Art. 72 1).

Wanneer dan iemand tegen de zuiverheid der Leer, of vromigheid des wandels zondigt: zooverre als het heimelijk is, en

1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 liet den inhoud van dit artikel ongewijzigd, doch veranderde in de schrijfwijze: „leer of”, „Matth. 18”.

|31|

geene openbare ergernis gegeven heeft, zoo zal de regel onderhouden worden, welken Christus duidelijk voorschrijft in Matth. 18.

 

„Wanneer dan iemand tegen de zuiverheid der Leer, of vromigheid des wandels zondigt”.

In het begin van art. 72 wordt dus met een enkel woord aangegeven, om welke redenen de kerkelijke tucht is uit te oefenen en toe te passen, nl. om redenen van afwijking in leer of leven, zoodat iemand tegen de zuiverheid der leer of vromigheid des wandels zondigt.

Dit komt ook geheel overeen met wat te dien aanzien in de Confessie en in den Catechismus gezegd wordt.

In de Confessie komt geen opzettelijk artikel over de tucht voor, maar toch wordt er herhaaldelijk over gesproken. Zoo in de artikelen 29, 30 en 32, in welk laatste artikel „Van de orde en discipline of tucht der Kerk”, bepaaldelijk over de discipline gehandeld wordt en als regel voor alle tucht gesteld wordt, dat zij moet geschieden naar Gods Woord.

De Catechismus handelt hierover in vraag 82, waar sprake is van tucht over diegenen, „die zich met hunne belijdenis en hun leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen”. Hier wordt dus gesproken over afwijking in leer en leven. Evenzoo in vr. 84: „Hoe wordt het hemelrijk door de prediking des heiligen Evangelies ontsloten en toegesloten”?, waar gezegd wordt, wie aan de tucht door het Woord zijn onderworpen; en verder in vr. 85: „Hoe wordt het hemelrijk toegesloten en ontsloten door den Christelijken ban”? Hier wordt eveneens als reden opgegeven „onchristelijke leer of leven”. Al te maal verscheiden uitdrukkingen, die wat den zin betreft op hetzelfde neerkomen.

Evenzoo in de kerkenordening, waar de uitdrukkingen wel nu en dan verschillen, maar wat den zin betreft overeenkomen.

In de Wezelsche artikelen van 1568 wordt in Hoofdstuk VIII over de tucht gesproken en als reden, waarom zij toepasselijk is, wordt in art. 7 genoemd: het verspreiden, heimelijk of openbaar, van „vreemde leerstellingen en ketterijen”. Daarna wordt in art. 9 vgg. gesproken over het vermanen valt degenen, die afwijken van den regel van Gods Woord.

Toen in 1571 door de Synode te Emden de eerste redactie van de kerkenordening gemaakt werd, luidde de uitdrukking in art. 26 van de Acta dier Synode: „Daerom indien yemant in der reynigheyt der leer ghedwaelt, ofte in de oprechticheyt des levens ghesondicht sal hebben”, hetgeen precies hetzelfde aanduidt als de tegenwoordige uitdrukking: zondigen tegen de zuiverheid der leer of vromigheid des wandels. Trouwens op

|32|

dat punt is eigenlijk van den aanvang af de Christelijke kerk vrij eenstemmig geweest. Zeer zeker waren er in den loop der tijden nog wel geschillen over de vraag, wat als afwijking te beschouwen was; en hoever de afwijking gaan moest om plaats te geven aan tucht; en zijn er wel eens zulke bepalingen gemaakt, dat de tucht de afwijking in de leer bevorderde en de vromigheid des wandels in den weg stond, maar in theorie werd wel steeds vastgehouden aan den regel, dat tucht de afwijking in leer en leven betrof.

Dit komt geheel overeen met de leer der Schrift, waar in de Apostolische Brieven voortdurend tegen de afwijking in leer en leven gewaarschuwd wordt, en opgewekt wordt deze niet te laten voortgaan, maar te bestraffen en de afwijkers te vermanen. Dit spreekt zoo duidelijk, dat het niet ontkend wordt.

Toch heeft men gemeend eenige teksten te kunnen aanvoeren, op grond waarvan dan geen kerkelijke tucht zou zijn toe te passen, omdat men het aan den loop van de zaak zelve overlaten moet. Van Erastiaansche zijde werd bijv. gezegd: afwijking in leer en leven is verkeerd, maar men moet de tucht overlaten aan de critiek der zaak zelve en aan de consciëntie. En daarvoor beroept men zich op teksten, die veeleer het tegendeel leeren.

