|163|

Art. 85 1).

In middelmatige dingen zal men de Buitenlandsche Kerken niet verwerpen, die ander gebruik hebben dan wij.

 

Dit artikel behoort blijkens zijnen inhoud niet meer tot het „Vierde Hoofdstuk”, dat tot opschrift heeft: „Van de Censuur en Kerkelijke Vermaning”, het hoofdstuk over de tucht. Eigenlijk behoort reeds art. 84 daartoe ook niet. Eigenlijk is het hoofdstuk over de tucht met art. 83 geëindigd, terwijl reeds in art. 83 niet meer uitsluitend over de tucht gehandeld wordt, doch om den nauwen samenhang met art. 82 kan het er bij gerekend. In zeker opzicht kan art. 84 nog als bij de tucht behoorende beschouwd worden, als zijnde eene waarschuwing tegen misbruik van de tucht, om de tucht niet zoo te gebruiken en toe te passen, dat daaruit heerschappij komen kan van de eene kerk over de andere en van den eenen dienaar over den anderen. Maar het artikel bedoelt reeds een algemeen beginsel uit te spreken, zooals blijkt uit de historie. In de Emdensche kerkenordening van 1571 stond het als art. 1. Naderhand is het aan het einde gekomen. Reeds van art. 84 kan daarom gezegd, dat het een artikel van algemeene beteekenis bedoelt te zijn. Dit art. 84 is dan één der slotartikelen.

Evenwel, art. 85 kan in geenerlei opzicht met opzicht of tucht in verband worden gebracht. Er kan geen sprake van zijn, dat de Nederlandsche kerken tucht zouden hebben met betrekking tot de buitenlandsche kerken. Hier in art. 85 is een algemeen beginsel uitgesproken. De zin en de bedoeling van artikel 85 blijkt allereerst uit de geschiedenis van de daarin voorkomende bepalingen.

In de Wezelsche artikelen vinden wij reeds eenige daarmede overeenkomende bepalingen en wel in Cap. 1, artt. 9-11, en Cap. 8, art. 22.

In Cap. 1, artt. 9-11 wordt gehandeld over de viering van Doop en Avondmaal en den ritus, die daarbij in acht te nemen is. Met betrekking tot die punten nu wordt gezegd, dat hier nu alleen zal bepaald worden, wat bepaald moet worden, wat als algemeen beginsel moet gelden, zoowel omdat het reeds in de oude Christelijke kerk gebruik was, alsook omdat het in den aard der zaak lag, dat men middelmatige dingen niet voorschrijven zal, dingen nl. „quae cum natura sint adiaphorae, neque in Apostolorum doctrina exemploue certum habent fundamentum, nec denique necessariam aliquam atque ineuitabilem rationem”, („die, daar zij van nature middelmatig zijn, noch in de leer of het voorbeeld der


1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 liet den inhoud van dit artikel ongewijzigd, doch bracht in de schrijfwijze de volgende veranderingen aan: „buitenlandsche”, „een ander gebruik”.

|164|

Apostelen een vasten grondslag hebben, noch ten slotte eene noodzakelijke en onvermijdelijke reden hebben”). Er wordt dus gezegd, dat men met betrekking tot Doop en Avondmaal geen dingen zou voorschrijven, die middelmatig waren, die niet berustten op de leer en het voorbeeld der Apostelen en niet uit den aard der zaak voortvloeiden, d.i. bij rechtmatige deductie uit de H. Schrift volgden. Daartoe behoorden: eenmaal of driemaal besprengen bij den Doop, getuigen bij den Doop, of men bij het Avondmaal staan of zitten of rondgaan zou, uit de Schrift lezen, of psalmen zingen en dergelijke dingen meer. Daarentegen zal men volgens art. 11 in andere dingen, die Gods Woord uitdrukkelijk voorschrijft, of die berusten op het uitdrukkelijk voorbeeld der Apostelen, of in wat uit den aard der dingen regelmatig voortvloeit, het gevoelen der kerken niet vrijlaten „in iis non temerè a communi ecclesiarum consensu ac inueterato vsu recedatur”, („daarin zal men niet lichtvaardig van de gemeene overeenstemming der kerken en de ingewortelde gewoonte afwijken”).

Ons tegenwoordig art. 85 vinden wij in deze meer uitvoerige omschrijving en bepaling van 1568 weer terug, en daaruit blijkt tevens, wat hier door „adiaphora”, middelmatige dingen, verstaan wordt: nl. dingen, die niet uitdrukkelijk in Gods Woord worden voorgeschreven of berusten op het duidelijk voorbeeld der Apostelen of met noodzakelijke redenen uit het beginsel der Schrift worden afgeleid. En in al die dingen moet men de kerken vrijlaten.

