) en het leraarstype. Daarin tekende zich dus al een zekere differentiatie af en enige behoefte aan specialisatie. De studeerkamergeleerde, de vergadertijger, de enthousiaste evangelist, de trouwe pastor, je kwam ze allemaal in dit werk tegen. Centraal stond voor allen echter de ‘dienst van het Woord’ en activiteiten werden minder relevant genoemd naarmate ze hier verder vanaf stonden.

Een andere factor die hier opdook was die van idealen en verwachtingen. Predikanten veronderstelden dat op het gebied van pastoraat veel meer door gemeenteleden van hen verwacht werd dan ze aan konden. Zelf zouden ze liever minder tijd besteden aan pastoraat, de kerkdienst en vergaderingen en meer aan studeren. Dat betekende dat predikanten behoorlijk klem konden zitten tussen ideaal en werkelijkheid en dat hun zelfbeeld en het beeld dat de gemeente zich van hen vormde nogal uiteenliepen. Dat wees op een spanningsvol beroep. Het werkt op den duur frustrerend.

Het onderzoek had betrekking op gereformeerde predikanten. Zij hadden overwegend een voorkeur voor een mondige gemeente, die meedenkt en meebeslist en waren blij dat ze status kwijt waren en dichter bij de mensen kwamen te staan. Dat strookt met wat we lazen in het rapport Kerk in perspectief. Over de opleiding was men minder tevreden. Vooral aan psychologie en sociologie had het hun ontbroken.

In 1976 verscheen een onderzoek van R.G. Scholten naar tijdsbesteding van hervormde predikanten. Hij komt op een werkweek van 56,5 uur. Misschien waren ze niet minder ijverig maar eerlijker bij het tellen van hun uren. Belangrijker voor ons doel zijn de percentages. Wat de verdeling betreft werd een ongeveer gelijk deel van de werktijd (21-23%) besteed aan vier taakgebieden: eredienst en prediking, onderricht en vorming, pastoraat, bestuur en organisatie. De overige 10% waren voor studie, publiciteit en kleine werkzaamheden. In onderscheid van de gereformeerde predikanten werd blijkbaar meer tijd besteed aan vormingswerk en godsdienstonderwijs op de scholen. Ook moesten hervormde predikanten veel meer tijd in de organisatie steken. In een volkskerksituatie heeft een predikant, lijkt het, een meer centrale plaats in de organisatie en daardoor meer managementtaken. Bezoek aan ziekenhuizen vroeg nogal wat extra tijd en organisatie. Helaas bleef dan maar ongeveer vijf uur per week voor studie over! Het werk was per dag versnipperd en bracht veel avondwerk met zich mee. Volgens de onderzoeker was het niet vreemd dat daarom de vraag naar een betere onderlinge taakverdeling tussen predikanten opkwam.

Kort hierna kwam het onderzoek uit van T. Kruijne, De pastor en zijn identiteit in het geding. Het betrof een pastoraal-psychologisch onderzoek

|222|

dat een kijkje gaf in het innerlijk leven van de predikant. Kruijne gaat uit van Erikson en stelt dat pastorale identiteit een gerijpt besef van generativiteit (vermogen tot groei) vraagt. Identiteit verbindt de ‘wie’-vraag met de ‘wat’-vraag: Wie ben ik en wat kom ik doen? In het ‘wie’ komen persoon, ambt en geloof bij elkaar. Pastor-zijn, gelovige-zijn en mens-zijn vormen drie bestaansmodi van één persoon. Ze behoeven integratie. In alle drie kunnen zich echter storingen voordoen. Dat betekent dat een pastor ruimte moet hebben om de verschillende kanten van haar of zijn persoon te doen rijpen en groeien. Een identiteitscrisis gaat meestal terug op een niet gerijpt besef van generativiteit. Hiervoor zijn nodig — zoals ook uit ander onderzoek blijkt — zelfacceptatie, het vermogen tot introspectie en een doorleefde spiritualiteit. Dit vraagt een open en wederkerige relatie met de gemeente. Het onderzoek laat iets zien van de zwaarte van het beroep en de hoge eisen die het aan een mens, ook als gelovige, stelt.

In 1988 verscheen het onderzoek van J.A. Keizer, Aan tijd gebonden — over motivatie en arbeidsvreugde van predikanten. De tijdsbesteding in percentages uitgedrukt staat al op de omslag van het boek vermeld, als waren het verkiezingsuitslagen: 26,6% eredienst, 24,2% pastoraat, 9,2% studie en spiritualiteit, 13% catechese, 9,6% organisatie en bestuur, 17,4% overigen, met name gemeenteopbouw. De werkweek telde gemiddeld 59,6 uur voor gereformeerde en 56,1 uur voor hervormde predikanten. Eredienst en pastoraat scoren ook hier onveranderd hoog. Catechese blijft een belangrijk aandachtspunt. Als nieuwe invulling vallen de begrippen spiritualiteit en gemeenteopbouw op. Werkzaamheden die hiervoor met werkwoorden als studeren, mediteren, lezen, vergaderen, besturen en organiseren werden aangeduid, krijgen nu een meer concrete spits. Het gaat om gemeenteopbouw en geloofsopbouw, om 'stichten' in tweeërlei betekenis van het woord, bouwen en gebouwd worden, namelijk in het geloof. Uit beide aandachtspunten blijkt dat geloof en kerk in een crisis zijn geraakt en dat deze ook niet aan de predikant voorbijgegaan is. Geloofsverdieping, bemoediging, begeleiding en toerusting zijn nodig om de crisis het hoofd te bieden, zowel voor de gemeente als voor de predikant zelf. Het omgaan met een pluraliteit aan geloofsopvattingen maakt het allemaal nog een stuk ingewikkelder.

Keizer wijst erop dat predikanten zijn gaan twijfelen aan de zin van hun functioneren: ‘ik zet mij in, maak lange werkweken, maar wat is de zin daarvan, waar moet ik tijd aan besteden, waar ben ik goed in, wat moet ik kunnen?’ Daar komt nog iets bij — ook andere onderzoeken wijzen hierop — wat aan de functie een overgewicht geeft. Aan de keuze voor dit beroep ligt van meetaf een normatieve component ten grondslag. Het is het besef geroepen te zijn en het gevoel inhoud te moeten geven aan grote woorden als geborgenheid, gemeenschap en solidariteit. De kerk is een normatieve

|223|

organisatie, de dominee beheert de inhoud, Woord en sacrament. Het is het bijbelse beeld van de ‘beheerder (econoom) van de geheimenissen Gods’ (1 Corinthe 4, 1).

Ook is de predikant een ‘focal person’, de centrale figuur op wie de aandacht zich richt en daarmee dus ook het visitekaartje van de kerk. Hij neemt een leidinggevende plaats in binnen de organisatie. In voetbaltermen (met excuses aan wie niet van dit spelletje houden) combineert de predikant de drie centrale posities van spits, spelverdeler en Ausputzer. Dat is niet te belopen.

De werksituatie geeft hieraan een nog zwaarder accent. Werkend in een vrijwilligersorganisatie is de predikant de enige beroepskracht. Dat is een kwetsbare positie, waarin men heen en weer geslingerd wordt tussen de kerkvaders en het kopieerapparaat. In deze situatie kan de spanning tussen draagkracht en draaglast hoog oplopen en komt de voldoening (satisfactie) van het werk in het gedrang. Burn-out is vaak het gevolg.

Welke doelen stellen predikanten, vraagt Keizer zich af. Doelen lijken in hun werk een beperkte rol te spelen. Het zijn open doelen, gericht op individuele ontwikkeling en ontwikkeling van de gemeente als geheel. Dat maakt het werk oeverloos. Alleen op het nieuwe terrein van gemeenteopbouw ligt blijkens dit onderzoek een verband met meer concrete doelen. De normen die predikanten daarbij aanleggen hebben een geloofsaspect en een sociaal aspect. Hun instelling is vooral normatief bepaald. Ze koersen op hun eigen kompas en doen wat ze zelf belangrijk vinden.

Er bestaat een aanzienlijke vrijheid van handelen. Daarbij lijken hervormde predikanten nog vrijer tegenover de gemeente te staan dan gereformeerde predikanten. Een vrij beroep dus, maar hoe vrij voelen predikanten zich bij zoveel verplichtingen? Wanneer ze bepaalde werkzaamheden bevredigend vinden, besteden ze daar meer tijd aan. Dat is de relatie tussen satisfactie (voldoening in het werk) en tijdsbesteding. Niet zelden echter zitten ze met schuldgevoelens op hun studeerkamer. Wordt niet iets anders van hen verwacht, mensen opzoeken bijvoorbeeld?

Dit onderzoek geeft een spanningsvol beeld van het predikantschap. In het geheel van werkzaamheden zit weinig structuur. Het werk maakt een versnipperde indruk. Er zijn geen concrete doelen en de eigen persoon staat zo centraal dat het moeilijk is enige kritische distantie te nemen ten aanzien van het eigen functioneren. Erkenning, waardering en bevestiging van de zijde van de gemeente zijn onmisbaar om het vol te kunnen houden. Predikanten vatten hun werk bepaald niet licht op. Roeping, beschikbaarheid en verantwoordelijkheid, daar zijn ze op aanspreekbaar.

Keizer meent dat professionalisering van het beroep tegen zulke hooggestemde verwachtingen en idealen een noodzakelijk tegenwicht kan bieden.

|224|

Dit hoeft niet ten koste te gaan van bezieling en spiritualiteit. De Klinische Pastorale Vorming legt naar zijn mening te veel nadruk op de persoon en te weinig op het takenpakket. Hij doet daarom de suggestie om bij het beroepen van een predikant in een contract vast te leggen wat in dit opzicht van haar of hem verwacht wordt. Dat schept duidelijkheid. Zonder die duidelijkheid zullen meer predikanten de gemeente verlaten. Uit het onderzoek blijkt namelijk dat een kwart van de gereformeerde predikanten overweegt een functie als predikant buiten de gemeente te zoeken. Tien procent van alle predikanten denkt aan een heel ander beroep.

Uit de verschillende onderzoeken blijkt dat de condities waaronder gewerkt moet worden de arbeidsvreugde behoorlijk kunnen temperen. De spanning tussen hoge werkdruk en noodzakelijke speelruimte, de veelheid van taken, de normatieve componenten van een bestaan als beroepsgelovige, laten iets zien van de specifieke eisen die aan de verbinding van persoon, ambt en beroep binnen de context van de moderniteit gesteld worden.

Wat de werktijd betreft hebben de kerken inmiddels via de Werkbegeleiding orde op zaken gesteld. Er wordt uitgegaan van een werkweek van 14 dagdelen, dat is 46 uur. Eredienst 4, vorming en toerusting 3, pastoraat 3, organisatie en beleid 3, studie en bezinning 1. Vooral dat laatste is in mijn ogen heel weinig. Geadviseerd wordt de woensdagavond, de vrijdagavond en de zaterdag vrij te houden. Voor een vrij beroep is een werkweek van meer dan 38 uur uiteraard een normaal verschijnsel. Daar mag je niet over zeuren. Komt men op een gemiddelde werklast van meer dan 56 uur, dan wordt geadviseerd hulp te zoeken.

Een volgende vraag zou die naar het rendement van deze uren kunnen zijn. Schatten we een predikant op gemiddeld 125 gulden per uur, dan kan men nagaan wat een huisbezoek van 1 uur, een kerkdienst inclusief voorbereiding van 12 uur, of een uitvaart van 10 uur kost. Denken in uren is niet alleen een kwestie van tijd, maar ook meer en meer van geld. Wat is de beste besteding van de beschikbare middelen? Die vraag wordt hier en daar op beheersniveau voorzichtig gesteld. Waar moeten prioriteiten liggen?

 

Voetangels en klemmen

Biedt professionalisering hier een uitweg? Dit begrip staat centraal in het onderzoek van R. Brouwer, Pastor tussen macht en onmacht, uit 1995. Hij vraagt zich af in hoeverre professionalisering van het beroep de afstand tussen predikant en gemeente vergroot. De auteur toont zich wantrouwend. Leidt professionele macht niet tot het onmondig maken van de

|225|

gemeente? Nu al is de machtspositie van predikanten groot. In hun zelfbeeld neemt autonomie een grote plaats in. Daarom zal de eigen positie van de andere ambten en de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenteleden zorgvuldig bewaakt moeten worden.

