Art. 78 1).

Wanneer iemand, die geëxcommuniceerd is, zich wederom wil verzoenen met de Gemeente door boetvaardigheid, zoo zal hetzelve voor de handeling des Avondmaals, of anderszins naar gelegenheid, te voren der Gemeente aangezegd worden, teneinde hij ten naastkomenden Avondmale — zooverre niemand iets weet voor te brengen ter contrarie — openbaarlijk met professie zijner bekeering veder opgenomen worde, volgens het formulier daarvan zijnde.

 

Deze bepaling omtrent de wederopneming van geëxcommuniceerden is in 1586 in de kerkenordening gekomen. Art. 71 van de redactie der kerkenordening van de Nationale Haagsche Synode is woordelijk gelijkluidend met het nu geldende artikel. Gelijk met vele andere artikelen geschiedde, veranderde de Dordtsche Synode van 1618/19 ook aan dit artikel niets. Van zelf sprak, dat ook: vóór 1586 wederopneming van geëxcommuniceerden heeft plaats gehad, maar daarvoor was toen nog geen bepaling in de kerkenordening of formulier. Dit geschiedde dan naar de manier, die kerkeraad en Classe bepaalden. Om daarin uniformiteit, wat toepassing van beginsel betreft te verkrijgen, nam in 1586 de Haagsche Synode den inhoud dier bepalingen in de kerkenordening op. De bepaling gaat uit van de veronderstelling, dat de wederopneming begeerd moet worden door den geëxcommuniceerde zelf. Alleen van hem kan het uitgaan. De kerkeraad kan en moet wel op hem werken en trachten hem tot bekeering te brengen, maar buiten hem om kan hij nooit tot wederopneming brengen. Dit blijkt uit het begin van het artikel: „Wanneer iemand, die geëxcommuniceerd is, zich wederom wil verzoenen met de Gemeente door boetvaardigheid”. Maar ten opzichte van de begeerte van den geëxcommuniceerde


1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 liet den inhoud van dit artikel ongewijzigd, doch veranderde de schrijfwijze als volgt: „gemeente” (tweemaal), „vóór”, „tevoren”, „( )”, „Formulier”.

|97|

is het niet genoeg, dat hij begeert weer in de gemeente opgenomen te worden. Voor den kerkeraad is de overtuiging noodig, dat er blijken zijn van werkelijke boetvaardigheid, waaruit betering en bekeering blijkt, want dit is eigenlijk de eenige grond, waarop de kerkeraad eenen geëxcommuniceerde weder kan opnemen. Zijn er zoodanige blijken niet, dan kan de wederopneming niet plaats hebben, maar moet de excommunicatie blijven voortduren. De eenige en diepste grond der excommunicatie was en is toch niet de begane zonde of overtreding, die in eenige jaren verjaard of vergeten zou kunnen zijn, maar de onboetvaardigheid. Een boetvaardige wordt niet geëxecommuniceerd. Voor alle zonde is er in het bloed van Christus vergeving, dus ook bij de kerk, voor zoover die vergeven kan. De zonde op zich zelve sluit niet buiten de gemeenschap van Christus en buiten de kerk, maar wel het volharden in de zonde, de onboetvaardigheid.

Gebleken moet zijn, dat de onboetvaardige werkelijk in zijn hart is veranderd, verteederd en verbroken. Erkentenis en belijdenis van schuld moeten blijken. Dan kan en moet zelfs de wederopneming plaats hebben. Ook daarbij echter moet de gemeente gehoord worden en medewerken, evenals ook de excommunicatie niet uitgesproken wordt door den kerkeraad buiten medeweten de gemeente. Maar, waar deze in overleg met de gemeente en onder goedkeuring en bewilliging der gemeente na afkondiging plaats heeft, zoo geldt ditzelfde ook van de wederopneming, en geschiedt het om dezelfde redenen, die wij in art. 77 bij de excommunicatie besproken hebben.

Vóór de wederopneming moet volgens dit artikel „der Gemeente aangezegd worden”, dat de geëxcommuniceerde zich verzoenen wil met de gemeente. Dit is niet eene formeele mededeeling, maar de bedoeling is, dat de wederopneming geschiede, voor „zoverre niemand iets weet voor te brengen ter contrarie”. De bekendmaking aan de gemeente geschiedt dus niet om het enkel aan de gemeente te berichten, maar om het oordeel der gemeente in te roepen, en om aan hen, die bezwaren hebben; gelegenheid te geven die in te brengen. Brengen één of meer leden bezwaren in, dan moet de kerkeraad daarmede rekenen. In zulke gevallen moet de kerkeraad de ingebrachte bedenkingen en bezwaren ernstig onderzoeken. Blijken ze grond te hebben, dan moet de wederopneming geweigerd; zoo niet, dan kan zij voortgaan.

Eene vraag, die gedaan kan worden en gedaan is, betreft de verandering van woonplaats van den geëxcommuniceerde.