1º. Op Philipp. 1: 15, waar Paulus zegt, dat in Rome sommigen Christus verkondigen „door nijd en twist”, en dan „niet zuiverlijk”. En met betrekking tot dezen zegt Paulus, dat hij zich toch daarover verblijdt, omdat in ieder geval toch Christus verkondigd wordt. Sommige leiden hieruit af, dat volgens Paulus’ leer eene onzuivere prediking niet moet tegengestaan worden, indien maar Christus verkondigd wordt, en dat men zelfs zich daarover verblijden moet. De fout ligt hierin, dat het „niet zuiverlijk” uit vs. 16 gansch verkeerd wordt opgevat. Men verstaat dit dan zoo, dat de prediking van Christus, wat den inhoud betreft, niet zuiver, maar met ketterijen vermengd was. Was dit zoo, dan zou zijn woord kunnen gebruikt worden tegen de aanwending van de kerkelijke tucht. Doch dit staat er niet. „Niet zuiver”, ziet niet op den inhoud van de prediking, maar op de bedoeling van den prediker, zooals duidelijk uit het verband blijkt. Van die menschen, die prediken, wordt geen ketterij vermeld. Integendeel, Christus wordt verkondigd door hen, maar zij doen dit in nijd en twist, meenende aan Paulus’ banden verdrukking toe te brengen. Hun bedoeling is niet zuiver. Zij treden op als persoonlijke tegenstanders van Paulus. Zij willen hem afbreuk doen. Hun doel is om de menschen van Paulus af te trekken en hen naar zichzelf toe te trekken. Maar toch prediken zij Christus, en daarin verblijdt Paulus zich. Dat woord van Philipp. 1 kan zeer goed gebruikt worden tegen dezulken, die geen h.i. onbekeerden prediker willen hooren en zeggen,

|33|

dat een prediker bekeerd moet zijn, omdat hij zelf meenen moet, wat hij zegt. Hiertegen geldt, dat, als de prediking maar zuiver is, Gods Woord toch tot de menschen komt. Maar God zal den prediker oordeelen. Paulus zegt toch niet, dat zulke predikers niet zondigen. Ja, zij zullen hun oordeel niet ontvlieden; doch prediken zij zuiver, dan moet men zich daarom verblijden. In Philipp. 1 is geen grond om zich te verblijden in eene onzuivere prediking, als de inhoud onzuiver is, maar wel als Christus maar zuiver verkondigd wordt, ook al is de persoon van den prediker verwerpelijk. Alle hoorders hebben belang bij den inhoud; de persoon van den prediker geldt in de allereerste plaats den prediker zelven. In Gal. 1: 8 zegt Paulus: „Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgene wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt”. Daarom kan Paulus hier niet onverschillig tegenover den inhoud der prediking zijn.

2º. De tweede plaats, waarop men zich beroept, is 1 Cor. 3: 9-16, waar sprake is van het gebouw, waaraan door Paulus en de andere Apostelen gearbeid wordt. Vooral vs. 12 is dan van belang. „En indien iemand op dit fundament bouwt, goud, zilver, kostelijke steenen, hout, hooi, stoppelen”. Die woorden worden door velen opgevat alsof Paulus daar de Christelijke leer vergelijkt met een gebouw en de leerstukken met de steenen, en dan zegt, dat aan dat gebouw van de Christelijke leer gearbeid wordt door aangenomen bouwlieden en dat deze nu bouwstof aanbrengen van verschillende qualiteit: goud, zilver, kostelijke steenen, hout, hooi, stoppelen. Goud, zilver en kostelijke steenen zijn dan de zuivere bestanddeelen van de leer; hout, hooi, stoppelen de onzuivere, de ketterijen, die niet zullen blijven, want ieders werk zal door vuur beproefd worden. Men redeneerde nu aldus: Wanneer iemand in de leer afwijkt en ketterijen verkondigt, als het hem er maar om te doen geweest is het Godsgebouw op te trekken, d.i. de zuivere leer in haar verband te brengen, dan zal zulks niet hinderen. Zijne goede bedoeling maakt, dat hij behouden blijft. Die dus met goede bedoelingen kettersche leeringen leert, doet geen strafbaar kwaad, moet niet worden vervolgd. (Deze tekst was vroeger eene geliefde intredetekst voor moderne predikanten. De menschen moesten niet opschrikken van ketterijen De toekomst zou het wel beproeven).