Ditzelfde vindt men ook in Cap. 8, art. 22, welk artikel evenals de twee voorgaande verkeerdelijk tot Cap. 8 gebracht is. De Wezelsche vergadering zelve heeft dit niet gedaan. Zij heeft in de hoofdstukken geen nummering van de artikelen gemaakt. Dat is het afzonderlijk werk geweest van den Hollandschen vertaler, den predikant L. van Renesse, die in zijn: Van het Regeer-Ouderlinghschap, Utrecht, 1659, 1664, bij die nummering zeer onhandig is te werk gegaan; en bijeengevoegd heeft wat niet bij elkaar behoorde. De Wezelsche vergadering zelve heeft in haar opstel, zooals het nog in het Oud-Synodaal Archief der Nederlandsche Hervormde Kerk te ’s-Gravenhage aanwezig is, waar zij iets nieuws begon, telkens een nieuwen regel begonnen. Dienovereenkomstig had ook de nummering moeten geschieden. En aan het slot van het hoofdstuk over de discipline heeft de Wezelsche vergadering nieuwe artikelen toegevoegd van algemeenen aard. Hoofdstuk 8 had dus moeten eindigen met art. 19. Wij merken dit op om te voorkomen, dat men in de meening zou gaan verkeeren, dat reeds van 1568 af dat artikel bij de tucht behoorde.

In dit art. 22 wordt door de Wezelsche vergadering nog eens uitgesproken, dat al wat in deze artikelen gezegd is, niet zoo bedoeld

|165|

is, dat zij andere kerken daarom veroordeelt, als die soms op een of andere punt iets anders hebben, (hetgeen natuurlijk niet geldt van het gezag der belijdenis); dat zij het best kunnen begrijpen, dat andere kerken met betrekking tot hetgeen vermeld is, andere bepalingen hebben. Hier wordt dan niet onderscheiden tusschen „diaphora” en „adiaphora”; want de gedachte: „alleen in adiaphora” ligt er aan ten grondslag.

De Emdensche Synode van 1571 heeft in art. 21 van hare Acta eene bepaling opgenomen, die overeenkomt met hetgeen goedgekeurd is in Wezel, nl. dat er indifferentia, middelmatige dingen, waren bij de viering van het Avondmaal. Bij het Avondmaal zal men gewoon brood gebruiken, en dat breken; maar staande, gaande, of zittende het Nachtmaal te ontvangen, oordeelde men middelmatig te zijn (rondgaan der leden bij den predikant, of staan of zitten, waarbij de predikant rondgaat). Ook „Psalmen te singen, ofte yet wat uyt de heylighe Schrift te lesen ter wijle ’t heylighe Avondmael uytghedeelt wort, wort den Kercken vry ghelaten”. In dit art. 21 wordt bepaald met betrekking tot het Avondmaal gezegd, dat hierbij middelmatige dingen zijn, in den zin zooals de vergadering van Wezel het bedoelde.

In de redactie der K.O. van de Synode van Dordt van 1578 vinden wij te dien aanzien twee artikelen. In art. 69, waar blijkens het voorgaande en volgende over het Avondmaal wordt gehandeld, wordt gezegd: „Ouermidts wy middelmatich achten in de bedieninghe ded Avontmaels te staen of te sitten (het knyelen nemen wy wt om der superstitie ende het perykels wille van het broot aen te bidden) soo sullen de ghemeynten die wyse ghebruycken die een yeghelick de alderbequaemste sal duncken”. En in art. 72, het middelste van de de laatste drie artikelen over het Avondmaal wordt nog, eens gezegd: „In allen middelmatighen dingen sullen gheen Kercken verachtet worden, die een ander wyse gebruycken dan wy doen”. Met betrekking tot het Avondmaal zal men de kerken vrijlaten in adiaphora.

In art. 46 van de redactie der K.O. van de Synode van Middelburg van 1581 wordt het ook weer met betrekking tot het Avondmaal gezegd. In art. 45 wordt gehandeld over het Avondmaal. In art. 46, het slotartikel over het Avondmaal, staat: „In middelmatighen dinghen salmen de buijtenlandtsche Kerkcken niet verwerpen, die een ander ghebruijck hebben dan wij”. Daaruit blijkt, dat in 1581 het artikel geheel in den vorm gekomen is, dien het nu nog heeft, maar in die redactie stond het ook weer bij de artikelen over het Avondmaal, in het Hoofdstuk: „Vander Leere, Sacramenten ende anderen Ceremonien”. In 1586 is door de Haagsche Synode het artikel uit dat verband weggenomen, en aan het einde van de kerkenordening gezet, waar het nu nog staat. Art. 78 was daar op één na het laatste artikel.

|166|

Door die verplaatsing intusschen is het artikel niet geheel van karakter veranderd.