Het artikel zegt, het zal „te voren der Gemeente aangezegd worden”. De vraag is, welke gemeente bedoeld is. De gemeente, waar de excommunicatie is uitgesproken, of waar de geëxcommuniceerde woont? Is dit dezelfde gemeente, dan is er geen

|98|

quaestie over; maar het zal daarom ook kunnen gebeuren, dat de geëxcommuniceerde verhuisd is naar eene andere gemeente en daar een tijd lang woont. Dan kan de vraag ontstaan: Welke kerk en kerkeraad moet nu de wederopneming effectueeren? Het antwoord daarop kan niet anders zijn dan de kerk en kerkeraad ter plaatse, waar de geëxcommuniceerde woont. Dat het tegendeel wel eens beweerd is, hangt samen met de miskenning van de vrijheid en zelfstandigheid der plaatselijke kerk. Waar men die ontkent, en de kerken samen als één geheel worden genomen, en onder hoogere besturen staan bij opklimmende trappen, daar natuurlijk kunnen en zullen andere regelen gelden. In zoodanige inrichtingen van kerken en in zulke kerkverbanden vindt men dan ook de bepaling voorgeschreven, dat elke kerkelijke straf te niet gedaan kan worden alleen door een hooger college, dan dat, hetwelk de straf heeft uitgesproken, omdat de kerken samen één geheel zijn, zoodat iemand, die lid is van de eene kerk, ook lid is van de andere kerk. Die verhuist blijft dan lid van dezelfde kerk, hij komt alleen in eene andere afdeeling. Ieder kerkbestuur kan zich met zoo’n lid bemoeien.

Doch anders wordt dit, wanneer men de vrijheid en zelfstandigheid der plaatselijke kerk erkent. Het eigenlijk onderscheid is, dat de geëxcommuniceerde, die verhuisd is, niet behandeld moet worden door den kerkeraad van de gemeente waar hij vroeger woonde. Hij kan natuurlijk alleen te doen hebben met de kerk ter plaatse, waar hij woont. Immers, wanneer hij wenscht met de gemeente verzoend te worden; als lid van Christus erkend te worden, lid te worden van de openbaring van Christus’ lichaam op aarde, van de geïnstitueerde kerk, dan kan hij dit alleen worden ter plaatse waar hij woont. Men kan maar tot ééne plaatselijke kerk behooren. Hij kan niet lid worden van de kerk van eene andere plaats, en kan dus niet opgenomen worden in de kerk ter plaatse, waar hij vroeger woonde. Wonende in kerk X, kan hij niet opgenomen worden in kerk IJ. Dit is op Gereformeerd standpunt ongerijmd. Daarom, wil hij zich weer bij de gemeente voegen. dan kan dit alleen geschieden bij de gemeente ter plaatse, waar hij woont. Hierbij komt, dat alleen ter plaatse, waar de geëxcommuniceerde woont door de kerk over betering des levens geoordeeld kan worden. Het is ongerijmd, dat als iemand van kerk X naar kerk IJ verhuisd is en daar tien jaren woont, de bekendmaking, dat hij wederopneming wenscht, in kerk X zou plaats hebben, want niemand weet daar iets van hem. Die bekendmaking heeft dan geen zin. Dat wil niet zeggen, dat daarom die kerk, waar de geëxcommuniceerde woont, in het geheel niet rekenen moet met de kerk, waar hij vroeger woonde. Het spreekt van zelf, dat die kerk betreffende de verzoening voorloopig in overleg treden zal met de kerk, door

|99|

welke de excommunicatie is uitgesproken, om redenen en omstandigheden te vernemen en om op de hoogte gesteld te worden. Dit moet geschieden, omdat met ernst behoort gehandeld te worden. Overleg met de kerk, maar de geëxcommuniceerde vroeger woonde, is dus niet uitgesloten en wordt gevorderd door den eisch des rechts en den ernst, aan de zaak verbonden. Maar formeel moet de wederopneming geschieden door de kerk, waar hij woont, omdat hij alleen lid kan worden van de kerk van de plaats, waarheen hij gegaan is.

Nog wordt in het artikel de wederopneming in verband gebracht met het avondmaal. Het zal „voor de handeling des Avondmaals .... te voren der Gemeente aangezegd worden”. Echter niet zoo, alsof het niet op eenen anderen tijd geschieden kan. Het kan zijn, dat het dan nog een paar maanden duren moet en dat er geen reden is om langer te wachten. Bijv. bij doop, huwelijk en verhuizing is het ongerijmd te wachten tot het Avondmaal. Daarom staat er ook in het artikel: „of anderszins naar gelegenheid”. Toch moet bij voorkeur de wederopneming voor de handeling des Avondmaals gebeuren, omdat het Avondmaal de uitwendige openbaring is van het corpus Christi. Vastgehouden moet aan de beteekenis van het Avondmaal. Daarin culmineert de Christelijke gemeenschap. De gemeenschap der heiligen treedt daarin het meest zichtbaar naar buiten op. En de excommunicatie was allereerst excommunicatie van het avondmaal. In dit artikel komt de centrale beteekenis van het Avondmaal in de kerk uit.

Het slot van het artikel luidt: „teneinde hij .... openbaarlijk met professie zijner bekeering weder opgenomen worde, volgens het formulier daarvan zijnde”. In het formulier van wederopneming wordt kortelijk aan de gemeente herinnerd, dat degeen, die geëxcommuniceerd is geweest, nu genoegzaam berouw en boetvaardigheid en betering des levens betoond heeft en dat, naardien er geen bezwaren tegen hem ingebracht zijn, de wederopneming volgen zal. In dat formulier is de vraag, die aan den boetvaardige te doen is, met veel wijsheid opgesteld. Bijna woordelijk is het formulier geheel te volgen. Het moet gewoon gelezen en er behoeft niets bijgevoegd te worden. Het is niet noodig bij de wederopneming de zaken verder op te halen, of meer in bijzonderheden af te dalen, dan in het formulier geschiedt. Zeer weinig moet er geschieden, om daardoor de eer, van den gevallen maar berouwhebbenden broeder zooveel mogelijk te verschoonen. Daarom moet niet anders dan het formulier gelezen. Niet mag verzwegen worden, dat hij om zijne onboetvaardigheid geëxcommuniceerd is, maar meer dan eene algemeene uitdrukking mag daarvoor niet gebruikt.