Rooms-katholieke visies

De nieuwe kerkorde ligt op dit punt theologisch bepaald dichter bij de rooms-katholieke benadering.43 De reformatorische theologie heeft echter tegelijk een begrijpelijke argwaan jegens elke vorm van denken over de kerk waarin een concrete kerk de indruk wekt zich min of meer te vereenzelvigen met de kerk zoals Jezus Christus die bedoeld heeft. Hier ligt een fundamentele spanning ten opzichte van de rooms-katholieke leer en theologie rond het historisch karakter van de kerkelijke structuren. Ik kan daar nu slechts kort op ingaan.
Een uitgangspunt voor een beschrijving, of liever typering van die positie is uiteraard te vinden in Vaticanum II, het concilie waarin de Rooms-Katholieke Kerk zich het meest recent en het meest uitvoerig bezig hield met de vraag naar de eigen identiteit, daarbij de oecumenische uitdaging voluit onderkennend. Wie op dit terrein enigermate is ingevoerd zal bij de vraag naar de relatie tussen de kerk als geloofszaak en als concreet instituut onmiddellijk denken aan een veel geciteerde uitdrukking uit de dogmatische Constitutie over de Kerk (Lumen Gentium). Immers, LG 8 zegt, dat de una sancta “in deze wereld ingesteld en geordend als een maatschappij (societas), is verwerkelijkt in (subsistit in) de katholieke Kerk, die door de opvolger van Petrus en door de bisschoppen in gemeenschap met hem wordt bestuurd”.44 De geloofde kerk is geen onzichtbare kerk: zij krijgt een maatschappelijke gestalte, een instimtionele en organisatorische vorm, en wel in het concrete instituut dat Rooms-Katholieke Kerk heet. Over de juiste interpretatie van de woorden ‘subsistit in’ — hier door mij weergegeven met: ‘is verwerkelijkt

|13|

in’ — in oecumenisch perspectief is al heel wat gesproken en geschreven. Dat er sprake is van oecumenische implicaties is zonneklaar: zoals in de nieuwe kerkorde het visitekaartje uit art. I lid 1 terugkeert in het oecumenische art. XVI lid 1, zo keert bij Vaticanum II het ‘subsistit in’ van LG 8 terug in het decreet over de oecumene Unitatis Redintegratio:45 ook de eenheid van de una sancta is verwerkelijkt in de Rooms-Katholieke Kerk.
De koerswijziging van Vaticanum II is duidelijk, wanneer men deze aanduiding afzet tegen de traditionele volstrekte identificatie van una sancta en de Rooms-Katholieke Kerk. Toch geven recente Vaticaanse documenten, die natuurlijk niet zomaar op één lijn gesteld mogen worden met een conciliaire Constitutie, bepaald niet blijk van een grote ruimte in de identificatieproblematiek. In zijn inmiddels welhaast beruchte Communio-brief van 1992 spreekt kardinaal Ratzinger over de communio als onzichtbare werkelijkheid en vervolgt dan: “In de kerk op aarde bestaat een nauwe band tussen deze onzichtbare communio en de zichtbare communio door de leer van de apostelen, de sacramenten en de hiërarchie”.46 Dit zichtbaar-onzichtbare karakter van de kerk bepaalt tegelijk het sacramentele karakter van de kerk. Het blijkt nauwelijks nog mogelijk in deze brief een onderscheid te zien tussen de una sancta en de ecclesia romana. Een jaar later verscheen naar aanleiding van de vele, vaak afwijzende reacties een niet ondertekend commentaar vanuit de curie in de Osservatore Romano. Daar vinden we de uitspraak van Vaticanum II terug in een zonder meer maximalistische interpretatie: “Das II. Vatikanische Konzil konnte aussagen, daß die katholische Kirche von sich glaubt, die einzige Kirche Christi zu sein: ‘In dieser Welt als Gesellschaft verfaßt und geordnet, ist (sie) verwirklicht in der katholischen Kirche, die vom Nachfolger Petri und von den Bischöfen in Gemeinschaft mit ihm geleitet wird’”.47 Zolang officiële vertegenwoordigers van de romana uitgaan van een zo massieve opvatting inzake kerk-zijn is een doorbraak in de oecumenische discussie niet te verwachten.

Op oecumenisch-theologisch terrein werken rooms-katholieke theologen niettemin onverdroten aan de hier liggende vragen. Interessant en bemoedigend is bij voorbeeld de zorgvuldige wijze waarop de katholieke systematicus, oecumenicus en ecclesioloog A.H.C. van Eijk hiermee omgaat. Hij heeft zich de laatste jaren in verschillende artikelen gericht op deze in oecumenisch opzicht zo essentiële problematiek. In een artikel uit 1987 analyseert hij de wijze waarop Lumen Gentium spreekt over de verhouding tussen wat daar gezien wordt als het goddelijke en het menselijke in de kerk. Hij lokaliseert het probleem van de rooms-katholieke sacramentele ecclesiologie in het bijzonder in het instrumenteel karakter48 dat het menselijke element van de kerk daarin krijgt ten opzichte van het goddelijk element.

|14|

Vrij vertaald: waar protestanten in hun beoordeling van de katholieke sacramentele kerkvisie op stuklopen, dat is op het gegeven dat de kerk als historisch gegroeid instituut daarin een noodzakelijk verlengstuk dreigt te worden van de kerk als geloofswerkelijkheid.
In twee meer recente artikelen49 gaat Van Eijks verkenningstocht verder, en wel in de vorm van overwegingen bij enkele belangrijke oecumenische dialoogteksten en de officiële antwoorden van de Rooms-Katholieke Kerk daarop. Nu plaatst hij de vragen nog wat scherper in het perspectief van de geschiedenis.
De kernvraag wordt: hoe — en in hoeverre — kan aan in de geschiedenis gegroeide kerkelijke structuren een theologische noodzakelijkheid worden toegekend, wanneer zij — dankzij de historische kritiek — niet meer zonder meer op instelling door Christus kunnen worden teruggevoerd? Deze laatste weg is immers voorgoed afgesneden, gezien de feitelijke pluraliteit van ambten of diensten en structuren in de kerk, zoals het nieuwe testament die reeds laat zien.50 Aan de Schriften kunnen hooguit argumenten worden ontleend om een zekere veelvormigheid en de daarbij behorende wederzijdse aanvaarding in de oecumene te bepleiten.51
Kan men dan echter toch met een beroep op de werkzaamheid van de heilige Geest in de eigen kerkgeschiedenis bepaalde latere ontwikkelingen legitimeren, en als normatief beschouwen, of liever: aanvaarden?
Die laatste positie is kenmerkend voor de Rooms-Katholieke Kerk, en daarin ligt, aldus Van Eijk, in zekere zin haar zwakheid. Immers een cirkelredenering is onvermijdelijk. Want wie anders dan het leergezag bepaalt, in een daad van erkenning, die normativiteit? Maar dit leergezag is zelf natuurlijk ook produkt van een bepaalde historische ontwikkeling. Het beoordeelt en schift historische ontwikkelingen, en acht zich tegelijkertijd niet gerechtigd van bepaalde als normatief ervaren resultaten af te wijken. Het is de ‘machteloosheid van de macht’ die kenmerkend is voor de wijze waarop de Rooms-Katholieke Kerk met deze vragen omgaat, zoals in het bijzonder blijkt rond de kwestie van de vrouwenordinatie in relatie tot de apostolische traditie.52