Uit de geschiedenis blijkt, dat het van den beginne af eene bepaling is geweest, die bepaaldelijk zag op de Avondmaalsviering, eenigszins ook op de Doopsbediening en verder ook op den cultus of eeredienst. Maar natuurlijk had het daarin uitgesproken beginsel ook nog wel enige verdere strekking, en zou dus de opvatting, die alleen aan het Avondmaal wilde doen denken, te beperkt zijn. Hetzelfde beginsel kon en moest ook gelden en toepassing vinden met betrekking tot de uitoefening van kerkelijke functiën en diensten. Daarbij kon ook in onderscheiden kerken een onderscheiden gebruik zijn, bijv. het gebruik van huisbezoek doen door eenen dienaar des Woords met eenen ouderling of door twee ouderlingen, het daartoe verdeelen der gemeente in wijken, de bepaling van het aantal malen, dat men in één of twee jaar de gemeente rondkwam. Hetzelfde artikel moest ook zijne toepassing vinden bij de kerkelijke vergaderingen, waar ook zulk onderscheid in gebruik was, bijv. met betrekking tor de vraag of bij eenen praeses een assessor gekozen moest worden; of er één of twee scribae moesten zijn; op welke manier de vergadering zou geleid worden. Die gedachte is het zeker geweest, die er toe geleid heeft, dat men in 1586 dit artikel verplaatste en aan het einde zette, als een algemeen artikel, om niet te doen denken, dat het alleen met betrekking tot het Avondmaal gold. Wel is het met betrekking tot het Avondmaal het eerst aan de orde gekomen. In de 16de eeuw concentreerde zich de strijd over ritus en ceremoniën op het Avondmaal. Wel is natuurlijk, dat men het hier uitgesproken beginsel eerst alleen op de Avondmaalsbediening toepaste, maar de strekking gaat verder, waarom het dan ook als een algemeen beginsel aan het slot is gesteld.

Toch blijft waar, ook bij die verplaatsing, dat het artikel, gelijk het nu nog luidt, niet ziet op alle mogelijke middelmatige dingen, maar alleen ziet op die bij ritus, ceremoniën en kerkelijke gebruiken. Dit blijkt bovendien uit het woord „gebruik”. De Latijnsche vertaling van dit woord in de officieele vertaling van de redactie der K.O. van 1581, ten behoeve van de buitenlandsche kerken gemaakt, is „ritus” („quae aliis ritibus quam nostris vtuntur”). Het spreekt ook wel wel van zelf, dat het niet op alle mogelijke middelmatige dingen kon zien, terwijl men bij de vaststelling van de leer en de kerkinrichting, althans wat de hoofdzaken aangaat, geen middelmatige dingen erkennen kon.

Van dit artikel wordt een verkeerd gebruik en toepassing gemaakt, als men er uit afleidt, dat de Nederlandsch Gereformeerde kerken er dus niets tegen hebben, als andere kerken op het stuk der belijdenis iets geheel anders en tegenovergestelds zeggen dan onze belijdenis, of op het stuk van

|167|

kerkinrichting naar een geheel ander stelsel dan onze kerken te werk gaan. Dit toch zou niet zijn een ander „gebruik”, maar een andere grondslag, een ander beginsel. Het ziet allereerst op den ritus, en verder op wat er mede overeen komt, op dergelijke gebruiken, die in Gods Woord niet bepaald zijn en niet met noodzakelijkheid daaruit volgen. In den ritus zijn „adiaphora” en „indifferentia”, dingen, die volgens Gods Woord en de Apostolische gewoonte aan de kerken zelve ter bepaling zijn overgelaten. In zooverre worden ze dan „adiaphora” genoemd.

In een anderen zin zijn zij het dan toch ook weer niet. In zekeren zin kan men zeggen: er zijn geen „adiaphora”, evenmin op kerkelijk als op godsdienstig en zedelijk gebied. Eigenlijk is er niets „adiaphoron”. De kleinste kleinigheid in handeling, ook in gedachte, is nooit geheel onverschillig of middelmatig, maar moet met een of ander beginsel in verband zijn te brengen. In eigenlijken zin is er ook met betrekking tot den ritus geen „adiaphoron”, zelfs niet in die dingen, die de Wezelsche artikelen vrijlieten, bijv. het tweemaal of driemaal besprengen bij den Doop, het staan, gaan of zitten bij het Avondmaal is in eigenlijken zin geen „adiaphoron”. Dit staat wel aan den kerkeraad ter bepaling, maar die kan niets met willekeur bepalen en heeft te rekenen met de plaatselijke omstandigheden, waaruit ook Gods wil blijkt. Bij God ligt er reeds alle ordinantie voor klaar. Het is er nu alleen maar om te doen die te leeren kennen. De bepaling van den kerktijd is „adiaphoron”, maar het is ook weer niet „adiaphoron”, want de kerkeraad moet daarbij rekenen met het belang der gemeente. Hij moet de uren van godsdienstoefening zoo regelen, dat de gemeente het best gelegenheid heeft haar bij te wonen, opdat niemand daarvan uitgesloten worde. Ook zulke kleinigheden zijn geen „adiophora”, al worden zij zoo genoemd, omdat het niet door Gods Woord uitdrukkelijk wordt voorgeschreven. „Adiaphora” worden zij genoemd, omdat er geen algemeene regel is te geven, die voor alle tijden, plaatsen en personen geldt. Evenals men op ethisch gebied dit door „adiaphora” wordt verstaan, hetgeen niet zeggen wil, dat men naar menschelijke willekeur te werk gaat, maar dat er geen bindende bepaling is, (dat de mensch zelf zijn weg heeft te kiezen overeenkomstig Gods wil voor dat bepaalde geval, dien hij met de hem ten dienste staande gegevens moet opsporen); zoo ook op het gebied van den ritus.