Professionalisering kan op gespannen voet staan met democratisering. Maar dat hoeft niet! Op grond van zijn onderzoek pleit de auteur ‘voor standaardisering van de pastorale dienstverlening, voor een adequate beroepsopleiding, voor een geïntegreerde spiritualiteit, voor een passend arbeidsvoorwaardenbeleid (autonomie, werktijden, beloning), voor de erkenning van de centrale positie van de predikant als vrijgestelde beroepskracht en voor een rationele benadering van de professionaliteit van de predikant.’ Dat is nogal wat. Er bestaat kennelijk een grote behoefte om aan het beroep meer duidelijkheid, zekerheid en veiligheid te bieden.

Maar dit is één kant van de zaak. Daarnaast maakt de auteur zich sterk voor ‘het eigen recht van de gemeente’ als gemeenschap van de Geest. Ik citeer: ‘Dat brengt mij ertoe te pleiten voor een door predikant én gemeente te ontwikkelen model voor pastorale dienstverlening, voor een begrenzing van de kerkelijke autonomie en centraliteit van de predikant, voor een strategie van vertrouwen opbouwen en voor een positief beeld van de gemeente.’ Met andere woorden: ‘De professionele belangen van de predikant dienen zoveel mogelijk gehonoreerd te worden, voorzover ze niet in strijd zijn met de gelijkwaardigheid van de ambten en ze de afhankelijkheid van de gemeente niet vergroten.’ Het zal niet eenvoudig zijn, lijkt me, om aan zulke tegenstrijdige belangen tegelijk vorm en inhoud te geven.

Ook noem ik een klein onderzoek onder pastores van het tijdschrift Praktische Theologie uit datzelfde jaar naar De toekomst van het pastorale beroep. Hoe blijf ik als pastor overeind?, luidde kort gezegd de vraagstelling. Het is uitgevoerd tegen de achtergrond van een hervormd synodaal rapport over het disfunctioneren van predikanten (1993) en een onderzoek van de Bond van Nederlandse predikanten (1994) over verschillen in ambtsopvatting tussen kerkenraden en predikanten. Spanningen en conflicten rond predikanten in gemeenten lijken toe te nemen, zo werd geconstateerd. Ook verlaten predikanten het ambt. De verwachtingen van kerkenraden wijken nogal af van die van de predikanten zelf. Waar kerken-raden de nadruk leggen op pastorale en sociale kwaliteiten, zien predikanten zichzelf primair als leraar. Kennisoverdracht speelt bij hen een grote rol. De hoge werkdruk wordt mede veroorzaakt doordat van predikanten verwacht wordt dat ze altijd beschikbaar zijn. Interviews met pastores geven hier meer zicht op. Ze lokken uiteenlopende reflecties uit, onder meer van de godsdienstpsycholoog R. Nauta en de praktisch-theoloog J.J. van Nijen.

|226|

Nauta onderkent drie overlevingsstrategieën: ontkenning, verzet en aanpassing. Ontkenning wil zeggen dat de pastor alles bij het oude laat en zich terugtrekt op zijn professionele beroepsrol. Verzet wil zeggen dat de pastor zich naar buiten richt en als actievoerder zich keert tegen uitwassen in de samenleving. Aanpassing wil zeggen dat pastores van kleur verschieten. Ze profileren zich als professional op het gebied van hulpverlening of management. Nauta pleit voor een waarlijk amateurisme, geloven als liefhebberij. De pastores van de toekomst zijn niet meer vrijgesteld. Ze leven met anderen. ‘De pastor als priester en geleerde stond vaak enigszins terzijde van het eigenlijke leven, boven de mensen. Die pastor wilde wel naast de mensen staan mits zij maar naar hem toekwamen. De pastor van de toekomst is daar waar de mensen zijn. Die pastor staat niet meer boven de gemeente of naast het gewone leven, maar is een lid als alle anderen, met eigen gaven ten dienste van het geheel. Pastores houden het vol, zo lijkt het, door op te houden pastor te zijn.’ Het proces van individualisering binnen een postmoderne cultuur betekent eenvoudig dat er in de toekomst geen behoefte meer zal bestaan aan beroepspastores. De predikant moet het hebben van zijn persoon. Kort gezegd: wees jezelf en doe maar gewoon. Dit betekent zo ongeveer het einde van het pastorale beroep: de dominee gaat voorbij.

Van Nijen komt tot een veel genuanceerder interpretatie van het materiaal. Hij maakt een verhelderend onderscheid tussen vijf dimensies van competentie: de individuele competentie (persoon, ontwikkeling, ervaring, geestelijke gezondheid), de academische competentie (opleiding, theologie, specialisatie, training), de technische competentie (beroep, vaardigheid, ambachtelijkheid, bijscholing), de spirituele competentie (motivatie, persoonlijk geloof, vroomheid, roeping) en de ecclesiale competentie (ambt, taak, bevestiging, aanstelling). De aspecten van persoon, ambt en beroep komen hier op een evenwichtige wijze, in relatie tot elkaar, tot hun recht vanuit een overkoepelend begrip competentie, dat zoals we zagen zowel bevoegdheid als bekwaamheid betekent. Dat zijn de twee begrippen die de geschiktheid voor het werk bepalen. Kan iemand deze bevoegdheid aan en is hij of zij er bekwaam voor?

Dit neemt niet weg dat in een geïndividualiseerde samenleving een zwaarder accent valt op de persoon van de predikant. De voorganger zal zich op haar of zijn persoon waar moeten maken. Wat van predikanten verwacht wordt kan in toenemende mate worden omschreven als inspirerend leiderschap. Ik gebruikte deze term eerder en verwijs naar een onderzoekje van het tijdschrift Praktische Theologie uit 1999. Voor het merendeel der onderzochte predikanten is inspirerend leiderschap een positief begrip, aldus de VU-onderzoeker H.C. Stoffels. Zij streven ernaar en denken dat anderen dit van hen verwachten. Tegelijk is men zich bewust

|227|

van risico’s als machtsmisbruik, zelfverheerlijking en ‘verafhankelijking’ van de gemeente. Maar bij teruglopende belangstelling voor georganiseerde godsdienstigheid, zal het in toenemende mate aankomen op persoonlijke beïnvloeding, bezieling, enthousiasme, authenticiteit en creativiteit. Het betekent dat in het predikantschap de persoon centraler komt te staan. Uitstraling, charisma, is belangrijk.

Deze tendens sluit aan bij een ander onderzoekje van de VU uit 1998, uitgevoerd door de andragologe W.F. van Stegeren, naar door gemeenten opgestelde functieprofielen van predikanten. Deze worden meer en meer gebruikt in het beroepingswerk. Ze laten zien wat een gemeente van een predikant verwacht, terwijl een predikant zich kan afvragen of hij of zij in dit profiel past. Soms zijn deze profielen vaag, weinig realistisch en vooral veeleisend, soms heel precies en zorgvuldig in wat ze van een predikant vragen. In deze profielschetsen blijken communicatieve vaardigheden hoog te scoren. Van predikanten wordt verwacht dat ze stimuleren en inspireren, betrokkenheid en enthousiasme aan de dag leggen, als samenbindende kracht werkzaam zijn, beschikken over charisma en uitstraling en zich kwetsbaar kunnen opstellen. De vraag naar grondige theologische kennis scoort aanmerkelijk lager, alle inspanningen van een theologische studie ten spijt! Maar misschien wordt het laatste vanzelfsprekend gevonden. De conclusie is wel dat predikanten meer en meer op hun persoon worden beoordeeld en afgerekend.

Recent deed P.C. Meijer een onderzoekje onder gereformeerde predikanten. Een kwart van de gereformeerde gemeentepredikanten gaat na verloop van tijd ander werk doen. Na één of meer gemeenten kiezen ze voor een meer gespecialiseerde functie, vooral binnen het instellingspastoraat. Dat maakt het werk overzichtelijker en geeft hieraan binnen een seculiere organisatie ook een grotere maatschappelijke relevantie. Een klein aantal legt het ambt neer. Vooral vrouwen vinden het beroep te zwaar. Een zelfde tendens zien we in het onderzoekje van het blad Michsjol. Predikant voor even of voor het leven?, luidt de titel. Een flink aantal van de ondervraagden zou wel ander werk willen, waarbij vooral gelonkt wordt naar het bedrijfsleven. Leven van genade is mooi, maar hier tellen ook de verdiensten. Voor sommigen althans. Het grote geld blijft niet zonder verlokkingen.

Ik vat een en ander samen. De verschillende elkaar opvolgende onderzoeken schetsen het beeld van een sterk veranderend, door de beoefenaars minder gewaardeerd en door de omgeving minder gerespecteerd, beroep. De complexiteit van de materie wordt zo gaandeweg meer zichtbaar. Kan het ooit nog goedkomen met de dominee? Wat aanvankelijk een probleem van tijdsverdeling leek, raakt op een veel dieper niveau de eigen identiteit van de predikant, als mens, als geroepene en gelovige. Daarbij tekenen zich

|228|

verschillende behoeften af, de behoefte aan ontwikkeling van de persoonlijke identiteit om opgewassen te zijn tegen de zware eisen die het werk stelt, de behoefte aan spirituele verdieping van het ambt en voeding van het eigen geloof en de behoefte aan deskundigheidbevordering via concretisering en differentiatie van taken.

Hier doorheen speelt de kwetsbare positie van een predikant, die zich meer en meer onveilig voelt in een gemeente waar hij of zij maar zo getroffen kan worden door het oordeel van disfunctioneren. Wat gebeurt er om mij heen? Wie zitten er aan de poten van mijn stoel te zagen? Persoon en professionaliteit staan dus centraal en dat geldt met name van de persoon van de predikant. Waar de discussie zich vroeger toespitste op het ambt, is dat nu veel minder het geval.

 

Kerkelijke regelingen

In 1992 verscheen de ontwerp-kerkorde van wat toen nog mocht heten de ‘Verenigde Protestantse Kerk in Nederland’. De hervormde kerkorde uit 1951 ligt aan dit ontwerp ten grondslag. Men kan van een kerkorde niet verwachten dat deze op de gesignaleerde knelpunten een antwoord geeft. Wel dat hierin een kader geboden wordt dat ruimte biedt voor ontwikkeling, zowel voor gemeenten als predikanten. Dat lijkt op het eerste gezicht ook het geval te zijn.

Terwijl vroegere kerkorden inzetten bij het ambt, staat hier de gemeente herkenbaar voorop (artikel III). Zij is geroepen tot de dienst aan het Woord van God. ‘Alle leden van de gemeente zijn geroepen en gerechtigd hun gaven aan te wenden tot vervulling van de opdracht die Christus aan de gemeente geeft.’ Dit gebeurt onder leiding van de kerkenraad. De kerkenraad mag echter geen belangrijke besluiten nemen zonder de gemeente daarin te kennen en te horen (artikel vi, 5). De mondigheid van de gemeente vindt hier erkenning.

Hierna lezen we in artikel V: ‘Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren is van Christuswege het openbare ambt van Woord en Sacrament gegeven.’ Het is een lutherse formulering, die het ambtelijk denken in zekere zin overstijgt. Bij de lutheranen, aldus W. Bleij, is er één ambt, hét ambt, dat eigenlijk alle gedoopten bekleden in hun algemeen priesterschap. Hierin openbaart God zich in Christus aan de wereld. Dat is ‘het openbaar ambt van Woord en sacrament’.