Deze uitlegging wordt ook bij enkele kerkvaders en ook bij Calvijn gevonden, natuurlijk niet met deze toepassing. Tijdens de Hervorming werd tegenover Rome het leerstelsel als „het gebouw” beschouwd. Rome meende, dat in dezen tekst de leer van het vagevuur voorkwam, waaruit ongeschonden voortkomt wat recht bestand heeft. De Hervormers zeiden, zooals van zelf spreekt, dat hier van vagevuur geen sprake is, want hier is

|34|

sprake van een vuur, niet dat loutert; maar dat verteert. Het verteert uit de gemeente alles wat geen rechte bouwstof is. Uit oppositie en antithese tegenover Rome kwamen de Hervormers er toe te beweren, dat hier geen sprake was van de gemeente, maar van leerstukken. Dit is onjuist. Zeer zeker is hier sprake van de gemeente. Dat het niet anders kan opgevat, is op verschillende gronden overvloedig aan te toonen.

1. In de Heilige Schrift wordt de leer nooit bij een gebouw vergeleken. Dit is eene philosophische gedachte van latere eeuwen. Wel komt het beeld van gebouw in de Heilige Schrift veelvuldig voor, maar algemeen in den zin van gemeente. De gemeene is de tempel Gods: zie vs. 16.

2. Hier wordt uitdrukkelijk gezegd, dat dit gebouw opgetrokken is op het fundament Jezus Christus, niet op zijne leer, maar op zijnen Persoon. Het zou eene onjuiste beeldspraak zijn, als het fundament een persoon was en de bouwstoffen leerstukken.

In zeer duidelijke woorden wordt door den Apostel èn aan het begin èn aan het eind van de beeldspraak gezegd wat hij meent: „Gods gebouw zijt gij” (vs. 9). „Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt?” (vs. 16). Van deze gemeente wordt gezegd, dat zij op Christus gebouwd is. Die voor de gemeente werkt, voegt er bouwstof aan toe. Menschelijke toevoegsels worden dus in de gemeente opgenomen en die menschelijke toevoegsels zijn van verschillend gehalte en onderscheiden qualiteit. Omdat menschen nu het hart niet kunnen heoordeelen, zal de gemeente aan de vuurproef worden onderworpen. De Heere zal zelf uitscheiden, wat geen vastigheid heeft. En dit zal niet zijn tot verderf van de personen, die het hebben toegevoegd. Wel zal iemand, zoo zijn werk verbrand zal worden, schade lijden, n.l. voor zoover hij zijn werk niet bekroond ziet. Omdat men over het inwendige van de menschen niet kon oordeelen, zal men toch zien, dat het werk van die personen geen vruchten afwierp.

 

Reden voor kerkelijke tucht is afwijking, wat betreft zuiverheid van leer en vromigheid van wandel.

De nadere definitie en toepassing, met betrekking tot wie, is in de volgende artikelen aan de orde. Hier in art. 72 wordt de regel en het motief van kerkelijke tucht in ’t algemeen aangegeven. In art. 72 is evenals in de daarbij behoorende artikelen 73 en 74 hoofdzaak, dat bepaald wordt, om niet alle afwijking in leer en leven aanstonds als motief van kerkelijke tucht te achten, maar dat integendeel „zooverre als het heimelijk is en geene openbare ergernis gegeven heeft” zulke afwijking nog niet oorzaak voor kerkelijke behandeling zal zijn. Hierin moet dan gehandeld worden naar den regel van Matth. 18, door den Heere gesteld met betrekking tot vergrijpen van den eenen broeder tegen

|35|

den anderen. De regel, die bij persoonlijke beleediging geldt, is terecht toepasselijk geacht ook bij de behandeling van kerkelijke zaken. Bij heimelijke afwijking moet men eerst, persoonlijk en alleen, den afwijkende vermanen en bestraffen, en als dit niet helpt in tegenwoordigheid van een of twee der broederen.

Deze regel stond van den aanvang af in de kerkenordening.

Men vindt ditzelfde beginsel reeds uitgesproken in de Wezelsche artikelen van 1568, waar gedurig in hoofdstuk VIII over de tucht er op gewezen wordt, dat voor kerkelijke behandeling in aanmerking komen zulke afwijkingen, die publiek zijn en niet kunnen geduld worden. In de acta van de Synode van Emden van 1571 komt in artt. 26 en 28 nagenoeg woordelijk hetzelfde voor. Dit is van te meer belang, daar bij eerste redactie van de K.O. van 1571 juist de nu nog geldende redactie is vastgesteld.