Met betrekking tot den ritus kan niet gezegd, dat er dingen zijn, die èn absoluut èn in een bepaald geval „adiaphora” zijn. In bepaalde gevallen zijn er nooit „adiaphora”. De kerk moet die dingen zelve bepalen in overeenstemming met plaatselijke en tijdelijke omstandigheden. Juist om die plaatselijke omstandigheden moet het aan de plaatselijke kerk overgelaten, en mag het niet door de gezamenlijke kerken geregeld. Daarom

|168|

moet de eene kerk dit aan de andere overlaten, en mag zij de andere kerk, die een ander gebruik heeft, niet verwerpen; anders beseft zij haren plicht en roeping niet. Dit ligt dan voor de verantwoording van die andere kerk. Daarom staat in het artikel: „In middelmatige dingen zal men de Buitenlandsche Kerken niet verwerpen, die een ander gebruik hebben dan wij”.

Dit „verwerpen” is niet in kerkrechtelijken zin bedoeld. Het wil niet zeggen, dat de eene kerk de andere onder censuur mag stellen. Dit kan niet, want de Nederlandsche kerken hebben geen opzicht en tucht over de buitenlandsche kerken. Wat het wel zeggen wil, blijkt uit de Latijnsche vertaling van art. 46 van de redactie der K.O. van 1581: „In adiaphoris damnandae non erunt ecclesiae exterae, quae aliis ritibus quam nostris vtuntur”, d.w.z.: niet te veroordeelen zijn etc. De uitdrukking: „Damnandae non erunt” weert het zeggen, dat zoodanige kerk, die een ander gebruik heeft dan wij, geen goede Christelijke kerk kan zijn, gedeformeerd is. De vrijheid van de buitenlandsche kerken wordt erkend en beslist geëerbiedigd, ook al volgt men in de eigen kerken een ander gebruik.

Dit artikel waarschuwt tegen kerkelijke bekrompenheid, enghartigheid en sectarisme, tegen de beschouwing, alsof niets goed kan zijn, dan wat men in zijne eigen kerk ziet doen, en alsof andere kerken, die eenen anderen ritus en ceremoniën volgen, reeds daardoor afwijken van de goede lijn en geen ware kerken zijn. Dit volgt volstrekt niet. Dit kan volgen, en is het gevolg, als het dingen geldt, die niet „adiaphora” zijn. Dan moet men die kerk veroordeelen. Dit ligt in het artikel en blijkt er de bedoeling van.

Hoewel dit artikel algemeen is, daarom moet er toch niet verder bij gehandeld worden over „adiaphora” in het algemeen, in philosophischen, theologischen en ethischen zin. Hier hebben wij alleen te doen met „adiaphora” ten aanzien van kerkelijke gebruiken.

Ook moet nog opgemerkt worden, dat al staat dit artikel onder de slotartikelen van algemeenen aard, en aan het einde van het hoofdstuk over de tucht, het toch niet opgevat mag worden als een artikel om de verhouding van de Nederlandsche kerken tot de buitenlandsche te regelen. Geen zoodanig artikel bevat onze kerkenordening. Van buitenlandsche kerken wordt zelfs alleen in dit artikel gesproken en in geen ander. In dit artikel is er over gesproken, oorspronkelijk alleen met betrekking tot de Avondmaalsviering, en ook nu nog alleen met betrekking tot gebruiken (ritus), en lang niet in het algemeen. Toch, al wordt in dit artikel in het geheel niets uitdrukkelijk gezegd over de houding en verhouding van de Nederlandsche en buitenlandsche kerken, valt er uit dit artikel te dien aanzien nog wel iets af te leiden omtrent die houding en verhouding in het algemeen.

|169|

Enkele punten, die daarbij in aanmerking komen, worden door den inhoud van dit artikel beheerscht en beslist.

1º. In het algemeen volgt er uit, dat er een band is tusschen de Gereformeerde keken in Nederland en de buitenlandsche kerken, en ruimer nog, andere kerken in het algemeen. Altij natuurlijk Christelijke kerken, maar dat ligt al in het woord „kerk”. Er ligt dus in, dat de Nederlandsche Gereformeerde kerken niet willen optreden als een op zichzelf staande geïsoleerde groep van kerken, of wel als een complex van kerken, dat men „vaderlandsche Kerk” noemt, en dat met daarbuiten staande kerken geenerlei verband heeft.