Dit klinkt gemeentelijk en met het woord openbaar worden kerkgrenzen overschreden. Het legt de nadruk op de roeping van de kerk in de samenleving. De dienst van Woord en sacrament steekt bij dat openbare

|229|

karakter echter nogal binnenkerkelijk af en verwijst bovendien exclusief naar de predikant. Zo leidt deze gemeentelijke formulering paradoxaal genoeg naar een sterkere verambtelijking. Het ambt van predikant, zo moet men concluderen, is in deze visie toch wel het eigenlijke ambt. De ambten van ouderling en diaken zijn in de lutherse traditie dan ook niet tot ontwikkeling gekomen. Toch vervolgt het genoemde artikel meteen aldus: ‘Met het oog op deze dienst onderscheidt de kerk het ambt van predikant, het ambt van ouderling, het ambt van diaken.’ Maar hoe ligt nu de relatie tussen het openbare ambt en deze drie ambten? Zijn het daarvan verschillende gestalten? Verdwijnt de gemeente hierdoor naar de achtergrond? Dat wordt niet duidelijk.

Wel wordt in artikel VI bepaald dat ‘niet het ene ambt over het andere, de ene ambtsdrager over de andere, noch de ene gemeente over de andere heerse’. Het ontwerp gaat hierin zelfs nog een stap verder dan de calvinistische traditie. Deze beperkte, zoals we eerder zagen, de gelijkwaardigheid tot de bekleders van een zelfde ambt en hier strekt deze zich uit over alle ambten. Predikant, ouderling en diaken staan op dezelfde lijn. Dat gaat in tegen clericale neigingen. Ook al wordt de predikant ambtelijk vooropgesteld, hij of zij wordt onmiddellijk gemeentelijk teruggefloten.

In Sow-verband komt ook regelmatig de vraag op of er een verschil bestaat tussen de positie van gereformeerde en hervormde predikanten. Zo kan men horen dat bij de gereformeerden de predikant in dienst is van de kerkenraad, aan wie hij of zij verantwoording verschuldigd is. In sommige gemeenten worden vanuit de kerkenraad zelfs functioneringsgesprekken met predikanten gevoerd. Ook de christelijk-gereformeerde hoogleraar H.J. Selderhuis hield hiervoor onlangs een voorzichtig pleidooi. Ik denk dat dit kerkrechtelijk niet past binnen de relatie predikant-kerkenraad. Wel legt een predikant als het goed is regelmatig een werkverslag ter bespreking voor aan de kerkenraad.

In de hervormde traditie wordt sterker benadrukt dat de predikant een vrij beroep heeft. Hij ontvangt zijn zending vanuit de landelijke kerk, is daardoor onafhankelijker van de gemeente en staat daarom zelfs enigszins boven de gemeente. Er zijn op dit punt inderdaad cultuurverschillen. Hervormde predikanten lijken hun werk ambtelijker in te vullen, gereformeerde predikanten gemeentelijker.

De hoogleraar kerkrecht L.J. Koffeman toont echter aan dat dit verschil niet overeenkomt met wat kerkrechtelijk is vastgelegd. Predikanten in een gemeente zijn geen werknemers, in geen van beide kerken. De predikant werkt ten dienste van de gemeente, hij is niet in dienst van de gemeente. Het gaat dus om een wel heel bijzonder soort van vrij beroep, waar niemand echt goed raad mee weet. De nieuwe belastingwetgeving naar het lijkt het minst.

|230|

In deze dienst aan de kerk is een predikant geen betaalde beroepskracht, zoals dat in een functionalistisch jargon wel genoemd wordt. Hij of zij betaalt geen loon- maar inkomstenbelasting, want ontvangt geen salaris maar een traktement, dat is een vergoeding voor gemaakte kosten. In dit opzicht kan hij vergeleken worden met een huisarts of notaris. Hij maakt echter geen omzet maar wordt wel voor zijn diensten gehonoreerd.

Het traktement is afgeleid van dat van leraren en afhankelijk van de grootte van de gemeente. Ik ga hier uit van de gereformeerde situatie. In de kleinste gemeenten is het begintraktement vastgesteld op ƒ 4.312,- per maand; het eindtraktement in de grootste gemeente bedraagt bij twintig dienstjaren ƒ 8.386,- (brutoschalen Gereformeerde Kerken per 1-5-2001). Gereformeerde kerken brengen het hele traktement op. In de hervormde kerk wordt het aantal dienstjaren onderling verrekend. Oudere predikanten zijn daardoor niet duurder dan jongere. In de gereformeerde kerken is dit een reden dat het beroepingswerk is vastgelopen. Oudere dominees zijn te duur. Deze verschillen gaan in Sow-verband op den duur verdwijnen. Omdat predikanten geen salaris ontvangen, krijgen ze ook geen pensioen maar een emeritaatstoelage. Ze bouwen dus wel rechten maar geen pensioenjaren op en krijgen, wanneer ze voor een ander beroep kiezen, te maken met een juridisch niet te repareren pensioenbreuk.

Voor predikanten die buiten de gemeente werkzaam zijn, bijvoorbeeld als ziekenhuispredikant, is de rechtspositie anders geregeld. Zij hebben een arbeidsovereenkomst en vallen in een binnen de gezondheidszorg vastgestelde salarisschaal. Daarnaast ontlenen ze, voorzover ze in het ambt staan, hun ambtelijke bevoegdheid aan de relatie die ze hebben met een plaatselijke kerk.

 

Bureaucratisering

Verder kent de kerk tegenwoordig naast ambtsdragers ook kerkelijke ambtenaren, functionarissen geheten, onder wie een aantal predikanten. Deze ontwikkeling is een uitvloeisel van processen van bureaucratisering die zich in de samenleving hebben voorgedaan. In dit verband kan men de bureau-predikant een nieuwe eigentijdse invulling van het predikantschap noemen.

De moderne bureaucratie is ook aan de kerk niet voorbijgegaan. Naast hun ambtelijke organisatie beschikken de Sow-kerken thans over een hiërarchische arbeidsorganisatie. Beide staan betrekkelijk los van elkaar. De bureaus, dienstencentra geheten, zijn verzelfstandigd ten opzichte van de ambtelijke kerkelijke vergaderingen. Vroeger viel alle kerkelijk werk onder

|231|

het bestuur van deputaatschappen, die daar op classikaal, provinciaal en synodaal niveau leiding aan gaven en verantwoording verschuldigd waren aan de kerkelijke vergaderingen. Wanneer het werk toenam maakten ze voor uitvoerende werkzaamheden gebruik van vrijgestelde secretarissen. Groeide het werk nog verder, dan ontstond een klein bureau. Zo kenden de Gereformeerde Kerken in de jaren zestig een Algemeen Kerkelijk Bureau en een Algemeen Diakonaal Bureau, bescheiden van omvang, naast een Zendings- en een Evangelisatiecentrum. Deze zijn later opgegaan in het Dienstencentrum van deze Kerken in Leusden.

In Sow-verband zijn de bordjes verhangen. In Utrecht is thans alle werk geconcentreerd in een groot Landelijk Dienstencentrum (LDC). De vroegere secretarissen heten nu functionarissen en worden omschreven als professionals op bepaalde gebieden. Er is een seculiere hiërarchie ontwikkeld van directeuren, staffunctionarissen en medewerkers. Ambtsdragers die vroeger als deputaten de verantwoordelijkheid droegen voor het werk, heten nu vrijwilligers en vertegenwoordigers van de achterban, om voeling te houden met het grondvlak. Zij voelen zich hierin niet altijd serieus genomen.

Een Regionaal Dienstencentrum (RDC), in dit geval Noord-Holland, afficheert zich als ‘het ondersteuningsbureau voor vrijwilligers en beroepskrachten’ in de Sow-kerken. Met vrijwilligers zullen ook ouderlingen en diakenen bedoeld zijn, met beroepskrachten predikanten. Dit is een vorm van functioneel denken die geen rekening houdt met het ambtelijk karakter van het kerkelijk werk. Ouderlingen zijn geen vrijwilligers en predikanten geen beroepskrachten. Zonder onderscheid zijn ze ambtsdragers. Ook een overigens verdienstelijk rapport over de herstructurering van de kerk van Amsterdam, opgesteld door deskundigen, hanteert hetzelfde onderscheid van beroepskrachten en vrijwilligers. Predikanten zijn lastig in te passen in een organisatiestructuur, blijkt dan: ‘Met name predikanten verkeren in een ingewikkelde positie: enerzijds maken zij deel uit van de kerkenraad, anderzijds zijn zij verantwoording verschuldigd aan diezelfde kerkenraad.’ Hier wordt met het eigene van de ambtelijke positie op geen enkele wijze rekening gehouden.

Dit is goed beschouwd een complete cultuuromslag, die overigens zonder veel protesten kon plaatsvinden maar ook gevolgen heeft voor de predikanten. Zij maken zich in toenemende mate afhankelijk van functionarissen die rapporten en adviezen uitbrengen en op deze wijze invloed en zeggenschap gaan uitoefenen over hun werk. De werkbegeleiding van predikanten, die een ambtelijk, onafhankelijk en collegiaal karakter had, werd eveneens in deze arbeidsorganisatie opgenomen. In veel opzichten worden predikanten ook zelf uitgenodigd zich als functionarissen te gedragen.

|232|

Werken binnen een bureaucratische organisatie, die beleidsplannen vraagt, behoeften inventariseert en adviezen uitbrengt, kluistert mensen aan hun bureau en schept via professionalisering ook een vorm van afhankelijkheid die ten koste gaat van de vrijheid van het ambt en de zelfstandigheid van het beroep.

Men kan zich natuurlijk kritisch over deze ontwikkelingen uitspreken, maar moet daarbij wel nuchter blijven. In dit opzicht verschilt de kerk niet van andere sectoren van de samenleving. Ook universiteiten (ik spreek uit ervaring), de gezondheidszorg, de politiek en de hele collectieve sector hebben in toenemende mate te lijden onder de gesel van bureaucratie. Praat maar eens met een directeur van een school of van een ziekenhuis! Maar in een ideële organisatie als de kerk is zoiets veel moeilijker te verteren, wat ook blijkt uit een groeiend protest van ambtsdragers en gemeenteleden — ik citeer de kranten — tegen een starre, weinig bezielende, logge en onpersoonlijke organisatiestructuur. Het klinkt alsof we teruggekeerd zijn naar de reglementenkerk van de negentiende eeuw en ‘samen op weg’ zoveel betekent als ‘terug bij af’. Maar misschien is dat te gereformeerd gedacht. Een goede analyse van deze ontwikkeling geeft Hendriks in zijn boek Gemeente als herberg, die vervolgens pleit voor ‘klantencratie’ in een niet-belerende organisatie met de ronde tafel als symbool.

Daarnaast zijn er in het predikantswerk inhoudelijke verschuivingen waar te nemen. Ze zijn niet minder ingrijpend. Ze raken alle sectoren van het werk en brengen ook een zekere verzelfstandiging van die sectoren met zich mee. Deze betreffen de zich verder differentiërende rollen van voorganger, catecheet, pastor, opbouwwerker en geestelijk begeleider. De laatste is overigens nieuw. De predikant moet hier meer dan vroeger zelf keuzen leren maken. Daarin spelen zowel persoonlijke interesses, bekwaamheden als visies op het ambt en dus theologische motivaties een rol. In de volgende paragrafen wil ik hier dieper op ingaan.

 

Tussen verkondiging en viering

In de kerk van mijn jeugd verliep de zondagmorgendienst als volgt. Na votum, groet en aanvangslied volgde de voorlezing van de Wet des Heren (Exodus 20) en daarna de Korte Samenvatting uit Matthéüs 22. In aansluiting hierbij zong de gemeente een lied van schuldbelijdenis, gevolgd door de genadeverkondiging, onder verwijzing naar Gods oordeel over de onboetvaardigen en opnieuw een lied. Daarna kwam de Schriftlezing, gevolgd door het grote gebed, de inzameling der gaven en tussentijds een lied. Eerst daarna had de bediening van het Woord plaats vanuit een als

|233|

tekst gekozen Schriftwoord, al of niet onderbroken door een tussenzang, en gevolgd door een lied, een dankgebed, de slotzang en de zegen. Dit was de klassieke gereformeerde preekdienst of godsdienstoefening, waarin geen ruimte was ingebouwd voor de viering van het avondmaal. Het kerkblad heette meestal ‘Predikbeurtenblad’, met vermelding van de namen van de voorgangers. In het kerkgebouw stond een massieve preekstoel centraal, waaraan soms een waterbakje, het doopvont, bevestigd was. De tafel bestond uit schragen en werd alleen opgebouwd voor de viering van het avondmaal, eenmaal per kwartaal. Daar was een week van voorbereiding aan voorafgegaan, waarin conflicten moesten worden bijgelegd. De dominee was een doorsnee burger in een gewoon, zij het zwart, pak en onderscheidde zich verder niet van de gemeenteleden. Kerkliederen waren de Psalmen in de berijming van 1773 en ‘Enige Gezangen’, aanvankelijk 29, later 59 en nog weer later 119 in getal. Op de lagere school die ik bezocht leerde ik gezangen uit de hervormde bundel uit 1938: ‘Wat de toekomst brengen moge ...’.

