Art. 84 1).
Geene Kerk zal over andere Kerken, geen Dienaar over andere Dienaren, geen Ouderling of Diaken over andere Ouderlingen of Diakenen eenige heerschappij voeren.
In dit artikel is een grondbeginsel voor de kerkinrichting der Geref. kerken geformuleerd, en wij vinden datzelfde beginsel dan ook bij alle Geref. kerken van den beginne af terug. Het is in de Nederlandsche kerkenordening, wat de woorden betreft, meest ontleend aan de Fransche kerkenordening, waarin het van den aanvang af gestaan heeft, en wel als art. 1. In deze kerkenordening, die gemaakt is, door de eerste Fransche Synode, die in 1559 te Parijs is gehouden, luidde het eerste artikel: „Aucune Eglise ne pourra prétendre primauté, ni domination, sur l’autre: ni pareillement les Ministres d’une Eglise les uns sur les autres, ni les Anciens, ou Diacres, les uns sur les autres” 2).
Trouwens, het sprak eigenlijk wel vanzelf, dat in de Geref. kerken dat beginsel van den aanvang af was aangenomen. Als men let op de wording, het ontstaan van het kerkverband der Geref. kerken, waar zich dat het eerst geformeerd heeft in Frankrijk, dan ziet men, dat het inderdaad niet anders kon.
In Frankrijk was de Overheid op de hand van de Roomschen en dus tegen de Reformatie. Van Overheidswege werden de Gereformeerden en ook de Gereformeerde kerken, zoodra zij zich
1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 liet
dit artikel ongewijzigd. De beide uitgaven van Renkema c.s., 1909
en 1916 hebben eene drukfout in „geen Ouderling of Diakenen”.
2) [J.] Aymon, Actes ecclésiastiques et
civils de tous les Synodes nationaux des Eglises réformées de
France, à la Haye 1710, Tome premier, p. 1.
|150|
constitueerden, zooveel mogelijk vervolgd en onderdrukt. Wettelijk konden en mochten zij niet bestaan. Er kon dus geen quaestie van zijn, dat onder de Gereformeerden en Geref. kerken enige dwingende macht werd uitgeoefend. Waar zich in Frankrijk een Geref. kring openbaarde, en die Geref. kring meest onder leiding van Calvijn en de kerk van Genève tot institueering kwant, d.w.z. tot institueering van kerkelijke diensten, van ouderlingen en diakenen, en daarna ook van dienaren des Woords; waar dit alles geschiedde, sprak het van zelf, dat wel advies en raadgeving van buiten daar helpen kon, maar dat geenerlei dwingende macht op zulk eene kerk en kerkeraad kon worden uitgeoefend. Dwingende macht kon alleen uitgeoefend van Overheidswege, en nu stelde de Overheid zich wel ten dienste van de Roomsche kerk om te beproeven met dwingende macht de Reformatie tegen te gaan en te onderdrukken, maar niet stelde zich die dwingende macht ten dienste van de Gereformeerden om die op eeniglei wijze te noodzaken tot eenheid van kerkelijke inrichting en kerkelijk verband.
Het samenkomen en het samenverbonden zijn van de Gereformeerde kerken in Frankrijk in een kerkverband kon dus natuurlijk alleen geschieden door vrijwillige toetreding van de kerken zelve. Deze vrijwillige toetreding was dan voor het besef, bewustzijn en de conciëntie van de Gereformeerden wel gebonden aan Gods Woord. Zij waren niet vrij in dien zin, dat zij het ook even goed hadden kunnen nalaten, want zij gevoelden zich geroepen en gedrongen door Gods Woord om hunne eenheid ook kerkelijk zooveel mogelijk te openbaren en te doen uitkomen, plaatselijk door samen als ééne kerk op te treden, en verder in betrekking tot andere kerken door zooveel mogelijk kerkelijk samen te komen in meerdere of mindere vergaderingen en zich aan de besluiten van meerdere vergaderingen te onderwerpen. In zedelijke zin, uit godsdienstig motief, was ieder er toe verplicht en mochten zij dit niet nalaten, maar dwingende macht bestond er in dit opzicht niet. Geer kerk kon een andere kerk dwingen tot het kerkverband toe te treden, en dus veel minder kon de eene kerk over de andere heerschappij voeren en haar dwingen tot iets, wat zij zelf niet wilde.
Zoo sprak het, als men op de historie let, wel vanzelf, dat die kerken, in kerkelijke vergaderingen samenkomen, als beginsel stelden, dat geene kerk over andere kerken zou heersen, en ook, dat geen overheersing van dienaren onderling kon worden aangenomen. Want de strijd valt de Reformatie op kerkelijk gebied ging juist tegen de overheersing, van de dienaren onderling, tegen de hiërarchie. Het was de hiërarchie, die in de kerk alle Reformatie tegenhield, en belemmerde en belette. Het was het beginsel dier hiërarchie, die in de 15de eeuw op
|151|
de groote concilies de hervorming in hoofd en leden had tegengehouden, en allengs meer was daardoor het inzicht doorgedrongen, dat met het bestaan van zulke hiërarchie Reformatie niet mogelijk was. Door de geschiedenis en de Schrift te raadplegen was men tot de overtuiging gekomen, dat in de oude Christelijke kerk zulke hiërarchie niet bestaan had, en dus niet door God ingesteld was. Zoo volgde het van zelf uit de historie der kerk, dat in de Geref. kerken als beginsel aangenomen werd: gelijkheid van dienaren des Woords onderling, van ouderlingen onderling, en van diakenen onderling.