Trouwens, het ligt in den aard der zaak, dat dit nooit de beschouwing kan zijn van Gereformeerde kerken, aangezien naar Gereformeerd kerkbegrip de geïnstitueerde kerk de openbaring is van het Lichaam van Christus; en dit Lichaam van Christus is niet bepaald tot de grenzen van Nederland of van de Nederlandsche taal. Het Lichaam van Christus is de geheele Christelijke kerk, alle geloovigen, en dat niet alleen, die er nu zijn, maar ook die er geweest zijn, die in den hemel zijn, en die nog komen zullen. Dit Lichaam van Christus is natuurlijk één geheel, en dus al wat tot het lichaam behoort, hangt met elkander samen. De geïnstitueerde kerk is de openbaring van het Lichaam van Christus op eene bepaalde plaats, maar als Lichaam van Christus hangt zij natuurlijk samen met de openbaring van het Lichaam van Christus, die elders bestaat. Dit ligt ook in het artikel. Dit kwam vroeger in allerlei opzicht vanzelf meer uit dan in onzen tijd. Het kwam daarin uit, dat er meer gemeenschap tusschen de kerken geoefend werd, dat men meer deelde in elkanders lief en leed, en ook, dat men elkander feitelijk erkende in die mate zelfs, dat bijv. de kerkelijke handboekjes van de vorige eeuw niet alleen maar de kerken van Nederland vermeldden, maar ook alle Gereformeerde kerken over de geheele wereld. Een Hollandsch kerkelijk handboekje was niet compleet, als er alleen de kerken en predikanten van Nederland in stonden. Ook moesten er in staan die van Duitschland, Frankrijk, Engeland, Amerika, de koloniën, die alle te samen tot het Lichaam van Christus behooren.

Die band met de buitenlandsche kerken heeft dan voorts soortgelijke strekking als het nauwere kerkverband in het vaderland zelf. Die band dient om elkander te helpen en te steunen op allerlei wijze, ook in stoffelijk opzicht, gelijk onze kerken deden met betrekking tot de Waldenzen en de Iersche kerk in tijden van druk en vervolging. Toch is het stoffelijke niet hoofdzaak. De hulp en de steun, dien de kerken elkander te geven en van elkaar te ontvangen hebben, is geestelijke steun, dat men elkander helpt om de waarheid zuiver en ongeschonden te houden, Gods Woord te handhaven tegen allen vijandigen

|170|

aanval en tegenstand, om zooveel mogelijk de kerken te doen beantwoorden aan wat zij naar Gods Woord wezen moeten.

Die band met andere kerken kan openbaar worden en werken door middel van het kerkverband. De Nederlandsche kerkenordening sluit volstrekt niet uit, dat die kerken, die op die kerkenordening in kerkverband staan, ook in verband treden met kerken buiten het land. In het laatst der 16de eeuw heeft men daarnaar zelfs gestreefd. Toen heeft men gepoogd om te komen tot een kerkverband in eigenlijken zin tusschen alle Gereformeerde kerken op de geheele wereld: Zwitserland, Frankrijk, Nederland, Engeland, Schotland, Duitschland. Vooral in 1581 is er door de voornaamste leiders en woordvoerders der Gereformeerden op het vasteland druk over gesproken en gecorrespondeerd. En dat het eene ernstige poging was, blijkt wel daaruit, dat de Middelburgsche Synode van 1581 blijkens hare Acta het besluit nam: „Als de Synodus Oecumenica vergadert zal worden, soe sal yut elcke Synode particulier, een beschreuen worden, om legatos ad synodum oecumenicam te deputeren”. (F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw, blz. 363 vg.). Men wilde dus toen tot een Synodus Oecemenica komen, als zoodanig onderscheiden van een Synodus Generalis of Nationalis van één land of ééne taal. De Synode Oecumenica zou de οἰκουμένη omvatten. In verband daarmede staat, dat men toen in Genève de Harmonia Confessionum uitgaf, de belijdenisschriften van alle Gereformeerde kerken in één bundel, om daardoor te doen uitkomen de eenheid in belijdenis, en dus ook in den grondslag van kerkinrichting, en aan te toonen, dat alle kerken, die in den grond één waren en in belijdenis niet afweken, daarom zeer zeker in kerkverband konden treden.