Na jaren van experimenteren werd deze orde in 1965 onder invloed van de liturgische vernieuwing door de gereformeerde synode, op voorstel van deputaten voor de liturgie ingrijpend gewijzigd. Voorbereidend werk was verricht door de Werkgroep voor de liturgie en door G.N. Lammens, later hoogleraar aan de VU. Voortaan werd de wet, na de verootmoediging en een woord van vergeving, gelezen als ‘regel der dankbaarheid’. Daarop volgde ononderbroken de dienst van de Schrift. De lezingen werden uitgebreid tot twee of drie (wet en profeten, brieven en evangelie). Daarna markeerden geloofsbelijdenis, gebeden en gaven de overgang naar de dienst van de Tafel, als regel maandelijks gevierd. Maar diensten zonder avondmaal heetten nu principieel ‘onaf’. De nieuwe orden werden verspreid via een ‘Katern’, waarvan in 1973 en 1981 verbeterde versies verschenen. De hervormden beschikten al vanaf 1955 over een gevarieerder Dienstboek in ontwerp.

In 1970 werd het oecumenische Liedboek voor de Kerken aanvaard, de nieuwe psalmberijming was daar als proeve in 1961 aan voorafgegaan. Wat een poëtische rijkdom! Het valt op met hoeveel dichters en componisten de kerken in deze periode gezegend werden. Ik noem slechts de namen van Willem Barnard, Ad den Besten, Muus Jacobse, Frits Mehrtens, Tom Naastepad, Huub Oosterhuis, J.W Schulte Nordholt, A.C. Schuurman, Willem Vogel en Jan Wit. Maar ook valt op hoe gedateerd sommige teksten nu al weer klinken. Daarom gaat de gemeentezang steeds vaker het liedboek te buiten. De ene kerk volgt de Amsterdamse Dominicus, de andere houdt het bij opwekkingsliederen of zelfs Johannes de Heer.

Bij alle veranderingen blijft voorgaan in een dienst voor predikanten een existentiële ervaring. Elke week is het ‘pieken’, topsport, ook al ben je niet

|234|

het hele jaar in vorm. Die beleving klinkt bijvoorbeeld door in het werk van dominee-dichter Geert Boogaard:

Kerkdienst

Ik loop achter een
ouderling,
ik krijg een hand onder
de kansel,
ik ben een dienaar,
een aangewezen,
een uitverkoren
man.

Wij gaan in de
woordenwereld
van God,
we gaan licht aansteken
in het leven
van mensen,
wacht er maar
op.

Schuldigen vinden
vergeving,
en de treurenden,
zij worden
vertroost,
o dit gebeuren,
elke week,
en niet langer te
moeten wachten
dan zesmaal een dag
en een nacht.

Ik leg een zegen
op allen,
mijn stem is een opgaande
zon,
mijn handen zijn vrolijk,
als duiven.

|235|

Waar kan een herintreder, die vele jaren niet in de kerk is geweest, op rekenen als hij vandaag een viering bijwoont? Hoe ziet de dienst er nu uit? Dat is even wennen. Het eerste deel heet nu ‘Voorbereiding’ en biedt, na een drempelgebed, als alternatief voor de verootmoediging het oud-christelijke ‘Kyrie’, een smeekgebed voor de nood van de wereld en het ‘Gloria’, het ‘ere zij God’. Verder is, ter correctie van een subjectieve voorkeur van predikanten, aansluiting gezocht bij leesroosters, aanvankelijk de klassieke roosters, later het hierop gebaseerde oecumenische rooster van ‘De Eerste Dag’, een driejarige cyclus. Daarnaast krijgen kinderen terecht een grotere aandacht in de vorm van een korte kinderpreek. Maar daarna moeten ze onverbiddelijk verdwijnen naar een nevenruimte. Vieringen met kinderen zijn zeldzaam. De Nederlandse Zondagschool Vereniging speelde hierop in met het blad ‘Kind op Zondag’ en allerlei projecten. Verder wordt de liturgie gemarkeerd door symbolen en rituelen uit de christelijke traditie, zoals de paaskaars en de liturgische kleuren van het kerkelijk jaar. Deze opzet bepaalt ook het patroon van het Dienstboek een proeve uit 1998, een overvloedig maar zelfs voor veel predikanten moeilijk toegankelijk boekwerk, waarin de oecumenische orde van dienst zowel als de reformatorische orde een plaats hebben gekregen.

De verschuivingen zijn achteraf gezien aanzienlijk. Schuldbelijdenis en genadeverkondiging moeten het meestal afleggen tegen Kyrie en Gloria. Schuld en berouw, reële menselijke gevoelens die zo typerend zijn voor het gereformeerde erfgoed, verloren hun centrale plaats in de dienst en verplaatsten zich naar de spreekkamer van de pastor of de therapeut. Het leesrooster heeft ertoe geleid dat regelmatig dezelfde bijbelgedeelten terugkeren. Er komt veel ‘prefab-materiaal’ in omloop, in de vorm van gebedsteksten en aanwijzingen voor de liturgie en de prediking. Dat kan de creativiteit van predikanten stimuleren, maar vaak wordt werk van anderen betrekkelijk klakkeloos overgenomen. Originele zelfstandige tekstuitleg wordt naar mijn waarneming zeldzamer.

Ook verloor de preek veelal zijn verkondigend karakter. Vaker staat dit onderdeel aangekondigd als ‘uitleg’, soms als ‘overweging’. Uitgaande van het rooster worden de lezingen uit Oude en Nieuwe Testament met elkaar verbonden tot een nieuwe door de predikant zelf geconstrueerde tekst. Dit soort constructies doet als regel kunstmatig aan. Het wijst ook op rolverandering. De voorganger is voor alles liturg, waar hij of zij ook op gekleed is. De preek is een onderdeel van de dienst, het sacramentele element overheerst.

Velen ervaren deze ontwikkeling als vernieuwend, anderen zien er een verarming in. Veel kerkgangers komen immers nog altijd voor de preek. Kerkvolk stemt met de voeten. Ook de afgelopen decennia kende Nederland vermaarde kanselredenaars onder zijn predikanten. Zonder anderen

|236|

tekort te doen, noem ik de gereformeerde G. van Duinen, O. Jager, G.N. Lammens en de hervormde J.J. Buskes, P. Lugtigheid en H.A. Visser. Nico ter Linden is hiervan een recent voorbeeld. Sommigen kregen brede bekendheid als dagsluiter na tv-avonden.

De conclusie die ik trek is dat het karakter van de kerkdienst ingrijpend veranderd is en verschoven van verkondiging naar viering. Het betekent ook dat de kerkdienst, die nu dus viering heet, voor veler besef hoogkerkelijker, dat wil zeggen ambtelijker en plechtstatiger is geworden. Een ouderling in trui steekt hier dan ineens heel huiselijk bij af. De kleding van deze ouderling symboliseert namelijk iets heel anders. De zondag maakt deel uit van het weekend, de kerkdienst is een vorm van vrijetijdsbesteding geworden. De maandag is in alle agenda’s de eerste dag der week. Het woord dienst is voor door de week, een viering is geen godsdienstoefening meer, laat staan dienst.

Het aantal kerkdiensten dat predikanten verzorgen is vergeleken bij veertig jaar geleden sterk gereduceerd door het in veel gevallen wegvallen van de tweede (catechismus-) dienst, terwijl het aantal vrije zondagen waar ze recht op hebben is opgevoerd. Daar staat tegenover dat in de veertigdagentijd en de stille week aanmerkelijk meer diensten worden aangeboden, in de in toenemende mate gewaardeerde ‘paascyclus’.

Verder vragen de gelegenheidsdiensten (casualia) bij een doop, een huwelijk of een uitvaart veel meer aandacht dan vroeger, omdat bij de invulling ervan meer rekening gehouden moet worden met de wensen van de familie. Voor veel mensen zijn dit de enige diensten die ze bezoeken. Daarom zijn ze ook heel belangrijk. Elke bijzondere dienst is maatwerk, afgestemd op een bepaald ‘publiek’. Veel predikanten, vrouwen en mannen, hebben bijzondere gaven om in deze diensten het unieke van ieder mensenkind te ritualiseren. Ook hier is sprake van marktwerking. Er worden tegenwoordig rituelen op maat aangeboden door freelance pastores (rent a priest). Zij bieden hun diensten aan, soms via internet. Of zij kerkelijk hiertoe gemachtigd zijn is een vraag die steeds minder mensen stellen. De kerk zal duidelijk moeten maken dat haar aanbod een publiek karakter heeft, voor iedereen die op haar een beroep doet.

 

Tussen onderricht en vorming

Een tweede spanningsveld waarin een predikant zich beweegt ligt tussen de begrippen onderricht en vorming. De kerk kent vanaf haar oorsprong een traditie van catechese, geloofsoverdracht van de ene generatie naar de volgende. Wat we ontvangen hebben mogen we doorgeven.

|237|

Hoe zag de catechetische praktijk er tot voor kort uit? Vanaf een jaar of twaalf volgden jongeren wekelijks de catechisatie tot het moment dat ze omstreeks achttien jaar belijdenis aflegden van hun geloof en toegang kregen tot het heilig avondmaal. De Reformatie ontwierp catechismi, met als bekendste de Heidelbergse Catechismus (1563), geschreven door Ursinus en Olevianus. Deze is verdeeld in 52 zondagen en elke zondag omvat vragen en antwoorden. Dit bepaalde ook de vorm van de catechese. De predikant stelde vragen en de catechisanten memoriseerden de antwoorden. De catechismus is, na de bekende eerste zondag over het geloof in Jezus Christus als enige troost in leven en sterven, verdeeld in drie afdelingen, ontleend aan Romeinen 7, 24v.: ellende, verlossing en dankbaarheid. In de twee laatste delen wordt in aansluiting bij de traditie de belangrijkste catechetische stof behandeld: de apostolische geloofsbelijdenis (of twaalf artikelen), kerk en sacramenten, de tien geboden en het onze Vader. Op deze wijze beschikte ieder mondig kerklid over een stevige voorraad geloofskennis, een spaartegoed voor bange dagen in de vorm van een depositorekening, 'depositum fidei’ geheten. Tijdens de tweede kerkdienst werd deze kennis op peil gehouden via de catechismusprediking.

Vroeger was het gebruikelijk, zagen we, dat deze leerdienst eveneens in de vorm van vraag en antwoord, tussen respectievelijk de predikant en gemeenteleden, plaatsvond. De vraag-antwoord vorm is ontleend aan de middeleeuwse biechtspiegels. De Reformatie verving de sacramentele biecht, die de gelovige afhankelijk maakte van de vergeving door een priester, door kennis van de geloofsleer passend bij mondigheid en algemeen priesterschap.