Geheel om dezelfde reden is dit beginsel in de Nederlanden aangenomen, toen het hier tot kerkelijke formatie en institueering kwam, en wij vinden dit dan ook uitgesproken in de Acta der Particuliere Synoden, in de Zuidelijke Nederlanden gehouden, althans van 1563 af. Ook in de Nederlanden, waar de kerken alleen onder het kruis tot openbaring konden komen, lag het in den aard der zaak, dat van dwingende macht op kerkelijk gebied bij de Gereformeerden geen sprake kon zijn. Vandaar vinden wij dit beginsel dan ook eveneens uitgesproken door de kerken van de Nederlanden in het algemeen op hare eerste Synode te Emden, en reeds te voren in de artikelen, die de Wezelsche samenkomst van 1568 bij wijze van model gemaakt heeft.
In die Wezelsche artikelen komt op onderscheiden plaatsen dit beginsel aan den dag, zoo bijv. in Cap. IV, waar in art. 7 van de dienaren des Woords gezegd wordt, dat zij bij hun indiensttreding ook beloven moeten: „Neque vllum imperium dominandique licentiam vsurpaturos, siue erga Ministros siue erga ecclesiam, neque vllas nouos leges pro suo arbitrio introducturos”. „Dat zij voorts geen het minste gezag of vrijheid om te heerschen zich zullen aanmatigen hetzij over de Dienaren (des Woords), hetzij over de kerk, en dat zij geen nieuwe wetten naar eigen willekeur zullen invoeren”. In dit artikel wordt dus als wenschelijk en noodig uitgesproken, dat bij de indiensttreding door den dienaar beloofd wordt, dat hij niet zal staan naar heerschappij, hetzij jegens andere dienaren, hetzij jegens de kerk.
Ditzelfde wordt in hetzelfde hoofdstuk in art. 9 van de ouderlingen gezegd, waar uitgesproken wordt: „Leges autem condere vel imperium exercere siue erga Ministros Collegasque siue erga ecclesiam: Ac vel Consistorium seu Senatum ecclesiasticum pro suo arbitratu cogere, Ministris ignorantibus vel absentibus, sciant a suo munere esse quàm alienissimum”. „Het maken van wetten echter of het oefenen van gezag, hetzij over de Dienaren [des Woords] en hunne ambtgenooten, hetzij over de kerk, behooren zij te bedenken, dat allerminst tot hun ambt behoort, evenmin als het houden van kerkeraadsvergadering
|152|
naar eigen welgevallen zonder dat de Dienaren dit weten of er bij tegenwoordig zijn”. Dus ook de ouderlingen mogen geen heerschappij oefenen, hetzij ouderlingen jegens dienaren des Woords, hetzij ouderlingen jegens medeouderlingen.
In overeenstemming daarmede wordt in die artikelen in Cap. V, art. 19, gezegd, dat het aan de vergaderingen der Classis niet toekomt enige zeggenschap over enige kerk uit te oefenen, zonder hare toestemming, „opdat de kerk niet tegen haar wil beroofd worde van haar recht en gezag”. Er was nl. in het voorgaande artikel 18 gezegd, dat, indien een dienaar en eene kerk aan elkander verbonden waren, de dienaar de kerk, en de kerk haren dienaar niet verlaten mocht zonder toestemming der Classe. Dit werd daarom als wenschelijk en noodig voorgesteld, omdat het in vele gevallen in eene plaatselijke kerk moeilijk was om zonder tusschenkomst der Classe op dat punt tot eene ordelijke behandeling van zaken te komen. Wenschelijk en noodig was, dat de Classe tusschenbeide kwam, als er iets was tusschen den predikant en de kerk, wijl het niet aanging de behandeling daarvan plaatselijk te doen geschieden. Juist om het nu niet te doen voorkomen, alsof de Classe een soort hooger bestuur was, waaraan uit den aard der zaak de kerk moet onderworpen zijn, volgt in art. 19: „Nec tamen Classium conuentibus quicquam iuris hac in re concedendum putamus in vllam ecclesiam, eiusue Ministros, nisi illa vltro consentiente: ne suo iure et authoritate inuita priuetur ecclesia”. Sterker kan het al niet uitgedrukt worden, dat geen kerk over eene andere kerk heerschen mag, tenzij die kerk het zelf toestaat. Die toestemming wordt van zelf gegeven door toetreding tot het kerkverband, en met betrekking tot de daarbij gestipuleerde punten wordt volgens de kerkenordening gehandeld.
Nog meer komt ditzelfde beginsel uit in Cap. VIII: „De Disciplina”. Tot de zonden, die in eenen dienaar des Woords niet geduld kunnen worden, behoort volgens art. 14: „het klaarblijkelijk jacht maken op heerschappij over de kerk en zijne ambtgenooten”. „Manifesta affectatio tyrannidis in ecclesiam et Collegas”. En nog eenmaal wordt het in art. 20 wenschelijk genoemd, dat de Classe niet altijd op dezelfde plaats vergadert, maar dat in de verschillende kerken de Classe zooveel mogelijk rond zou gaan, om ook daarmede de heerschappij van de eene kerk over de andere te voorkomen; als motief staat er dan ook bij: opdat niet eene van de kerken als hoofdkerk zou beschouwd worden. Dit zijn niet bepalingen van de kerken zelve, maar van de woordvoerders en leiders, te Wezel officieus samengekomen.