Door allerlei redenen is er toen toch niet van gekomen. Twee bezwaren waren er tegen eene Synodus Oecumenica, en één er van geldt nog. Het eerste bezwaar was, dat de Overheden in zulke zaken iets te zegen hadden, en in den regel niet toestonden, dat de kerken binnen haar gebied met andere kerken daarbuiten in relatie traden. Door de oppositie tegen Rome waren zij bang voor eene kerkelijke macht, die de Overheidsmacht te sterk zou worden. Immers, was Rome in conflict met eene enkele Overheid, dan stelde het de kerkelijke macht van de geheele wereld daartegenover door haar verband en organisatie. Het tweede bezwaar ligt in de taal. In de 16de eeuw gold dat minder, daar het Latijn gebruikelijk was. Maar toch kon men dan op zulke Synoden alleen geletterden hebben.

Dit bezwaar van de taal bestaat nog. Kerkverband over de geheele wereld is dus niet uitgesloten, maar practisch bijna onuitvoerbaar. Wel kan er correspondentie gehouden worden, waarmede wel niet kerkerlijk: verband gelegd wordt, maar

|171|

waarmede men over en weer van elkanders werk kennis neemt en door brieven en persoonlijke deputatiën op Generale Synoden elkander ontmoet. Veel practische vrucht is er natuurlijk van zulke ontmoeting niet te wachten. Er kunnen niet uit voortvloeien besluiten of maatregelen, maar wel heeft correspondentie het voordeel dat men elkander kan leeren kennen en van elkander kan leeren, omdat men bij elkander enkele dingen beter ziet en daarom overneemt, òf betreurt en daarom in broederlijke liefde er tegen waarschuwt. Ook dient zij om den band van de gemeenschap der heiligen meer te doen werken, om de algemeenheid van het Lichaam van Christus beter te doen uitkomen, en om de eigen kerken zooveel mogelijk voor enghartigheid, bekrompenheid en sectarisme te bewaren. Overigens heeft het niet zooveel gegeven. Men moest elkander op elkanders vergaderingen ontmoeten.

2º. In de tweede plaats kan er uit dit artikel worden afgeleid en vloeit er rechtstreeks uit voort, dat voor alle kerkverband en correspondentie van kerken met het buitenland noodig is overeenstemming in belijdenis en in de grondslagen van kerkinrichting, die in de belijdenis zijn uitgedrukt. Dit is noodig, niet alleen voor kerkverband maar ook voor correspondentie. Immers, in het artikel wordt gezegd, dat men de buitenlandsche kerken niet verwerpen zal, die een ander gebruik hebben dan wij .... in middelmatige dingen. Daarin ligt, dat buitenlandsche kerken, die een ander gebruik hebben in betrekking tot middelmatige dingen niet verworpen mogen, dus dat men die op die punten niet verwerpen zal. In middelmatige dingen mag vrijheid gelaten, maar in niet-middelmatige dingen niet. De belijdenis nu geldt meer dan ritus en ceremoniae.

Allereerst moet men dus ten aanzien van buitenlandsche kerken op de belijdenis letten, want die is nooit „adiophoron” in den door het artikel bedoelden zin. Zij is juist de grondslag van het kerkelijk leven en verband. Eene geïnstitueerde kerk zonder belijdenis, of eene kerk, die de belijdenis prijsgeeft, is een menschelijk genootschap, eene vereniging van menschen evenals zoovele, waar de wil der menschen en niet de wil des Heeren geldt, eene vereeniging, die als zoodanig niet kan bestaan als openbaring van het Lichaam van Christus. Wat openbaring van het Lichaam van Christus is, heeft eene belijdenis, heeft eene onwrikbare vastheid in Gods Woord, waarvan het niet af kan. En met kerken, die daaromtrent zich niet willen uitspreken of de belijdenis ter zijde stellen, die doen, alsof de belijdenis „adiaphoron” is, en alsof alle belijdenissen evengoed gelden kunnen, — met zulke kerken in kerkverband en correspondentie te treden kan enkel dienen tot verzwakking van de eigen kerken. Zulke kerken moeten gewaarschuwd worden, voorzoover zij willen hooren en de waarschuwing aannemen.

|172|

Uit dit artikel volgt dus ook, dat onze Geref. kerken geen band moeten zoeken of aanvaarden met andere kerken, die met terzijdestelling vaar de belijdenis enkel op uitwendige dingen zou gegrond zijn, of zelfs gegrond zou zijn enkel op den vorm van kerkinrichting.

In den laatsten tijd is er zeker streven in de Geref. kerken in het buitenland, vooral in Amerika en Engeland om een nauweren band tusschen de Geref. kerken aan te leggen, niet op grond van de belijdenis, maar op grond van de kerkinrichting, en wel bepaald op één punt van kerkinrichting: het hebben van ouderlingen. Daaruit is de zoogenaamde Presbyterian Alliance geboren, het Presbyteriaansch Verbond, dat alle kerken, die ouderlingen hebben, vereenigt; kerken, die geen ouderlingen hebben, worden uitgesloten. Kerken, die ouderlingen hebben, om het even of zij eene belijdenis hebben en de waarheid handhaven of niet, moeten en kunnen er aan meedoen.