Dit was globaal de catechetische situatie tot 1960. Predikanten gaven wekelijks enkele avonden catechisatie voor groepen van verschillende leeftijden. De kerkelijke catechese werd geflankeerd door gezin en school, eveneens pijlers in de godsdienstige opvoeding. In het gezin had de huiselijke godsdienstoefening plaats via bijbellezing en gebed en voor kinderen waren er de kinderbijbels. Op school werd godsdienstonderwijs gegeven over de bijbel en de kerkgeschiedenis. Als kind was ik gezegend met meesters en juffrouwen die prachtig konden vertellen. In mijn fantasie situeerde ik de bijbelse verhalen in mijn directe woonomgeving, de Arnhemse Paasberg. Die beelden staan me nog voor ogen. De dichter Tom van Deel, die toevallig bij mij in de buurt woonde, had dat blijkbaar ook:

Daal en Bergse Laan

De gereformeerde school lag hoger
op de heuvel dan de roomse —
dichter bij God zou ik nu zeggen

|238|

met zo’n fijn volwassen gevoel
voor symboliek en ironie —
en als ik afdaalde om op de Paasberg
(kan er niets aan doen, hij heette zo)
thuis te eten, stond dreigend
een muurtje jongens in de weg.
Een aanloop moest genomen
om er heelhuids door te komen.
Als ik dan daarboven aan tafel
hoorde praten over het Dal
der Verschrikking wist ik het wel.
Heer zegen deze spijze amen.

In de jaren zestig ontstond behoefte aan modernisering van de catechese. De vragen van de catechismus waren allang niet meer de eigen vragen van de jongeren. Wat in een autoritaire cultuur nog wel kon, antwoorden en zelfs vragen voorschrijven, kon nu niet meer. Andere didactische vormen waren nodig dan het uit het hoofd leren van de belijdenis. De leerstof moest in verband gebracht worden met de ervaringswereld van de jongeren. Catechisatieboekjes, die meer leken op minidogmatiekjes, voldeden niet langer. De tijd dat iedere dominee zijn eigen catechisatieboekje schreef en vervolgens aan zijn catechisanten voorschreef, was voorbij.

De hervormde Raad voor de catechese, onder leiding van F.H. Kuiper, en de gereformeerde Werkgroep voor de catechese, onder leiding van J. Thomas, namen samen het project Handleiding voor de Catecheet ter hand. Deze omvatte series lesstof voor de catecheet en daarnaast werkmateriaal voor de catechisanten. Voor elke les gaf de catecheet zich via didactische analyse rekenschap van het doel van de les en de belevingswereld van de catechisanten. Dat vroeg voorbereiding. Catechese werd nu omschreven als inleiden in het leven van de gemeente. De eerste serie heette Hoe gaan we bidden?, catechese over het Onze Vader. Leren bidden vraagt een leerproces van inwijding, waarbij de eigen vragen en moeite van de jongeren alle aandacht verdienen. Van onderricht naar vorming, zo kan men deze beweging noemen.

Maar terwijl het materiaal beter werd nam het aantal catechisanten dramatisch af. Wat hiertegen te doen? In 1974 ontstond in de gereformeerde kerk van Ermelo een nieuw project, de huiscatechese, dat zich spoedig over heel het land zou verbreiden. Catechisanten kwamen onder leiding van catecheseouders, gemeenteleden, in een huiskamer bij elkaar voor gesprekken over het geloof. Vanuit het in Kampen door K.A. Schippers opgezette Catechetisch Centrum werd hiervoor materiaal ontwikkeld. Predikanten

|239|

kregen er nu een nieuwe taak bij, het instrueren van de ouders die als vrijwilligers huiscatechisatie geven. Zo werd de catechese teruggegeven aan de gemeente als leergemeenschap. Zelf verzorgde de predikant alleen nog de catechese voor de oudere jeugd, de belijdeniscatechisatie en daarnaast gespreksgroepen. Het vroeg een jaarlijks opstellen van een leerplan voor heel de gemeente. Een nieuwe taak.

Begin jaren zeventig ontstond de discussie over ‘kinderen aan het avondmaal’. Niet lang hierna kregen plaatselijke kerken de vrijheid hiertoe over te gaan. Door deze ontwikkeling kwam de openbare belijdenis als toegang tot het avondmaal in de lucht te hangen. Sindsdien is het doen van openbare belijdenis, meestal op palmzondag en sinds 1817 voorgeschreven, sterk afgenomen. In de jaren negentig werd de zo geheten basiscatechese geïntroduceerd. Tien- tot twaalfjarigen worden bij voorkeur in klassikaal verband ingeleid in het leven van de gemeente, afgesloten met een feestelijke kerkdienst. Daarna breken door pedagogen bepleitte jaren van catechetische rust aan. Jonge adolescenten mogen niet meer door de kerk met catechisatie worden lastiggevallen. Het lijkt een kerkelijk zwaktebod, alsof de kerk jongeren op deze leeftijd niets meer te bieden heeft. Op de leeftijd van achttien jaar worden ze weer voor een catechesekring uitgenodigd, met het oog op de openbare belijdenis.

Het gevolg is dat een catechetische praktijk van eeuwen in enkele decennia vrijwel verdwenen is. Veel jongeren volgen geen catechisatie meer en komen ook niet in een kerk. Soms lukt het nog hen via het jeugdwerk te bereiken. De vertrouwdheid met de christelijke traditie is hierdoor snel afgenomen. Ook in het gezin is nog maar in bescheiden vorm sprake van geloofsoverdracht. De ouders van nu hebben zelf in hun jeugd meestal weinig catechisatie ontvangen. De geloofsoverdracht stagneert, er ontstaat een breuk in de traditie die diep in het bestaan van de kerk ingrijpt. De kerk is altijd maar één generatie verwijderd van haar ondergang. Dat geldt nu in verhevigde mate.

Hier staat overigens wel het een en ander tegenover. In veel gemeenten is een uitgebreid programma van kringenwerk, vorming en toerusting ontstaan. Vanuit de hervormde kerk startte op veel plaatsen een Cursus theologische vorming voor gemeenteleden, een leerroute van drie jaar waarin allerlei vakken uit de theologie aan de orde komen. Van het begin af bestond hiervoor grote belangstelling en op veel plaatsen in het land wordt de cursus jaar op jaar door predikanten verzorgd. Ook de belangstelling voor HBO-theologie, universitaire opleidingen zonder klassieke talen, en religiestudies nam toe. In de catechese werd een nieuwe vorm geïntroduceerd van ‘wederkerig geloofsleren’. Ik verwijs naar het onderzoek van A. Lanser-Van der Velde. Het is een wijze van leren waarin ouders en

|240|

jongeren aan en van elkaar leren. Deze catechese is meer vorming dan onderricht, minder cognitief en meer aansluitend bij beleving, ervaring en symboolgevoeligheid.

Dit alles betekent ook dat de predikant als catecheet een ingrijpende rol-verandering heeft ondergaan. Didaktische en agogische scholing, ontwikkelingspsychologie en godsdienstpedagogiek gingen deel uitmaken van de opleiding en ontwikkelden zich tot een volwaardige specialisatie-mogelijkheid. Vanouds heet de predikant herder en leraar. Het leraar-zijn heeft zich op deze wijze vernieuwd, maar dat geldt ook voor het herder-zijn, zoals uit de volgende paragraaf mag blijken.

 

Tussen heil en heling

De rol van pastor veranderde in deze periode eveneens zienderogen. Pastoraat was tot in de jaren zestig, kort gezegd, verkondiging van het Woord aan de enkeling. Aan ieder die geplaagd werd door zondebesef werd het heil van Godswege toegezegd. Ook de vermaning ontbrak niet. Wanneer een predikant op huisbezoek ging werd het gesprek meestal afgesloten met een toepasselijke schriftlezing en een gebed, waarin de noden en moeiten van de betrokkenen voor Gods aangezicht werden uitgesproken. Speciale methoden, laat staan gesprekstechnieken, waren hier niet voor nodig. Pastoraat, voor zover door een predikant gedaan, werd op den duur meer en meer opgevat als crisispastoraat. In situaties van verlies, rouw, psychische moeilijkheden, relatieproblemen en andere moeiten, werd van een pastor verwacht mensen bij te staan en te helpen.

Mensen bijstaan in de laatste fase van hun leven is misschien wel het aangrijpendste en meest intieme aspect van het pastorale werk. Aan het sterfbed verdicht zich het geloof tot ‘laatste vragen’ en ‘de enige troost’, zoals bijvoorbeeld in een gedicht van Geert Boogaard:

Aan een sterfbed

Terwijl ik bij hem zit,
vraagt hij mij zacht,

waar het tot onze troost
geschreven staat,

dat Jezus voor ons
tot de Vader gaat.

|241|

Als ik hem voorlees
uit Romeinen acht,

glimlacht hij dankbaar:
hij is meer dan moe

en komt al dagen
niet aan bidden toe,

maar weet dat dit
van hem niet wordt verwacht.

Pastoraat kreeg onder invloed van de Amerikaanse counselingsbeweging in deze periode meer het karakter van een helpende relatie met een therapeutisch accent. Daarom typeerde ik dit spanningsveld als tussen heil en heling. Vergeleken met heil, als gave van God, ziet heling meer op het innerlijke proces dat mensen doormaken om met zichzelf in het reine komen, nieuwe relaties aan te gaan met God en met elkaar, en te groeien in zelfvertrouwen en godsvertrouwen. Mensen ervaren dat het evangelie bevrijdend werkt, ook in hun leven. Deze menselijke kant kan via een pastorale relatie beïnvloed worden.

Daarmee gaat pastoraat niet op in therapie. Pastoraat als geestelijke bijstand heeft vooral betrekking op de existentiële vragen van het leven, in verband met angst, schuld, twijfel, lijden, lot en dood. Hoe kan een mens vanuit haar of zijn geloof iets van zin en betekenis leren geven aan wat haar of hem overkomt? Pastorale counseling helpt de ander om zich uit te spreken. Mensen hebben mensen nodig om hun verhaal aan kwijt te kunnen, want het gebeurt maar al te gemakkelijk dat iemand de draad van het eigen levensverhaal kwijtraakt. Soms krijgen mensen, al vertellend, opnieuw contact met gebeurtenissen van vroeger, die uit de herinnering werden weggeduwd of in de vorm van schuldgevoelens een eigen leven gingen leiden. In een veilige ontmoeting kunnen deze dingen worden uitgesproken. Zulke gesprekken kunnen helend werken, mensen worden bijgestaan, ervaren iets van begeleiding, of vinden een opening om verstoorde relaties te verzoenen. Dat zijn globaal de vier functies van pastorale zorg: helen, bijstaan, begeleiden, verzoenen.

In deze gesprekken komt het er op aan te verstaan wat mensen beweegt. In en achter de woorden klinken gevoelens mee, die verwijzen naar ervaringen van geloof, hoop en liefde, hetzij in seculiere vorm, hetzij verdiept vanuit de christelijke traditie. Vaak articuleren mensen deze woorden primair in ongeloof, wanhoop en gevoelens van afkeer en haat. Deze ervaringen kleuren

|242|

het menselijk levensverhaal. Daarom vraagt pastorale zorg in deze tijd dat zij, die dit werk doen, niet alleen enigermate op de hoogte zijn van de grondregels van gespreksvoering, maar ook de grondwoorden van het geloof hermeneutisch kunnen communiceren in ontmoeting met anderen. Op deze wijze krijgen mensen met hun eigen verhaal deel aan het Verhaal van God met de mensen, een verhaal van uittocht en intocht, van heuvels en dalen, steppe en woestijn. Maar ook een verhaal van oases, nieuwe moed en kracht. De eigen biografie van mensen vormt de rode draad in hun verhaal.

Naast gezond geloof is er ook veel ongezond geloof in omloop. Godsbeeld en zelfbeeld van een mens weerspiegelen elkaar. Wie groot denkt van God denkt vaak klein van zichzelf, soms te klein, waardoor hij of zij niet anders meer kan dan zichzelf kleineren of wegcijferen. Ook dat gebeurt met een beroep op de bijbel. Theologie en psychologie grijpen hier in elkaar en het vraagt dikwijls veel gesprek om dit soort knopen, waarin een mens ook als gelovige verstrikt kan raken, te ontwarren.

Binnen een geïndividualiseerde samenleving is het pastoraat dus sterk uitgebreid. De predikant werd pastor (herder). Dat is de aanspreektitel waaraan veel dominees de voorkeur geven. ‘De Heer is mijn herder’, maar een herder wil liever geen heer meer zijn. Wekelijks voert zij of hij een aantal pastorale gesprekken. Daarnaast moeten ook vrijwilligers in de gemeente getraind worden in pastorale zorg en bezoekwerk. Lang niet iedereen is voor dit werk voldoende toegerust. Ook op dit gebied is behoefte aan bij- en nascholing en verdere specialisatie.