In 1571 stelde de eerste Synode te Emden in hare Acta als art. 1: „Nulla Ecclesia in alias, nullus minister in ministers,
|153|
nullus Senior in Seniores, Diaconus in Diaconos primatum seu dominationem obtinebit, sed potius ab omni et suspitione et occasione canebit”. „Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen Dienaer des Woorts, gheen Ouderlinck, noch Diaken sal d’een over d’ander heerschappie voeren, maar een yeghelijck sal hen voor alle suspcien, ende aenlockinge om te heerschappen wachten”. In Emden werd dit als art. 1 gesteld, zeker om aanstonds daarmede het karakter van zulk eene Geref. Synode te doen uitkomen, hetgeen niet onnatuurlijk was, omdat over het samenkomen van deze Synode nog al eenige bezwaren gemaakt waren in onderscheiden kerken. Met name in de Hollandsche kerken was men tegen zulk eene Synode, waarvan men vreesde, dat het kon uitloopen op wegneming van de vrijheid der plaatselijke kerken. Uit de geschiedenis weten wij, dat het veel moeite gekost heeft om de verschillende kerken onder het kruis en in de verstrooiing tot deelneming aan deze Synode te bewegen, waarbij Marnix van St. Aldegonde zich zeer verdienstelijk gemaakt heeft. Zeker om die reden is dit in art. 1 uitgesproken, dat het niet te doen was om heerschappij te oefenen, dat eene Geref. Synode zeker zoo iets nooit bedoelde.
Dit Emdensche artikel bleef vervolgens in de kerkenordening, ook al bleef het niet in art. 1. Het is op eene andere plaats gesteld, toen men de kerkenordening logisch begon te rangschikken.
Op de eerste Nationale Synode van 1578 te Dordrecht werd het aan het einde van de kerkenordening gesteld als het laatste van de artikelen, als art. 102. Toen werd er nog bijgevoegd „Hoewel wt plicht der liefde de eene Kercke de andere, de een Dienaer den anderen etc. niet alleen moghen, maer oock behooren te vermanen”. Dit laatste sprak van zelf, is meer een zedelijke plicht dan een beginsel van kerkenordening; het is later uit de kerkenordening uitgelicht, omdat het in eene kerkenordening minder thuis hoort.
In de Middelburgsche redactie van 1581 bleef het aan het einde als op één na het laatste artikel, nl. art. 68, nagenoeg woordelijk geredigeerd, zooals het nu nog geredigeerd is. In deze redactie van 1581 werd bovendien nog uitgesproken in art. 9, waar van de diensten sprake is, dat onder de dienaren des Woords gelijkheid zal gehouden worden aangaande de lasten van hunnen dienst. De kerkeraad zal er op letten. Hetzelfde wordt van ouderlingen en diakenen gezegd.
De Haagsche Synode van 1586 heeft zoowel laatstgenoemd artikel betreffende gelijkheid van dienaren, die hetzelfde ambt hebben, als het artikel tegen overheersching, woordelijk overgenomen, artt. 15 en 77. Zoo is het ook in de redactie van 1619 gebleven.
|154|
Van dit artikel zegt J. Trigland in zijne Kerckelijcke Geschiedenissen Leijden 1650, blz. 162, dat het allereerst tegen Rome gericht is. Hij zegt: „Dat heeft die Synodus alsoo ghestelt, om dat sy wel geobserveert hadde, dat uyt die heerschinge der Bisschoppen over Bisschoppen, ofte Herderen over Herderen, ghesproten was de grouwelijcke opperhoofdicheydt des Roomschen Paus: hebbende alsoo willen thoonen hoe af-keerich onse kercken daer van zijn, ende hoe sorchvuldelijcke de [sic] selve soecken te mijden alle de minste beginsel die daer toe eenighe aenleydinghe souden mogen geven”.
G. Brandt schrijft in zijne Historie der Reformatie, Amst. 1677, Dl. I, blz. 524, dat dit artikel ook gekant scheen te zijn tegen het Episcopale stelsel, zooals dat in Duitsche en Engelsche kerken onderhouden werd: „Dit scheen gekant tegen de Bisschoplijkheit, die onder de Roomschgesinden, en ook, doch op een’ andre wijse, in de Reformatie van Engelandt en Duitschlandt plaets had gehouden”. Daaraan zou men kunnen toevoegen, dat het dan wel allereerst zag op eene verwante bepaling in sommige Gereformeerde kerken in Duitschland en Engeland, waar men Superintendenten had aangenomen. Bisschoppen, zooals de Engelse Staatskerk en de Luthersche kerken die hadden, zouden er in de Gereformeerde kerken zoo licht niet komen. Daarvoor was geen gevaar. Maar Superintendenten hadden de Gereformeerden in Duitschland van de Overheid aangenomen, en in Engeland hadden zij zich ook daarin geschikt, omdat de regeering het wilde hebben. Daarvoor, dat men Superintendenten zou willen, bestond nu wel vrees.