Dat er op dit ééne punt zoo groot gewicht werd gelegd, laat zich daaruit verklaren, dat in Amerika en Engeland de Episcopaalsche kerk hoe langer hoe krasser is opgetreden, juist in haar episcopaal karakter, en niet wil erkennen, dat er buiten de Episcopaalsche kerk eene wezenlijke instituëering van het Lichaam van Christus zijn kan. Geen kerkedienaar erkennen zij, die niet van eenen bisschop zijne ordening en wijding ontving. Zoo denkt althans de hoog-kerkelijke partij. Voor de Episcopalen is een Roomsche pastoor een kerkedienaar, hoewel hij dwaalt, niet een Gereformeerd predikant. Het feit deed zich zeer dikwijls voor, dat bij samenkomsten een Geref. predikant wel bereid was eenen Episcopaalschen predikant in qualiteit te erkennen, maar dat het omgekeerde geweigerd werd.

Juist door dit krasse optreden van de Episcopaalsche kerk laat het zich begrijpen, dat de Gereformeerden uit antithese het presbyteriale op den voorgrond stelden, maar dit was geheel onjuist. Het hebben van ouderlingen behoort zeer zeker tot eene goede kerkinrichting, maar het is niet het een en al, het beteekent nog niet het hebben van eenen goeden grondslag. Eene kerk van ongeloovigen kan ook ouderlingen hebben. Het is eigenlijk een uitwendig iets. Anders is het, wanneer het hebben van ouderlingen steunt op Gods Woord, er van uitgaat, dat men naar Gods Woord ouderlingen moet hebben. Niet het hebben van ouderlingen, maar de onderworpenheid aan Gods Woord karakteriseert de kerk. Er zijn Geref. kerken zonder ouderlingen geweest, bv. de kerk van Zürich in den tijd van Zwingli en Bullinger. De omstandigheden werkten daartoe mede. Zwingli was voor eene presbyteriale kerkinrichting, maar de Overheid, die zelf de tucht wilde hebben, was er tegen. De dienaren des Woords hadden evenwel zulk eenen invloed op de Overheidspersonen, dat die feitelijk toch als ouderlingen fungeerden. Men had daar

|173|

dus wel, wat eene presbyteriaansche kerkinrichting deed, wel kerkelijke tucht, maar door de Overheid onder leiding van de kerkedienaren, zoodat de Overheidspersonen feitelijk ouderlingen waren. Calvijn en de Geref. kerken hebben daarom die kerk van Zürich niet verworpen. Omgekeerd hebben tegenwoordig vele kerken ouderlingen, met welke echter eene Geref. kerk niet in verband mag treden. Sommige zijn geheel schijn- en valsche kerken. Het hebben van ouderlingen is op zich zelf niet het kenmerk κατ᾽ἐξοχήν van eene Geref. kerk, en aan het streven om enkel daarop een kerkverband in te richten mogen de Geref. kerken niet meedoen.

Evenmin mogen zij meedoen aan een kerkverband, dat het stuk van kerkinrichting vrijlaat, en op het stuk van belijdenis eene vage, niets zeggende belijdenis heeft, die nog niet eens gehandhaafd wordt. Dit bezwaar geldt tegen de aansluiting hij de Evangelical Alliance, die in 1846 werd gesticht. Het Evangelisch Verbond let niet op kerkinrichting. Bij de oprichting is wel eene belijdenis uitgesproken en verschillende oprichters meenden het met die belijdenis ernstig genoeg, maar van den beginne af was het te doen om de grenzen der belijdenis niet al te nauw te stellen, zooals men het uitdrukte. Zoo was de poort geopend, waardoor allerlei ketterij ongehinderd kon binnensluipen. De bewoordingen der belijdenis konden dit niet beletten. Het was een hellende weg, waarlangs men telkens lager kwam. In dat Evangelisch verbond zijn allerlei, tot de meest ongeloovige richtingen toe, ongehinderd opgenomen. De meeste hoofdbestuurders meenen het oprecht met de belijdenis; ook zijn er zeer rechtzinnige Christenen onder, maar zij handhaven de belijdenis niet, omdat zij wel weten, dat dan negen tiende van het Verbond hun de rug toekeert. Als men de belijdenis wil handhaven, en eenen grondslag hebben wil, zooals de Vereen. voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs „de onveranderlijke waarheden der Hervorming”, dan stuit men op verzet. Een deel er van is dan ook Arminiaansch en Ariaansch. Zoodanig verbond leidt tot verzwakking der belijdenis en ondermijnt de kerken in haren grondslag.

Die noodzakelijkheid van overeenstemming in belijdenis en grondslag van kerkinrichting wil niet zeggen, dat men geen rekening moet houden met de omstandigheden, met de ἠττήματα, de misstanden, die er in de kerk zijn kunnen, en die men overal ziet. Het moet niet enghartig en bekrompen geschieden. Er kunnen zeer zeker misstanden zijn, waar men overheen kan komen. Onverschillig is echter de kerkinrichting niet.