Voor cursussen op het gebied van pastoraat bestaat zeer veel belangstelling. Zo heeft binnen de Sow-kerken het contextueel pastoraat de laatste jaren veel aanhang gekregen. Hier wordt gewerkt met de intergenerationele methode van I.B. Nagy, een bekende Amerikaanse gezinstherapeut van Hongaarse afkomst. Het leven wordt door hem verstaan vanuit de context van het familieverband, de loyaliteit ten opzichte van ouders en kinderen. Uit empirisch onderzoek blijkt dat een aantal predikanten zich steeds verder op de rol van pastor terugtrekt. Men kan zich afvragen of dit te maken heeft met de privatisering van het geloof en het prijsgeven van het publieke domein en of dit niet een ongewenste versmalling van het christelijk geloof betekent.

 

Tussen regering en beleid

Vroeger was een predikant als regel voorzitter van de kerkenraad. Dat was sinds Beza zijn plaats in de regering der kerk. Naarmate de kerk in de negentiende eeuw meer het karakter van een vereniging ging vertonen

|243|

werd regeren besturen en nam het organisatorische werk navenant toe. Veel dominees brengen een groot deel van hun tijd door in het vergader-circuit. Soms vervullen ze hierin een leidinggevende, soms meer een adviserende rol. Langzamerhand begon het echter in de kerk door te dringen dat gemeenteleden vaak betere bestuurders zijn dan dominees en daar ook een meer adequate opleiding voor genoten hebben. Op veel plaatsen maakte een kerkenraad bestaande uit ouderlingen en diakenen plaats voor wat genoemd wordt een werksoorten-kerkenraad. Een dergelijke kerkenraad bestaat naast vertegenwoordigers van de drie ambten uit afgevaardigden van commissies voor pastoraat, diaconaat, beheer, zending, evangelisatie, jeugdwerk e.d.. Soms worden ze in het ambt bevestigd, soms niet.

Wanneer predikanten buiten het directe bestuur komen te staan, zien we soms dat ze op andere wijze hun leidende positie in de gemeente versterken door gezamenlijk de kerkenraadsvergaderingen voor te bereiden in het zogeheten ministerium, een vergadering van predikanten die geen kerkelijke status heeft, maar wel veel invloed kan uitoefenen.

Waar de gemeente zelf bestuurlijk vorm geeft aan de bedoelingen van de kerk, past het een predikant terug te treden. Dat was ook nodig omdat zich vanaf de jaren zestig een nieuwe taak voor de predikant begon af te tekenen, die van opbouwwerker. Het was de tijd van de maakbare samenleving en de behoefte aan medezeggenschap, democratisering en verandering strekte zich ook uit naar de kerk en haar aristocratische structuur van leiding geven. Leiding als pastorale dienst werd nu het motto en de gemeente werd meer en meer gezien als een leer(ling)gemeenschap, een lerende organisatie. Het veranderen van structuren kwam hoog op de agenda te staan.

Groei, ontwikkeling, ontplooiing, vernieuwing, verandering, planning, werden ook grondwoorden van kerkelijk beleid. Het betekende dat een statische organisatie meer en meer het beeld van een dynamische organisatie zou gaan vertonen. Kerk in beweging, ‘geen georganiseerde reis, maar een gezamenlijke trektocht’, op zoek naar ‘een vitale en aantrekkelijke gemeente’, het zijn woorden en beelden ontleend aan de op dit gebied toonaangevende boeken van J. Hendriks, die thans typerend zijn voor het werk.

Deze beweging voor gemeenteopbouw was zeker niet alleen een zaak van predikanten. De hiervoor ontwikkelde modellen beogen immers heel de gemeente van onderop bij een proces van noodzakelijke verandering te betrekken. Niet voor niets wordt gemeenteopbouw om die reden wel een typisch gereformeerd vak genoemd. Toch kan niet ontkend worden dat predikanten ook op dit gebied in toenemende mate een rol spelen. Al tijdens hun opleiding worden ze vertrouwd gemaakt met het samenstellen van een sociale of kerkelijke kaart, waarin de gemeente beschreven wordt

|244|

als een sociaal fenomeen binnen een concrete buurt of plaats. Dan is het belangrijk zicht te krijgen op factoren als leeftijdsopbouw, opleiding en beroepensamenstelling van de gemeente, financiële draagkracht, sociale netwerken, oecumenische contacten en van de noden en behoeften van de samenleving waarin de gemeente leeft. Het maakt immers een groot verschil of men kerk is in een stad of op het platteland, in een oude stadswijk of in een nieuwbouwwijk met veel kinderen. Een beschrijving met analyse van de situatie brengt de mogelijkheden en beperkingen van de gemeente in beeld. Zo’n sterkte-zwakte analyse kan de basis vormen voor nieuw beleid. Een beleidsplan, dat vervolgens ontwikkeld moet worden, wijst hierbij de weg. Alle gemeenten worden in onze tijd geacht over een beleidsplan te beschikken.

Uit een dergelijke analyse blijkt dikwijls dat de schaal waarop de gemeente werkt een te smalle basis is voor verandering. Schaalvergroting is dan gewenst. De territoriale gemeente biedt hiervoor in veel opzichten te weinig mogelijkheden. Ze is te klein of staat te ver af van de noden van de samenleving. Vergroting van het territorium naar het niveau van een classis biedt dan meer ruimte om bepaalde maatschappelijke taken te vervullen. Op deze wijze kunnen bijvoorbeeld vrijwilligers uit buurgemeenten betrokken worden bij het noodzakelijke werk in een stad, waar de kerkelijke gemeente verzwakt is en het kader ontbreekt. In veel gevallen vraagt territoriaal kerkelijk werk, in wijken en secties, om een aanvulling van categoriaal werk, gericht op jongeren, ouderen en andere groepen binnen of buiten de kerk. Waar de territoriale gemeente tekort schiet, ontstaan hiernaast hier en daar categoriale gemeenten.

Binnen een grotere regio komt ook meer ruimte voor mentaliteitsgemeenten, die aansluiten bij de gegroeide pluraliteit in geloofsbeleving. Een evangelische gemeente en een meer vrijzinnige gemeente kunnen zich dan op een zelfde grondgebied naast elkaar ontplooien. Ook om de financiële middelen eerlijker te spreiden is schaalvergroting soms gewenst. Een kleine rijke gemeente met een eigen predikant ligt nu soms pal naast een arme gemeente met heel weinig voorzieningen. De zelfstandigheid van de territoriale gemeente, een kerk van onderop, was altijd de kracht van de Reformatie, maar op een te kleine schaal kan dat ook haar zwakheid worden. Daarom zal het begrip plaatselijk gemeente meer regionaal moeten worden opgerekt.

Heel vaak komt naar voren dat de gemeente te sterk naar binnen gericht is en zich beperkt tot de bediening en verzorging van de eigen leden. Ook de predikant blijkt dan teveel binnenkerkelijk bezig te zijn. Daar tegenover wordt dan het in het vorige hoofdstuk beschreven oecumenische model van de missionaire en diaconale gemeente geplaatst als een wenkend

|245|

perspectief. In een normatieve organisatie als de kerk zijn we gauw geneigd ideaal en werkelijkheid met elkaar te verwarren. De gemeente is missionair, zeggen we, maar dat is als regel meer een vrome wens dan een empirisch feit. Eerder gaat het erom dat wat de gemeente in Christus is, ook werkelijkheid mag worden in de dienst aan mensen. Dat vraagt dus concretisering in afzonderlijke stappen en stapjes.

Het is de taak van de predikant de gemeente in dit proces van verandering te bemoedigen en haar als reisleider op bepaalde punten de weg te wijzen. Vandaar dat we in deze periode in toenemende mate het terrein van gemeenteopbouw zien opduiken als een nieuw aandachtsgebied in het werk van de predikant. Tussen regering en beleid, zo heb ik dit spanningsveld genoemd.

 

Tussen confessionaliteit en spiritualiteit

Een volgende typering plaatst de predikant in het spanningsveld van geloofsinhoud (fides quae) en geloofsbeleving (fides qua). In het verleden was ook een dominee een ‘defensor fidei’, verdediger van de rechte leer, het ware geloof, bewaker van de inhoud. Vooral in de gereformeerde kerken was dit een belangrijke rol en ook de hervormde kerk sprak in haar kerkorde uit dat ‘de kerk weert wat haar belijden weerspreekt’. Dat maakte de theoloog tot poortwachter. Vanaf de jaren zestig kreeg de geloofsinhoud een veel pluraler karakter. Mensen geloofden niet allemaal meer hetzelfde.

Deze pluraliteit hing niet alleen samen met verschillen in theologische opvattingen, maar werd mede bepaald door niet-theologische factoren. Mensen zijn in psychologisch opzicht heel verschillend, de een is afhankelijker, de ander onafhankelijker, de een depressiever, de ander blijmoediger. Ze zijn van jongsaf ook verschillend gesocialiseerd, vrouwen geloven vaak anders dan mannen. Ze hebben een verschillend opleidingsniveau. Levenservaring, werksituatie en andere biografische factoren spelen een belangrijke rol.

Kortom, in een tijd van individualisering verschoof de aandacht verder van de geloofsinhoud naar de geloofservaring. Ook de secularisatie speelde hierin een rol. Mensen hebben steeds meer moeite met bepaalde geloofsvoorstellingen, met beelden van God, met de verzoening, de hemel en het laatste oordeel. Maar wat houd je dan over? Firet sprak in dit verband van een ‘praktisch agnosticisme: je weet het niet en je kunt het niet weten, je kunt van niets zeker zijn’. Gelovigen werden teruggeworpen op zichzelf, gingen op zoek naar hun wortels. Steun voor hun geloof zochten ze minder in de leer en meer in hun eigen ervaring. Hoe houd ik mijn geloof levend?

|246|

Voor predikanten lag dit uiteraard niet anders. Ook zij leerden de aanvechting van hun geloof kennen en worstelden met de vraag: hoe blijf ik Honest to God, zoals de titel van het bekende boek van de Engelse bisschop J.A.T. Robinson uit 1962 luidde, en ook nog eerlijk tegenover anderen en vooral tegenover mezelf? Waar de grote woorden de predikant ontvallen, zal hij op zoek gaan naar nieuwe woorden en beelden waaruit hij kracht en moed kan putten. De vanzelfsprekendheid van het kunnen geloven was definitief voorbij. Eerder leek het opnieuw een gave, of zelfs een wonder, dat een mens kan geloven.

Dit verklaart de toegenomen aandacht voor spiritualiteit. Het woord is van katholieke komaf, maar veroverde vanaf de jaren zestig ook de protestantse kerken. Gebedspractica, aandacht voor stilte en meditatie, voor metaforen, symbolen en rituelen, bibliodrama en voor een narratieve invulling van de traditie, voorzagen in een groeiende behoefte. Spiritualiteit richt zich op het onzegbare, het geheimnisvolle van het geloof.

Het gaf aan predikanten een nieuwe rol, die al in de vroeg-christelijke kerk bekend was, die van mystagoog, degene die inleidt in de geheimen van het geloof. Het woord is verwant met het begrip mystiek, dat voortleeft in de mystieke traditie. Die rol van mystagoog werd in de vroege kerk concreet in de veertigdagentijd waarin zij die tot geloof gekomen waren werden voorbereid op hun doop in de paasnacht. De bekende vroeg-christelijke Byzantijnse mozaïeken, die bewaard zijn gebleven in de kerken van het Italiaanse Ravenna, hebben dikwijls betrekking op de doop en beelden Jezus als leidsman af in de gestalte van de herder.

In dit spoor is in onze tijd nieuwe aandacht ontstaan voor geestelijke begeleiding. Ieder mens heeft een eigen levensgeheim, aldus H. Andriessen. Geheim komt van ‘Heim’, het huis waar men thuis is. Het is het innigste van iemands levenshuis, de verborgen kern van het eigen bestaan. De spirituele tradities wijzen wegen waarlangs de innerlijke reis op zoek naar het geheim kan worden afgelegd. De krachtlijnen van verlangen en gedachtenis liggen in de eigen biografie verborgen. Met deze formuleringen balanceer ik op het randje van de christelijke traditie. Over deze rand gaat mystiek over in gnostiek, zoals in kringen van new age, waar men spreekt van de innerlijke Christus en de ziel als de goddelijke vonk of kern die in de mens zelf gelegen is.