Later, in de vorige eeuw, heeft men gemeend, dat Trigland en Brandt wel wat veel in dit artikel eene antithese met Rome en het Episcopale stelsel hebben willen zien, en dat de bedoeling eer was om de Gereformeerde kerken op een goeden grondslag te vestigen. Intusschen, ook al wordt het laatste erkend, dan kunnen en moeten wij toch vaststellen, dat men die goed gegronde kerkinrichting dan toch bedoelde in antithese met Rome en het Episcopale stelsel. Trigland kon dit zeer goed weten, omdat hij onderscheidene menschen kende, die aan de samenstelling van de kerkenordening hadden deelgenomen. Het ligt in den aard der zaak, dat bij de constitueering der Gereformeerde kerken bepaald de antithese met het stelsel, dat zooveel eeuwen had gegolden, als het ware op den voorgrond stond. Het punt, in dit artikel uitgesproken en geformuleerd, is juist hoofdpunt in den geheelen strijd der Reformatie. Indien moest erkend, dat de eene kerk heerschappij kan hebben over de andere kerk, dat had daardoor Rome het pleit voor een goed deel reeds gewonnen. Aanstonds was er dan, historisch en om andere redenen, veel voor de hiërarchie van Rome te zeggen; in allen gevalle kon men daartegen dan niet principieel opkomen. Indien
|155|
suprematie van de eene kerk over de andere kerk en van den eenen bisschop over den anderen bisschop (in het Roomsche stelsel is de kerk in den bisschop gerepresenteerd), mocht en moest worden aangenomen, dan was daardoor eigenlijk de Reformatie van de 16de eeuw veroordeeld. Dit blijkt wel het duidelijkst uit de polemiek van de eerste helft der 16de eeuw en uit de godsdienstgesprekken, gehouden tusschen Hervormingsgezinden en Roomschgezinden, met name in Zürich, waar Zwingli woordvoerder der Gereformeerden was. Wanneer in zulke polemiek de Roomschen het materieel niet goed konden uithouden, niet konden aantoonen, dat zij op grond des Schrift met hunne leer gelijk hadden, het niet konden waar maken, dat de leer der kerk ook de leer der Schrift was; dan verschantsten zij zich achter de autoriteit der kerk, waartegen een particulier niet mocht opkomen, ook niet eene particuliere kerk. Al erkenden zij, wat zij wel deden, dat Reformatie noodig was, dan mocht h.i. toch nooit een particuliere of plaatselijke kerk die Reformatie tot stand brengen, want dit waren geen zelfstandige lichamen. De reformatie moest dan uitgaan van hem, die zeggenschap had, van den bisschop, in onderworpenheid aan den hoofdbisschop in de moederkerk van Rome.
In de polemiek kwam dit uit, dat Rome zulke suprematie had.
Daartegenover moest door de Gereformeerden het stelsel ontwikkeld, dat elke kerk op eene bepaalde plaats, dat iedere plaatselijke kerk eene zelfstandige en volledige openbaring van het lichaam van Christus is, eene volledige en zelfstandige kerk; en dat in het N. Testament, wanneer er van kerken sprake is, de plaatselijke kerk bedoeld wordt, en dat aan de plaatselijke kerk alles opgedragen werd, wat er aan op te dragen was; waarbij niet ontkend wordt de eenheid in het kerkverband, maar wel, dat de plaatselijke kerken eigenlijk afdeelingen zouden zijn van één groot geheel. Dit was wel geestelijk zoo. Wel was er eene algemeene kerk, maar deze was over de geheele aarde in alle landen verspreid, niet alleen de tegenwoordige kerk, maar ook de kerk van vroeger, en niet alleen de kerk op aarde, maar ook de kerk in den hemel omvattend. Doch dit geldt dan alleen de organische kerk. Als instituut echter is de kerk niet één groot geheel, maar de openbaring van het Lichaam van Christus op eene bepaalde plaats, waarin alles aanwezig is, wat tot het wezen van eene kerk behoort; en juist daarom zijn alle kerken gelijk, en is er in de kerk gelijkheid van dienaren des Woords, gelijkheid van ouderlingen en gelijkheid van diakenen.
Met de erkenning van dit beginsel valt of staat de gehele Reformatie. Het recht, de roeping en de vrijheid tot reformatie grondde zich juist daarop, dat er geen suprematie zijn mocht van de eene kerk over de andere en van den eenen bisschop
|156|
over den anderen bisschop. Daarom is in de polemiek van dien tijd dit punt zoo volledig uit Gods Woord ontwikkeld en aangetoond. In de Geref. Dogmatiek is dit principieel opgesteld. Dit punt hebben wij hier niet uit Gods Woord waar te maken, daar dit geschiedt in den Locus de Ecclesia. In het kerkrecht ontleent men aan de Locus de Ecclesia de „Lehnsatz”, dat elke plaatselijke kerk als geïnstititueerde kerk volledig en zelfstandig is, en dat ook de dienaren gelijk zijn. Daarom is ook in Art. 31 van de Confessie opgenomen, dat Jezus Christus „de eenige algemeene Bisschop en het eenige Hoofd der Kerk is”, in de woorden: „En aangaande de Dienaars des Woords, in wat plaats dat zij zijn, zoo hebben zij eene zelfde macht en autoriteit, zijnde altegader Dienaars van Jezus Christus, den eenigen algemeenen Bisschop en het eenige Hoofd der Kerk”. Uit die formuleering, uit de keuze van deze woorden blijkt, dat op dit punt in de 16de eeuw de antithese met Rome vooropstaat. Christus wordt hier de eenige algemene Bisschop genoemd, alleen omdat de Roomsche kerk aan den bisschop van Rome als hoofd der kerk alle zeggenschap over de kerk toeschrijft.