Onze kerken gaven in 1618 te Dordrecht daarvan zelve een goed voorbeeld, toen het wenschelijk geacht werd aan het oordeel over de Remonstranten ook de buitenlandsche kerken te doen deelnemen; en op de vraag, welke kerken men daarbij

|174|

uitnoodigen zou, zelfs bepaald werd, dat men zich wenden zou tot de Gereformeerde kerken van Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en van Schotland, voor zoover koning Jacobus I dat goedvond. Maar vooral heeft men toen niet de Engelsch-Episcopaalsche kerk uitgezonderd. Op de Dordtsche Synode is inderdaad een Episcopaalsche bisschop geweest met eenige andere afgevaardigden. Schijnbaar was dit in strijd met den regel, dat er alleen kerkverband en correspondentie kan bestaan met kerken, die in belijdenis en grondslag van kerkinrichting overeenkomen. Inderdaad was dit toen zoo niet. Toen ter tijd was de Engelsche kerk goed Calvinistisch. Het Episcopaalsche stelsel was toen nog niet uitgewerkt, zooals nu, en wat het meest afdoet, de afgevaardigden van de Episcopaalsche kerk in Engeland hebben te Dordt, aan de Synode deelnemend, hun episcopaal karakter als het ware tijdelijk afgelegd. Als dit niet geschied was, hadden zij aan de Synode niet kunnen deelnemen. Volgens het Episcopaalsche stelsel kan een bisschop eenen ongeordenden predikant niet erkennen. Hij kan met ongeordende personen niet kerkelijk vergaderen. Volgens het tegenwoordig systeem zou een bisschop van zulk eene Synode het eenige lid zijn. Tegenwoordig zon naar het Episcopaalsche stelsel een bisschop daar nooit als gewoon lid, maar jure suo voorzitter zijn. Dit is in Dordt niet geschied. Men gaf hem alleen het praesidium van de buitenlandsche godgeleerden, alleen bij de enkele samenkomsten, die zij hadden. Zoo was het mogelijk, dat iemand uit de Episcopaalsche kerk in Dordt ter Synode was. Het geschiedde ook, omdat men het met ’t oog op koning Jacobus noodig oordeelde. Doch die Engelsche bisschop heeft niet qualitate qua in Dordt gezeten.

3º. In de derde plaats kan uit het beginsel van dit artikel worden afgeleid, dat in verhouding tot andere kerken nooit als „adiaphoron” mag beschouwd wat niet „adiaphoron” is; dat in verhouding tot andere kerken men nooit mag handelen, alsof verschillen er niet op aankomen. Dit geldt niet alleen de kerken, maar ook de leden. Verschillen mogen niet genullificeerd worden.

Dit geldt de vraag, of men deel mag nemen aan kerkelijke werkzaamheden, diensten, dienst des Woords en der Sacramenten bij andere kerken. En het beginsel van dit artikel spreekt te dien aanzien uit, dat dit niet mag, als er werkelijk verschil is in belijdenis of grondslag van kerkinrichting. De kerken mogen er geen gemeenschap en deelneming aan hebben, ook niet de leden der kerken, omdat zij juist door zulke gemeenschap zouden uitspreken: het verschil is middelmatig, en het standpunt der andere kerken zouden steunen. Natuurlijk valt dit in het oog, als die kerken tot deelneming aan den dienst instemming met de belijdenis en de kerkinrichting eischen. Dit

|175|

gebeurt evenwel niet veel. Maar dan toont toch deelneming aan den kerkelijken dienst qua talis, dat men het verschil als „adiaphoron” beschouwt. Door zulke deelneming verzwakt men het standpunt van zijne eigen kerk, verzwakt men den moreelen invloed van zijn eigen kerk op anderen, en stijft en sterkt men anderen in hun verkeerd standpunt.

Dit geldt ook de vraag, of men den dienst mag bijwonen in het Hervormd Genootschap bij eenen rechtzinnigen predikant, in de Episcopaalsche, in de Luthersche kerk of in schismatieke Gereformeerde kerken, als nl. de prediking goed Gereformeerd is. Op alle zulke vragen antwoordt het artikel: Dit mag niet. Zoo helpt men die andere kerken stand houden in hare eigen positie, zoo steunt men die in haar kwaad, geeft men zijn eigen beginsel prijs, en verzwakt men zijne eigen opkomen voor eigen beginsel in later tijd, verzwakt men zijne eigen positie ook voor later optreden, en geeft men den indruk, dat de Gereformeerden het practisch met hun beginselen zoo nauw niet nemen. Die indruk is nu fataal. Daarom moet men waken voor het beginsel, ook al krijgt dit den naam van bekrompenheid. Dit is toch beter, dan dat men zegt: Die Gereformeerde hoort er niet, maar doet er toch aan mee.