Van de predikant als geestelijk begeleider en theoloog wordt dan ook onderscheidingsvermogen gevraagd en de bereidheid om vanuit eigen spirituele wortels dienstbaar te zijn aan de geloofsontwikkeling van anderen. Het gaat hier om een rol die vorige generaties niet zo gekend hebben. We hebben er alleen iets van gevonden in de Nadere Reformatie en de vormgeving hieraan binnen de conventikels. Het vraagt meer bezinning op de

|247|

eigen spirituele traditie van het calvinisme. In deze kring kende de vroomheid trekken van deemoed, vertrouwen en afhankelijkheid in combinatie met een zekere stoerheid, moed, vastberadenheid en daadkracht. Dat laatste klinkt misschien wat masculien, maar ook vrouwen was deze kant van het geloof niet vreemd. Tegenover de verinnerlijking van het geloof bood dit een noodzakelijk tegenwicht. Het richtte de aandacht naar buiten, naar politiek en maatschappij.

Spiritualiteit bracht ook een belangrijk nieuw accent in de opleiding van predikanten, dat inmiddels onderwijskundig meer vorm heeft gekregen. Het is steeds vaker een aandachtspunt in de supervisie en binnen vakken als liturgiek, homiletiek en pastoraat. In feite is het een element dat alle vakken doortrekt.

 

Beroep geestelijk verzorger

In deze periode dienden zich ook nieuwe varianten binnen het predikantschap aan, die zich voor een deel afspelen buiten de kerkelijke gemeente. Ik noem allereerst de opkomst van de geestelijk verzorger. Onder geestelijke verzorging wordt volgens een breed aanvaarde definitie verstaan ‘de professionele en ambtshalve begeleiding van en hulpverlening aan mensen vanuit en op basis van een levensovertuiging’. Dat klinkt anders dan pastoraat. Pastoraat heeft een eigen identiteit vanuit zijn christelijke en kerkelijke achtergrond, gedachtig aan het woord van Jezus tot zijn discipelen: ‘Weid mijn schapen’.

In onze multiculturele samenleving hebben echter ook andere religies en levensbeschouwingen een plaats gekregen. Geestelijke verzorging speelt zich af buiten de kerk, in instellingen als ziekenhuizen, verpleeginrichtingen, psychiatrische centra, inrichtingen van justitie, kindertehuizen, de krijgsmacht. Deze kennen een dienst geestelijke verzorging, waarin naast protestantse en katholieke pastores, als vertegenwoordigers van de christelijke traditie, ook humanistische raadslieden en in mindere mate rabbijnen, imams en pandits een plaats gekregen hebben. Dit complete plaatje treft men uiteraard niet overal aan. Samen bieden zij levensbeschouwelijke zorg aan voor iedereen die hieraan behoefte heeft. Wettelijk hebben mensen die binnen de genoemde instellingen verblijven zelfs recht op geestelijke verzorging. Het totaal aantal geestelijk verzorgers in de gezondheidszorg wordt geschat op ruim duizend. Hun werk is beschreven in een empirisch onderzoek van het Trimbos-instituut. Veel predikanten zijn als pastor in deze sector werkzaam.

De basis van het werk is wijsgerig-antropologisch. ‘Wijsgerige antropologie is een onderdeel van het filosofisch denken dat zich bezig houdt met

|248|

de vraag naar de mens, de mens als eenheid van lichaam, ziel en geest, de mens in verhouding tot zichzelf, de ander, de samenleving, de wereld en God’ (R. Bakker). Geestelijke verzorging is dan de zorg voor heel de mens onder het aspect van diens geestelijk functioneren, of kortweg zorg voor ‘de mens als geest’. Geest wijst hier op zingeving, levensoriëntatie en levensovertuiging. Waar leef ik voor? Vanuit welk perspectief? Vanuit welk verlangen? Wat geeft mij hoop? Wat geeft mij moed? Waar vertrouw ik op? Deze existentiële vragen overstijgen het psychologische niveau en raken de kern van het mens-zijn. Zo laat de geestelijke dimensie van het leven zich tot op zekere hoogte onderscheiden van de psychische, de somatische en de sociale dimensie. Alle helpende beroepen nebben te maken met ‘heel de mens’, maar ieder vanuit een eigen invalshoek. Voor de geestelijk verzorger is dat de mens als geest.

Levensvragen hebben in veel gevallen een existentiële of religieuze achtergrond. Hoe kan ik mijn eigen leven leven en eenmaal mijn eigen dood sterven? Levensbeschouwelijke tradities proberen op deze vraag antwoord te geven. Er van uitgaande dat ieder mens een levensbeschouwing heeft, kan dus onderscheid gemaakt worden tussen levensbeschouwing met of zonder religie; religie met of zonder godsdienst; godsdienst al dan niet christelijk; christelijke godsdienst al dan niet kerkelijk en tenslotte kerkelijke gebondenheid al dan niet kerks, dat wil zeggen meelevend. Dat is het plurale beeld dat geestelijk verzorgers in hun werksituatie aantreffen. Met respect voor de eigen levensovertuiging proberen ze ieder mens nabij te zijn in levenscrises, in vragen van schuld en lot, angst en vertrouwen, lijden en dood. Pastores doen dit vanuit hun christelijke geloofsovertuiging.

Hiermee is geestelijk verzorger een nieuw beroep geworden in onze samenleving, waar ook veel predikanten voor kiezen. Daarmee staan ze buiten de kerk op voorposten in de samenleving, ook al blijven ze voor hun ambtelijke positie aan een kerk verbonden. ‘Ambtshalve binding’ geldt nog steeds als voorwaarde voor het lidmaatschap van de Vereniging van Geestelijk Verzorgers in Zorginstellingen. Maar instellingen zijn niet altijd bereid deze zelfde maatstaf aan te leggen. Wie betaalt bepaalt, luidt het motto van directies die in veel gevallen geen loyaliteit ten opzichte van de kerk meer kennen en kerkelijke bemoeienis opvatten als inmenging in hun personeelsbeleid.

Hier en daar worden ook ‘loslopende pastores’, zonder kerkelijke binding, of HBO-theologen aangesteld. Het betekent dat de kerken hun greep op deze sector meer en meer dreigen te verliezen. Synodes gaan in het defensief en spreken hier zelfs van ‘wildgroei’. Om die reden hebben de Sow-kerken onlangs de noodzaak van ambtelijke binding van de geestelijk verzorger opnieuw benadrukt. Gezien de voortgaande maatschappelijke ontwikkelingen zal dit niet het laatste woord in deze kwestie zijn.

|249|

Beroep leraar godsdienst

Een al oudere variant op het predikantschap is het beroep van godsdienstleraar. Deze treedt hier en daar tevens als leerlingbegeleider of schoolpastor op. Zij verzorgen op middelbare scholen onder verschillende namen het vak christelijke religie, godsdienstonderwijs, levenbeschouwelijke vorming, geestelijke stromingen of maatschappijleer. De namen voor het vak laten allerlei gradaties zien van betrokkenheid bij kerk of geloof; van onderwijs vanuit een levensovertuiging of meer objectief vanuit het verschijnsel levensbeschouwing. Hier liggen parallellen met het beroep van geestelijk verzorger, die eveneens de moderne geseculariseerde multiculturele samenleving als achtergrond hebben. Hoewel er in dit opzicht verschillen bestaan tussen openbare en bijzondere scholen, hebben ook de laatste in toenemende mate te maken met leerlingen die geen band hebben met kerk of geloof. In veel gevallen kan men nauwelijks enige kennis van de christelijke traditie verwachten.

Voor het vak godsdienst bestaan geen officiële bevoegdheidseisen. Weliswaar is vakdeskundigheid noodzakelijk, maar het aantal echte vakleerkrachten is gering. Veel leraren doen godsdienst erbij om aan voldoende lesuren te komen, maar hebben geen theologische opleiding genoten. Vanwege de vrijheid van onderwijs is evenmin sprake van landelijk vastgestelde eindtermen. Er zijn geen vaste curricula. Wat een school met het vak wil bereiken maakt wel deel uit van het schoolwerkplan. Daarin blijft de school autonoom. Het is bovendien geen eindexamenvak. Het betekent dat er veel afhangt van de leraar, of deze als persoon de leerlingen weet te motiveren voor het vak.

‘Het godsdienstonderwijs staat in een spanning tussen het recht doen aan de christelijke openbaring en de aansluiting bij de ervaring van de lerenden’, lees ik bij Ploeger. De pendel tussen beide polen wordt wel het correlatiemodel genoemd. Ploeger zelf kiest voor een hermeneutisch-communicatief leerconcept. Men hoeft niet in twee werelden te leven, betoogt hij. ‘Verstand, wil, gevoel en hart mogen een eenheid vormen.’ In dit leerconcept wordt ervan uitgegaan dat elke deelnemer aan het leerproces, oud en jong, gelijkwaardig en vrij is. Ieder mag eigen standpunten inbrengen. De spelregels voor het gesprek sluiten aan bij de filosoof J. Habermas. Ieder moet zich vrij voelen om een eigen mening naar voren te brengen. Men moet bereid zijn deze te beargumenteren. Ieder moet de mening van de ander serieus nemen. Er mogen geen machtsmiddelen gebruikt worden. We mogen ervan uitgaan dat de gesprekspartners hierin waarachtig zijn.

In dit spanningsveld staat de godsdienstleraar, die zowel de christelijke traditie als de leerlingen recht wil doen. De universitaire lerarenopleiding

|250|

vormt hiervoor de basis. In een recent onderzoek wordt de situatie in kaart gebracht. Het vak GL (Godsdienst en Levensbeschouwing) staat in de bovenbouw/tweede fase onder druk. Het aantal beschikbare uren is sinds 1995 met 10% gedaald. Wel heeft het vak aan gewicht gewonnen en telt het zwaarder mee in de beoordeling van de leerlingen. Het aantal onbevoegde leraren vertoont een daling. Van het totaal is 40-50% van de leraren onvoldoende geschoold en 16,8% zelfs geheel onbevoegd. De gemiddelde leeftijd van de leraren is 45 jaar. Het aantal vrouwelijke docenten is licht gestegen.

Er bestaat veel verschil over de richting van het vak. P. Boersma, uitvoerder van het genoemde onderzoek, ziet het liefst dat leraren leerlingen enthousiast maken voor religie net als een muziekleraar liefde voor muziek overdraagt. Meestal staan vragen van leerlingen over zingeving centraal in plaats van verhalen uit de bijbel. Ook op protestants-christelijke scholen blijkt een invulling vanuit de christelijke traditie niet meer vanzelfsprekend te zijn. Het betekent dat ook de bijdrage van de school aan de godsdienstige opvoeding is afgenomen.

 

Diaconale predikanten

In voorafgaande perioden kwamen we al diaconale predikanten tegen. De afgelopen decennia is hier een nieuw arbeidsveld ontstaan in oude stadswijken, in de wereld van de industrie en elders.

In de steden spreekt men van van Urban Mission. De naam is afkomstig van de Wereldraad van Kerken en laat iets zien van het wereldwijde karakter van dit werk. Het gaat hier om de zending van de kerken in de grote steden. Veel bewoners trokken naar de voorsteden, waardoor kerken gesloten moesten worden. Men ziet hier de zwakheid van de verbinding van het territoriale kerkmodel met het verenigingsmodel. Waar de leden verdwijnen, verdwijnt blijkbaar ook de kerk. Het aantal predikantsplaatsen in de steden is dan ook drastisch verminderd. Op plaatsen waar pastores vanuit missionaire of diaconale motieven het hardst nodig zijn, waar de nood van de mensen het hoogst is, zijn ze niet meer aanwezig. Wat overbleef is een restpopulatie van mensen die niet weg konden. Inmiddels is een tegenbeweging op gang gekomen via stadsvernieuwing en monumentenzorg, waardoor jongeren zich opnieuw in de stadscentra zijn gaan vestigen. Het woord ‘yup’ (young urban professional) verraadt hun urbane achtergrond.