Dit is dus een grondbeginsel der Geref. kerken, maar met betrekking tot de kerkinrichting natuurlijk niet het grondbeginsel, alsof in dit ééne punt nu alles uitgesproken was, wat er omtrent de betrekking van de kerken tot elkander te zeggen is. Zoo opgevat zou men tot Independentisme komen. Dit artikel mag niet uit de kerkenordening uitgelicht, en beschouwd worden buiten verband met de andere artikelen, om op dit artikel voortredeneerend alle zeggenschap en macht aan Classe en Synode te ontnemen.
Bij dit artikel moet dus wel in het oog gehouden worden, dat dit grondbeginsel niet het eenige is, waarop de Geref. kerkinrichting rust. Er hoort zeer zeker ook bij het beginsel, waarin uitgesproken wordt, dat de kerken met elkander in kerkverband moeten treden, en daardoor jegens elkander wederkeerige verplichtingen op zich nemen, een beginsel, waarover vroeger in de kerkenordening gehandeld is bij de artikelen, die over de kerkelijke samenkomsten spreken, artt. 29 vgg., over vierderlei kerkelijke samenkomsten, over wat men in die vergaderingen behandelen zal, en hoe door meerderheid van stemmen beslist wordt.
Indien art. 84 het eenige beginsel was van kerkinrichting dan zou in de kerkenordening geen hoofdstuk kunnen staan over kerkelijke samenkomsten, tenzij dat het den kerkeraad betrof, en dan zou in art. 29 niet van vierderlei samenkomsten sprake moeten zijn, maar van eene, van den kerkenraad. Dit geschiedt echter niet. Naast het beginsel, dat de zelfstandigheid der plaatselijke kerken handhaaft, staat ook het beginsel, dat de plaatselijke kerken niet op zichzelf moeten staan, maar zich
|157|
in kerkverband hebben te vereenigen, voor zoover de belijdenis daartoe vrijheid geeft, al is het ook, dat er eenheid in de belijdenis moet zijn. Nam men dit niet aan, dan zou art. 84 tot independentisme leiden, het andere uiterste van hiërarchie, gelijk dan ook de independenten of independentistich gezinden, en vooral ook alle separatisten en separatistisch gezinden, zich bij voorkeur op dit art. 84 van de kerkenordening beroepen; en sommigen wel eens doen alsof heel de kerkenordening uit dit art. 84 bestond, evenals of er geen andere artikelen in de kerkenordening waren en het met deze niet in verband stond. Dit nu gaat niet aan, en is geheel onjuist. Even waar als het is, dat iedere plaatselijke kerk in zich zelf volkomen is, het wezen van eene kerk ten volle heeft en aanspraak heeft op vrijheid en zelfstandigheid, en dat de Gereformeerde kerkinrichting opgebouwd wordt uit de plaatselijke kerken, die er eerst zijn en daarna het kerkverband; evenzeer geldt aan den anderen kant, dat de plaatselijke kerk en de enkele geloovigen niet op zichzelf mogen blijven staan. Bij geloof komt het wel aan op persoonlijk geloof, maar waar eene kerk is, is ieder gehouden zich bij de ware kerk te voegen. Evenzoo zijn ook de plaatselijke kerken schuldig met de zuivere kerken in kerkverband te treden.