Over het algemeen is met betrekking tot de tucht in de kerkenordening het minst veranderd. De beginselen van 1571 zijn door alle volgende Nationale Synoden niet alleen gehandhaafd wat den inhoud aangaat, maar bijna woordelijk. Die bepalingen worden gevonden in de Acta van de Synode van Dordrecht in 1578, Artt. 93-95; van de Synode van Middelburg in 1581, Artt. 59-61; van de Synode van ’s Gravenhage in 1586, Artt. 65-67. Dit is niet zoo vreemd, want het beginsel, belichaamd in artt. 72-74 om heimelijke zonden eerst particulier te behandelen, is door de Reformatie zelf door hare leering der gemeente ingescherpt. Wij vinden dit bij alle Hervormers, en zeer duidelijk bij hen, die op de organiseering der Gereformeerde kerken den meesten invloed hebben uitgeoefend, nl. bij à Lasco en Calvijn.

Calvijn, Institutio Lib. IV, Cap. 12. § 2 seqq., vangt aan met dit opmerkelijk begin: „Primum disciplinae fundamentum est, vt. priuatae monitiones locum habeant”, etc. Die particuliere vermaning bestaat in twee deelen: 1º. dat wie afwijkt, toelaat, dat hij vermaand wordt, de vermaning aanneemt; 2º. dat men dengenen die afwijkt zelf vermaant. Alle kerkelijke tucht berust volgens Calvijn op de particuliere vermaning van de geloovigen onder elkander. (Vele menschen zijn wel niet geneigd van een ander eene vermaning aan te nemen, maar dit hoort er toch ook bij). Verder zegt Calvijn, dat de Dienaren des Woords en de Ouderlingen tot private vermaning geroepen zijn, dan, hoe alle broeders daartoe geroepen zijn.

Ditzelfde beginsel is nog veel uitvoeriger door à Lasco behandeld in zijne Forma ac Ratio en door Micron in zijne Hollandsche bewerking daarvan, waardoor het bij alle Nederlandsche Gereformeerde kerken zooveel ingang vond. In zijne Forma ac Ratio, p. 170 seqq. zegt à Lasco, dat de kerkelijke

|36|

tucht op uitspraken van Gods Woord berust. Verder handelt hij er over op p. 173. Ook hier vinden wij uitgesproken, dat kerkelijke tucht twee dingen betreft: niet alleen vermaning doen aan anderen, maar ook zelf vermaning aannemen. Evenzeer zondigen die de vermaning van een broeder niet willen aannemen,als zij, die nalatig zijn in het geven van vermaningen aan anderen. Deze twee behooren hij elkander. Daarin bestaat de tucht. Ditzelfde vinden wij ook op p. 175, waar sprake is van vermaning en opwekking. Op p. 178 wordt er op aangedrongen, dat de Nederlandsche gemeente in Londen zulke tucht invoere, en dat men om dit te kunnen doen de private vermaning zal laten plaats hebben als grond voor publieke tucht.

Door Calvijn en à Lasco saam is dit beginsel aan de Gereformeerde kerken ingeprent. En dit is inderdaad een gewichtig beginsel, waar zij veel meer inlegden dan men oppervlakkig wel zeggen zou. Inachtneming van dit beginsel geeft goede kerkelijke tucht, en verzuim ervan maakt alle kerkelijke tucht zeer moeilijk en tamelijk wel onmogelijk. Het is noodig, dat het beginsel gevolgd worde niet alleen met ’t oog op de personen, die afwijken, maar ook, opdat de kerkelijke tucht wortel hebbe in de gemeente en niet alleen eene handeling zij van kerkelijke ambtsdragers. Daarbij komt, dat kerkelijke tucht alleen samen met de gemeente kan worden gehandhaafd, en dat, waar de actie der gemeente ontbreekt, de zenuw der kerkelijke tucht wordt afgesneden.

Ditzelfde beginsel, dat het fundament van de kerkelijke tucht gelegen is in private vermaning en waarschuwing tusschen de gemeenteleden onderling, wordt in de K.O. in de artt. 72-74 uitgesproken; en wel met verwijzing naar Matth. 18, om eraan te herinneren, dat bij heimelijke afwijking of als het geen openbare ergernis gaf, eerst de private vermaning moet plaats hebben, eerst door één, dan voor twee of drie getuigen. Baat dit niet, dan moet de afwijking voor den kerkeraad gebracht. Zoo er berouw getoond wordt, niet. Hiermede komen wij aan Art. 73.