Urban Mission richt zich vooral op de sociale en maatschappelijke problematiek in de binnensteden. Ouderen, eenzame mensen, psychiatrische

|251|

patiënten, verslaafden, uitgeprocedeerde asielzoekers, zwervers, zijn meer dan gemiddeld in de oude stadscentra aanwezig. Daarnaast wonen hier veel nieuwe medelanders, zoals Turken, Marokkanen en andere minderheden.

Predikanten die voor dit werk kiezen geven hieraan een diaconale invulling. De laatste jaren is de theorievorming op dit gebied geïntensiveerd. Schippers c.s. deden onderzoek naar het 'oude wijken pastoraat' in Rotterdam, met als uitgangspunt de behoeften en belangen van de buurtbewoners, vanuit de vraag hoe pastores hieraan een bijdrage kunnen leveren. S. Stoppels deed onderzoek naar inloophuizen, als vorm van kerkelijke presentie in de steden. Deze huizen worden gekenmerkt door laagdrempeligheid en bieden mensen ruimte voor ontmoeting en gesprek. Stoppels kiest voor een theologische benadering vanuit het begrip gastvrijheid. Jurjen Beumer schreef over dit arbeidsveld waarbinnen hij zich als diaconaal predikant bij ‘Stem in de stad’ in Haarlem beweegt. Hans Visser, predikant van de Pauluskerk in Rotterdam schreef een dissertatie over de rol van de kerk in de postindustriële stad vanuit missionair gezichtspunt. Hij pleit voor de kerk als sociale beweging, doorbreekt de negatieve beeldvorming met betrekking tot het leven in de stad en ziet haar als een geschonken mogelijkheid om de menselijke verantwoordelijkheid op basis van de Thora te realiseren.

Na de Tweede Wereldoorlog is in Nederland ook aandacht ontstaan voor het industriepastoraat, tegenwoordig meestal arbeidspastoraat genoemd. Predikanten gingen in de fabriek werken, soms als ongeschoold arbeider. Van hieruit ontstond aandacht voor arbeidsverhoudingen, voor de minima, voor werklozen en arbeidsongeschikten. Het is een wereld die veelal buiten de gezichtskring van de kerken ligt. Deze activiteiten zijn oecumenisch gebundeld binnen disk (Dienst in de Industriële Samenleving vanwege de Kerken). Ook hier hebben bezuinigingen toegeslagen. Het aantal industriepredikanten is sterk gereduceerd.

Zowel in Dordrecht als in Rotterdam is een trainingscentrum gesticht om pastores toe te rusten voor hun werk in de steden, thans vanuit de Sow-kerken verenigd binnen het MDTI (Missionair-Diaconaal Trainingsinstituut). Hier staat voorop het ontwikkelen van sensitiviteit om zich te kunnen inleven in een voor de meeste predikanten vreemde wereld. Veel predikanten hebben een middenklassebewustzijn en nauwelijks enig gevoel voor wat er aan de onderkant van de samenleving leeft, waaronder tot hun verrassing veel saamhorigheid en onderlinge hulp. Zelfredzaamheid en solidariteit zijn niet de minste eigenschappen die ze daar tegenkomen. Gedurende hun opleiding volgen a.s. predikanten een korte training op dit gebied. Ze verblijven in een gastgezin in de wijk en doen ongeschoold werk.

|252|

De predikantsopleidingen

Een zo breed patroon van beroepsmogelijkheden stelde nieuwe eisen aan de predikantsopleidingen. Ook hier deed zich echter opnieuw het onverwachte verschijnsel voor dat de noodzaak tot maatschappelijke verbreding en differentiatie beantwoord werd met verkerkelijking, in dit geval van de theologie. In deze periode hebben de kerken er namelijk naar gestreefd hun ambtsopleiding op enkele plaatsen te concentreren in onder kerkelijk bestuur staande opleidingen, naar het model van het nieuw opgerichte HTWI (Hervormd theologisch wetenschappelijk instituut) en Kampen. Ik schets in het kort deze ontwikkeling en verwijs voor een onderbouwing naar een onlangs verschenen themanummer van het Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis.

Het begon met het rapport van de befaamde commissie Oberman (Verkenningscommissie Godgeleerdheid) in 1989. Deze constateerde kwaliteitsproblemen op het gebied van het theologisch onderzoek, vooral bij de kerkelijke opleidingen. Daarop volgden onderwijsvisitaties die op hun terrein tot vergelijkbare conclusies kwamen. Dit leidde ertoe dat de minister van onderwijs in 1990 afspraken maakte met universiteiten en kerkgenootschappen dat zij met voorstellen zouden komen, die enerzijds betrekking hadden op de concentratie van opleidingen en anderzijds op de vormgeving van de duplex-ordo. Hierop heeft zich in de hervormde kerk en de gereformeerde kerken, buiten de universiteiten om, een kerkelijk besluitvormingsproces ontwikkeld. Aanvankelijk sloegen de hervormde kerk en Kampen de handen ineen om een eigen kerkelijke theologische universiteit te stichten, het zogeheten plan IWOOT (Interkerkelijke werkgroep onderzoek en opleiding theologie). Dit plan ging niet door maar zou later alsnog grotendeels langs andere weg gerealiseerd worden.

Hieraan was voorafgegaan een poging van de gereformeerde synode om een fusie tussen de theologische faculteit van de vu en Kampen tot stand te brengen, in de lijn van de besluitvorming van 1902. Het voorstel hiertoe op de Gereformeerde Synode van 1990 werd door de curatoren van Kampen afgewezen, omdat het geen recht deed aan het Kamper model van volledige kerkelijke zeggenschap over de opleiding. Vanaf dat moment heeft Kampen zich, ondanks nieuwe voorstellen van de synode en een goede verstandhouding tussen de aan beide instellingen verbonden theologen, voor altijd van de VU afgewend en getracht in Sow-verband te overleven met behulp van het HTWI.

De hervormde kerk zat met het probleem dat zij over onvoldoende middelen, studenten en gekwalificeerde stafleden beschikte om vier kerkelijke opleidingen aan de rijksuniversiteiten en de universiteit van Amsterdam in

|253|

stand te houden. Zij besloot daarom in 1996, buiten de Sow-partners om, haar opleidingen te concentreren in Utrecht en Leiden. Vervolgens vond men dat de gereformeerde kerken hun opleidingen moesten reduceren van twee naar één. De oecumenische faculteit van de VU, uitgaande van de Vereniging voor christelijk hoger onderwijs, werd in dit scenario behandeld als een louter gereformeerde instelling. In het samenspel van HTWI en Kampen werd het steeds duidelijker dat men koos voor Kampen, zijnde een eigen opleiding van de kerk. Ondanks een rapport van prof. R. van den Broek, op verzoek van de Minister van Onderwijs, om respectievelijk Kampen en Groningen, VU en Leiden te laten samenwerken en ondanks een rapport tot concentratie van de Amsterdamse opleidingen, zou een kerkelijke lobby voor het drietal Leiden-Utrecht-Kampen de race winnen. Groningen (inmiddels gered door Kampen) en de Vrije Universiteit kwamen buitenspel te staan.

Inhoudelijke argumenten hiervoor waren er niet. Integendeel, beide afgewezen faculteiten zijn blijkens visitaties de best gekwalificeerde en de predikantsopleiding van de VU is volgens de jongste onderwijsvisitatie toonaangevend. Waarom zou men Amsterdam als stad opgeven? Ook een laatste poging tot fusie van VU en Kampen, via verkerkelijking van de theologische faculteit van de VU, had geen kans van slagen meer. Dominante krachten in de hervormde kerk wilden, blijkens uitlatingen in de pers, eindelijk afrekenen met de erfenis van Abraham Kuyper. De gang van zaken overziende merkt Vroom op: ‘Opmerkelijk is voorts dat mensen die zich zwaar aan bepaalde plannen hebben gecommitteerd of banden met belanghebbende instellingen hebben een grote rol hebben kunnen spelen (in de besluitvorming).’

Bij dit alles speelde de eigen financiering en het eigen karakter van de kerkelijke opleidingen een belangrijke rol. Deze opleidingen worden anders dan de theologische faculteiten gesubsidieerd op basis van hun aantallen studenten. Die aantallen zijn sterk teruggelopen. Elke student die niet aan één van de kerkelijke instellingen studeert kost de kerken dus geld. Veel waarde werd ook gehecht aan kerkelijk bestuur. Maar wat houdt dit theologisch gezien in? Deze instellingen zijn autonoom op het gebied van benoemingen. Zij zijn niet gebonden aan de academische procedures van raadpleging en erkenning via de zusterfaculteiten, waardoor bij benoemingen niet altijd wetenschappelijke argumenten maar vaak kerkpolitieke argumenten bij de keuze voor een bepaalde kandidaat de doorslag geven. Modaliteiten eisen leerstoelen op. Daardoor vervreemden de kerkelijke opleidingen zich soms onnodig van de universiteiten, waardoor de kloof tussen geloof en wetenschap wordt verbreed.

Hier wreekt zich de duplex ordo. In de vorige hoofdstukken zagen we dat Kuyper tegenover de moderniteit een eigen kerkmodel plaatste, door mij het gereformeerde model genoemd. Het laat veel ruimte voor particulier

|254|

initiatief van christenen en christelijke organisaties. Kerk is veel breder dan het instituut alleen. Vanuit de visie op soevereiniteit in eigen kring was er dus ook ruimte voor christelijk hoger onderwijs. Dat schiep zuivere verhoudingen: de kerk gaat over het belijden, de universiteit over de wetenschap. Dit principe heeft de gereformeerde synode voetstoots ingeleverd door het contract met de VU te verbreken. Deze universiteit, eens gesticht voor de opleiding van predikanten, wil naast haar andere theologische beroepsopleidingen predikanten blijven opleiden, indien niet voor de Sow-kerken dan voor andere kerkgenootschappen, nationaal en internationaal. Inmiddels besloot de gereformeerde synode op 7 september 2001, na ontvangst van ruim 120 bezwaarschriften van plaatselijke kerken, classes en particuliere synodes, de VU ook na het verbreken van het contract de hiervoor noodzakelijke kerkordelijke ruimte te bieden.

 

Nieuw land

De periode 1960-2000 overziende, kwamen veel nieuwe ontwikkelingen in beeld. De dominee gaat voorbij, schreef ik boven dit hoofdstuk, met een knipoog naar de traditionele predikant. We kregen in deze periode te maken met een snel veranderend en mogelijk op den duur voorbijgaand beroep. Inderdaad bleef van het uit het verleden bekende beeld van de predikant weinig over. Niet zozeer het ambt, maar meer de professionaliteit en de persoon van de predikant kwamen in het centrum van de aandacht te staan. De differentiatie binnen het takenpakket is sterk toegenomen en elke rol, als voorganger, catecheet, pastor, opbouwwerker en geestelijk begeleider brengt een eigen uitnodiging tot specialisering met zich mee.

Een predikant is geen alleskunner, je kunt maar in één ding, hoogstens in enkele dingen, goed zijn. Het gemeentepredikantschap biedt echter tot nu toe weinig ruimte voor specialisatie. Dit betekent dat vanuit het empirisch onderzoek een beeld blijft hangen van een overspannen beroep, een beroep dat overspannen verwachtingen wekt en overspannen eisen stelt. Waar we de verschuivingen in beeld probeerden te brengen kan gesproken worden van een spanningsveld, waarbinnen de predikant altijd ‘tussen’ twee uitersten heen en weer geslingerd wordt. Het is moeilijk daartussen een eigen positie te bepalen.

In deze periode hebben zich ook bepaalde specialismen van het predikantschap afgesplitst. Er ontstonden nieuwe invullingen van het beroep die geen of slechts een losse band met de bestaande kerken hebben. In het volgende hoofdstuk wil ik proberen enkele lijnen door te trekken naar de toekomst.