Daardoor wordt het streven en de toepassing van dit art. 84 eenigszins nader bepaald. Schijnbaar zeker sluiten de twee bedoelde beginsen elkander uit. Voor sommigen is het dan ook moeilijk te begrijpen, hoe in een zelfde kerkenordening die twee beginselen zoo duidelijk zijn uitgesproken: eenerzijds de vrijheid en zelfstandigheid der plaatselijke kerk, en anderzijds de roeping om tot het kerkverband toe te treden en het recht en dee macht van dat kerkverband om over sommige dingen te beslissen. Toch zijn die twee beginselen volstrekt niet met elkander in strijd, tenzij dat men een van beide of beide eenzijdig zou willen ontwikkelen en toepassen. Veeleer houden ze metterdaad elkander in evenwicht en bij de toepassing elkander binnen de juiste grenzen. Het kerkverband, in Classen en Synoden optredend, moet zeer zeker volgens het hoofdstuk over de kerkelijke samenkomsten allerlei zaken regelen en ordenen, die ook de plaatselijke kerk betreffen, welke men daar niet heeft hunnen afhandelen, en die niet aan de plaatselijke kerk overlaten, omdat dan geen kerkverband mogelijk zou zijn. De plaatselijke kerken hebben bij hare toetreding tot het kerkverband, bij al hare vrijheid zich verbonden de uitspraken der meerdere vergaderingen te eerbiedigen. En zij hebben krachtens hunne verbinding zich er aan te houden. En anderzijds moeten de meerdere vergaderingen, Classen en Synoden, wel toezien om nu dat zeggenschap niet te bepalen tot andere dingen dan die de gemeene orde betreffen, om
|158|
nooit de grenzen te overschrijden, en daarom nooit te komen tot bepalingen en beslissingen, die de plaatselijke kerk ook zelve wel nemen kon. Zij hebben zich strikt te houden aan den regel, dat zij alleen besluiten mogen nemen over zaken, die in eene plaatselijke kerk niet tot oplossing konden komen, nl. geschillen, appèl of ook zaken, die niet ééne plaatselijke kerk, maar alle plaatselijke kerken gelden, waaover niet ééne kerk beslissen mag of onderscheidene kerken een onderscheiden beslissing nemen kunnen. Gaan zij buiten die grenzen, willen Classen en Synoden ook bepalingen en besluiten maken over zaken, niet de kerken in het algemeen betreffend, of die wel in de mindere vergadering kunnen afgehandeld worden, dan treden zij buiten hare bevoegdheid en buiten de grenzen, die de kerkenordening zelf stelt. Dan komen zij in strijd met art. 84, en dan heeft de plaatselijke kerk het recht op grond van art. 84 hare vrijheid en zelfstandigheid te handhaven.
Zoo wordt dus door art. 84 de grens gesteld, de grenslijn aangegeven voor de bemoeiing van Classen en Synoden, en wordt door de bepaling over de kerkelijke samenkomsten in art. 29 vgg. aan de plaatselijke kerken eene grens aangegeven voor de toepassing van art. 84.
Dit artikel 84 laat zeer zeker toe, dat de plaatselijke kerk in zaken, die zij zelve niet kan uitmaken, of die op alle kerken betrekking hebben, het zeggenschap overlaat aan alle kerken gezamenlijk in Classen en Synoden. In zooverre heeft de plaatselijke kerk zelf afstand gedaan van hare vrijheid, en moet dit, omdat anders kerkverband niet mogelijk is. Voor zoover de Synoden dan besluiten nemen, moeten de plaatselijke kerken zich onderwerpen. En indien de plaatselijke kerk op grond van art. 84 die grens wijder stelde, en zou meenen, dat zij zich in het algemeen niet aan de uitspraak van Classen en Synoden behoeft te storen, dan zou zoodanige kerk, de grens van art. 84 te buiten gaande, in strijd komen met wat zij zelf omtrent de meerdere samenkomsten heeft toegezegd en erkend, dus independentistisch worden, en dus op kerkelijk gebied revolutionair handelen; hetgeen tenslotte leidt tot scheuring en scheiding, zonder dat Gods Woord daarvoor grond geeft, en dus tot eene zondige, schuldige scheuring en scheiding, waardoor degenen, die er de oorzaak van zijn, eene zware verantwoordlijkheid op zich laden.
In het algemeen zal dus het beginsel van art. 84: de volkomen vrijheid en zelfstandigheid der plaatselijke kerk, vooraal aan Classen en Synoden moeten herinnerd worden, en moet dit telkens bij de vergadering van Classen en Synoden geheel in het oog gehouden worden. Zulke vergaderingen hebben minder noodig om herinnerd te worden aan hare macht volgens het hoofdstuk over de kerkelijke samenkomsten. Daarvan zijn
|159|
zij wel overtuigd, maar zij moeten herinnerd worden aan art. 84, tegen de verzoeking om hare macht uit te breiden. In ieder college (ook in Christelijke colleges), dat zeker quantum van bevoegdheid heeft, ligt van nature de tendenz zijne macht uit te breiden, zelfs onwillekeurig. Zulke tendenz ligt ook in de Classen en Synoden, en dit met de beste bedoeling om des te beter de orde te handhaven en Gods Woord in de toepassing tot zijn recht te laten komen. Toch is die tendenz gevaarlijk. Niemand heeft meer macht dan naar Gods wil hem werkelijk is toegekend. De Classen en Synoden moeten tij haar saamkomsten diep doordrongen zijn van dit in art. 84 uitgesproken beginsel.
Aan den anderen kant heeft de plaatselijke kerk het niet zoo noodig aan dit artikel herinnerd te worden. Het ligt in den aard der zaak, dat de plaatselijke kerk beproeven zal, om, wanneer eene meerdere vergadering een besluit neemt, dat niet naar haren zin is, daartegen in te gaan en zich te verzetten. Ieder, die in een verband leeft, heeft van nature zekere neiging om het verband zoo los mogelijk te houden. De plaatselijke kerken behoeven niet gedurig aan dit artikel 84 herinnerd te worden, althans niet in het Gereformeerde kerkverhand, (in het Lutersche of Roomsche kerkverband is dat anders), maar zij hebben het integendeel noodig meer herinnerd te worden aan het artikel over de kerkelijke samenkomsten, art. 29 vgg., aan het beginsel, dat de kerken tot kerkverband verplicht zijn, aan de verplichtingen, die uit het kerkverband voortvloeien, aan de verplichtingen, die het kerkverband haar tegenover elkander oplegt.
Wanneer beide beginselen aanvaard worden, en men bij de toepassing elkander controleert, en ieder het meest let op datgene, waartoe hij het meest neiging heef, dan leert de practijk, dat die twee beginselenen niet in botsing komen, maat samen noodzakelijk zijn om het Gereformeerde kerkverband goed te doen werken.
Met betrekking tot dit art. 84 is de vraag gedaan, of in dit artikel ook ligt de gelijkheid van Dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen onderling. Er wordt in uitgesproken gelijkheid van de dienaren, zoodat onder hen geen primaat of heerschappij zal zijn van den een over den ander. Ditzelfde wordt ook omtrent ouderlingen en diakenen uitgedrukt. Zijn nu dienaren, ouderlingen en diakenen als bekleeders van een ambt in Christus kerk ook onderling gelijk, of is daar ook een hooger en lager, een meerder of minder, zoodat, om het zoo eens uit te drukken, het diakenschap de laagste trap, het ouderlingschap een hoogere trap en het ambt van dienaar des Woords de hoogste trap is?
Geheel deze voorstelling, alsof er in de Geref. kerken alzoo drie trappen van kerkelijke bediening waren, de eene telkens hooger dan de andere, is met het beginsel van die kerken zeer zeker geheel in strijd.
|160|
In dit artikel wordt niet uitdrukkelijk de gelijkheid van dienaren, ouderlingen en diakenen uitgesproken, maar het ligt er toch in. Een dienaar mag niet over eenen mededienaar, maar ook niet over eenen ouderling of diaken eenige heerschappij voeren. Dit geldt ook voor ouderlingen en diakenen. Geen dienaar in de kerk mag heerschappij voeren over andere dienaren, want in de kerk van Christus zal het niet zijn als in de rijken der wereld, waar de grooten macht en heerschappij uitoefenen. In de kerk van Christus is de dienaar des Woords met betrekking tot den ouderling of diaken geen meerdere of hoogere in hiërarchischen zin. Dit neemt niet weg, dat de uitdrukking: „meerder of hooger”, met betrekking tot de ambten in de Geref. kerken wel eens gebruikt is. Van den dienst des Woords is zeer zeker wel eens gesproken als van eenen dienst, die hooger staat dan de dienst van enen ouderling, zoodat er sprake was van een bevorderd worden van het ouderlingschap tot eenen hoogeren dienst, die dan in de dienst des Woords bestond, of van het bevorderd worden van diaken tot ouderling. Dit is ook wel geschied door Gereformeerden, aan wie men toch in het minste geen neiging tot hiërachie kan toekennen. Zoo bijv. vinden wij zoodanige uitdrukking ook wel in de kantteekeningen op den Bijbel. Bogerman en Walaeus, van wie de kantteekeningen het meest afkomstig zijn, waren geen hiërarchisch gezinde menschen.
De uitdrukking komt voor bij 1 Timoth. 3: 13, een tekst, die vooral aangehaald wordt door hen, die wel van zulke rangorde in den dienst willen weten. In dit hoofdstuk worden voorschriften voor diakenen gegeven, hoe zij zich in hun ambt gedragen moeten, waarbij in vs. 13 deze woorden staan: „Want die wel gediend hebben, verkrijgen zich zelven eenen goeden opgang, en veel vrijmoedigheid in het geloof hetwelk is in Christus Jezus”. In dien tekst wordt de aandacht gevestigd op de woorden: βαθμὸν ἑαυτοῖς καλὸν περιποιοῦνται, verkrijgen zich zelven eenen goeden opvang. De kantteekeníng bij het woord „opgang” luidt aldus: „Of, trap; waardoor verstaan wordt, òf eene goede achting en aanzien in Gods gemeente, òf ook een toegang tot meerdere en hoogere diensten; namelijk, van het ouderlingschap, of van het leerambt, gelijk ook bij den ouden veel gebruikelijk is geweest”. De kantteekenaren teekenen dus aan, dat dit zien kan op den opgang, die in de schatting der gemeente gemaakt wordt, en dat het ook wel kan verstaan van den opgang tot eenen hoogeren dienst nl. van het ouderlingschap. En niet alleen komt dit daar voor, maar in de practijk van onze kerken in de 16de, 17de en 18de eeuw is het vaak zoo gegaan, dat zeer dikwijls in de gemeenten de regel gold om niemand tot ouderling te benoemen dan die eerst diaken geweest was. Verkiezing van diaken tot ouderling was bevordering tot een hooger ambt. Die gedachte
|161|
is wel niet ontwikkeld, anders was men tot het inzicht gekomen, dat het in de Gereformeerde kerken niet aanging, dat er hooggeplaatsten en ondergeschikten waren, zooals in de Roomsche kerk. Er werd bij dat „hooger” niet zoo nagedacht.
In dat zeggen was natuurlijk een kern van waarheid, want „meerder en hooger” werd niet opgevat in hiërarchischen zin, maar bij „hooger” in de kantteekening was de bedoeling, dat het eene ambt meer werk vereischt, meer belang heeft, meer macht geeft dan het andere. En dit is zeer zeker waar. Het is niet te loochenen, dat het ambt van eenen dienaar des Woords, vergeleken met dat van eenen ouderling meer macht geeft, omdat een dienaar des Woords meer doen kan, omdat hij de bediening des Woords heeft. Een dienaar des Woords ontving meer macht dan een ouderling. Een ouderling is geroepen de kerk te besturen, niet in wereldschen zin, maar in kerkelijken en geestelijken zin. In 1 Timoth. 3: 13 heeft de Apostel niet de bedoeling het ouderlingschap te stellen als eenen hoogeren trap van dienst, waartoe men zou opklimmen. In den eersten Apostolischen tijd was dit dan ook geen gebruik. Alleen in de 2de en 3de eeuw vatte de kerk het zoo op, en kreeg men rangorde: bisschoppen, ouderlingen, diakenen, onderdiakenen, etc.
Ook in het verband zou die opvatting weinig passen. Er staat ook: „veel vrijmoedigheid in het geloof”. Men kan niet inzien, hoe die samenhangt met een hooger ambt, hoe iemand door een hooger ambt te krijgen meer vrijmoedigheid zou krijgen, wèl na goed volbrachten dienst. Meer vrijmoedigheid ziet niet op het meer geacht worden in de schatting der gemeente, maar op het met zuivere consciëntie spreken, omdat men meer kans heeft gehoord te worden. Velen verklaren het door voortgang in geestelijk leven. Ook dit is zeer zeker waar, maar het past minder in het verband.
In hiërarchischen zin is er dus tusschen de ambten geen onderscheid van minder of hooger. In zooverre zijn de ambten alle gelijk. De ambtsdragers hebben allen te dienen. Heerschappij voeren komt alleen te pas in de rijken dezer wereld. Allen hebben zij te dienen, ieder op de plaats en in de roeping, waarin de Heere heen gesteld heeft. De Heere is de eenige Heerscher. Hij is de enige Koning, de absolute Koning, die zelf alleen te zeggen heeft, die in de gemeente de diensten heeft ingesteld, en zijne heerschappij uitoefent in den dienst van Woord en Sacrament, van tucht en barmhartigheid. Alle kerkelijke dienaren zijn dienaren van Christus. Met betrekking tot elkander kan er dus geen hoogheid zijn van den een over den ander.
Die gelijkheid moet nu niet zoo opgevat, alsof de ambten ineen zouden vloeien. Zulks wil het voorgaande niet zeggen. Wel degelijk worden zij onderscheiden. Dit is de reden, waarom zij
|162|
in art. 84 afzonderlijk worden genoemd. Er is onderscheid, zooals in Hoofdst. 1: „Van de Diensten”, uitdrukkelijk in het licht wordt gesteld door de aanwijzing, wat het ambt, de officieele werkzaamheid is van den dienaar des Woords, ouderling en diaken. Die onderscheiding brengt reeds mede, dat het eene ambt meer macht geeft en van meer belang is voor de gemeente dan het andere. Niet ieder ambt heeft de macht tot wat een ander doen kan. Een ouderling heeft geen macht en bevoegdheid het Woord en de Sacramenten te bedienen. Toch is hij weer niet minder dan de predikant, want deze regeert de kerk met de ouderlingen. Een diaken heeft niet de macht om te regeeren, om tucht te oefenen en toezicht op de dienaren des Woords. Een dienaar des Woords heeft weer geen macht om de liefdegaven der gemeente te nemen, die aan de armen uit te deelen, en naar eigen goedvinden daarover te beschikken, want dit behoort tot het ambt der diakenen. De ambten blijven onderscheiden. Zoo is er dus verschil van werkzaamheid. Zelfs zijn er gemeenten, waar het ambt van diaken in de gemeente betrekkelijk weinig te doen zal hebben, waar de werkzaamheid van dit ambt eene kleine afmeting aanneemt, bijv. in gemeenten, waar weinig of geen armen zijn. Het spreekt dan van zelf, dat toch diakenen barmhartigheid hebben te oefenen. Kunnen zij die nu niet in hunne eigen gemeente oefenen, dan moeten zij met hunne middelen andere gemeenten te hulp komen. Dit werk neemt dan weinig tijd en moeite. Zoo zullen ook de ouderlingen in gemeenten, waar met betrekking tot regeering en tucht weinig voorvalt, betrekkelijk weinig te doen hebben. Het meeste belang voor de gemeente heeft de dienst des Woords en der Sacramenten, en daarom zal altijd het ambt van dienaar des Woords het ambt zijn, dat het meest invloed heeft en in de schatting der gemeente het meest geteld wordt. Dit wil niet zeggen, dat de dienaar des Woords de superieur is van ouderlingen en diakenen, het hoofd van het kerkelijk gezelschap; want dit doet te kort aan de waarheid, dat Christus alleen het Hoofd is, en dat door hem de ouderlingen in de regeering der kerk zijn gesteld. Wat de macht om te regeeren betreft, staat de dienaar des Woords op ééne lijn met de ouderlingen. Regeeren mag hij alleen, in zooverre hij ook ouderling is.
De werkkring van de onderscheiden ambten is niet gelijk. Dit kan ook niet. Ieder ambt heeft zijnen eigen werkkring, het eene is van ander belang dan het andere. Het verschil moet dus wel in het oog gehouden worden, maar de een mag zich niet boven den ander verheffen, want er is geen verschil in rang.
In den kerkelijken dienst is geen rangorde.