|123|

Art. 81 1).

De Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen zullen onder elkander de Christelijke Censuur oefenen, en malkanderen van de bediening huns ambts vriendelijk vermanen.

 

In Art. 81 der kerkenordening is sprake van de onderlinge censuur van kerkedienaren. Eene dergelijke onderlinge censuur, d.w.z, onderlinge opzicht, met inbegrip van vermaning en bestraffing, als daarvoor reden is, was ten aanzien van Classicale en Synodale vergaderingen reeds bepaald in art. 43 der kerkenordening, hetwelk luidt: „In ’t einde van de Classicale, en andere meerdere samenkomsten, zal men Censuur houden over diegenen die iets strafwaardigs in de vergadering gedaan, of de vermaning der mindere samenkomsten versmaad hebben”. Naar dat artikel 43 moet in alle Classicale en Synodale vergaderingen censuur geschieden over hem, die in de vergadering iets berispelijks, gedaan heeft. Maar die censuur ziet niet op leer of leven in het algemeen, doch bepaald op iemands houding en gedrag staande de vergadering. Ook kwam daarbij, dat censuur gaan zou over die „de vermaning der mindere samenkomsten versmaad” heeft, wanneer bij de meerdere vergadering de klacht komt, dat de een of andere kerkedienaar de vermaning van de mindere vergadering in den wind slaat.

Voor de toepassing van dat artikel was er in de 16de eeuw meer reden dan nu in onzen tijd, omdat het later betrekkelijk zeldzaam werd, dat iemand gedurende de vergadering zich zoo gedroeg, dat op hem aan het einde eene formeele bestraffing moest toegepast worden. In de 16de eeuw was er meer reden voor, toen een aantal predikanten niet op regelmatige wijze in den kerkelijken dienst waren gekomen, en weinig begrip van kerkelijke orde hadden. Dit geldt ook van de ouderlingen. Toch is dit artikel ook in 1619 gebleven, omdat zeer zeker in de meerdere vergaderingen kerkelijk opzicht over de waarneming van functiën moet bestaan.

Dit wordt evenwel in art. 81 niet bedoeld. Hier is niet sprake van de houding of het gedrag in de meerdere vergadering of van het verachten van de vermaning van eene mindere vergadering, maar hier is het artikel veel algemeener, het strekt zich veel wijder uit, en ziet op wat dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen alzoo verkeerds zouden kunnen doen, en niet op censuur in Classen of Synoden, maar bepaaldelijk in den kerkeraad.

Over zoodanige onderlinge censuur van kerkedienaren is


1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 liet de inhoud van dit artikel ongewijzigd, doch veranderde de schrijfwijze als volgt: „censuur”, „malkander”.

|124|

van den beginne af in onze Gereformeerde kerken al gehandeld. Trouwens, dit lag in den aard der zaak, omdat ook in andere Geref. kerken en kerkverbanden, die er bestonden, zoodanige censuur van den aanvang af was ingevoerd, èn in Frankrijk waar de kerken tot Reformatie kwamen, èn in Genève, dat onder leiding van Calvijn het voorbeeld gaf.

In Genève werd aan de onderlinge censuur zelfs zeer streng de hand gehouden. Calvijn zelf gaf het voorbeeld voorhandhaving der bepaling, ook door zijne eigen houding. Daar was bij de eensuur gebruikelijk, dat één voor één de namen van de kerkedienaren genoemd werden, waarop gevraagd werd, of iemand iets ten zijnen aanzien in het midden had te brengen betreffende zijne leer of leven of waarneming van bediening. Tot op het laatst toe hield Calvijn zich streng eraan om die bepaling uit te voeren, ook met betrekking tot hem zelf. Er was wel eene neiging bij de jongeren om ten aanzien van de ouderen uit bescheidenheid niet te streng op de uitvoering der bepaling aan te dringen, vooral met betrekking tot Calvijn in de laatste jaren van zijne bediening. Er lag inderdaad voor jongeren, die pas in de bediening gekomen waren, iets moeilijks in om met betrekking tot Calvijn in de vergadering een oordeel uit te spreken over leer en leven en bediening. Het kon schijnen, dat men meende zich boven Calvijn te moeten stellen, en den indruk van onbescheidenheid en aanmatiging maakte. Toch bleef Calvijn de bepaling handhaven en er op aandringen er geen onbescheidenheid in te zien, maar eenen kerkelijken regel, die noodig en goed is om de kerkedienaren in den band te houden en bij goede orde te bewaren.

In de Gereformeerde kerken is dit overal van den aanvang af geschied.

Hoe dit ging en bedoeld werd, blijkt uit wat in de Wezelsche artikelen over zoodanige censuur staat in Hoofdst. VIII, art. 13, waar de onderlinge censuur nog tot de Classe gebracht wordt. Onder Classicale censuur wordt hier niet verstaan de inhoud van het tegenwoordige art. 43, maar veel meer. In 1568 wilde men de onderlinge censuur van kerkedienaren, die volgens art. 81 der kerkenordening in den kerkeraad moet plaats hebben, in de Classicale vergadering laten geschieden, omdat in de meeste plaatsen geen kerkeraad was. Genoemd art. 13 luidt: „Zoo zij echter met eenige heimelijke zonde bevangen zullen zijn, zal de censuur overgelaten worden aan de vergadering der Classis. Daarin zal, nadat zij bevolen zijn buiten te staan en van de overigen een eed afgenomen is, dat niemand zal verklappen wat of door wien iets gezegd is, nauwkeurig onderzoek worden gedaan naar ieder van de Dienaren en Ouderlingen afzonderlijk, en nauwkeurig navraag worden gedaan, hoe ieder zich in zijn ambt gedragen heeft. En indien iemand een vermaning zal schijnen noodig te

|125|

hebben, zoo zal hij, na in de vergadering teruggeroepen te zijn, vermaand worden, of zoo een bestraffing of kastijding [noodig is], zal hij worden bestraft en naar de grootte of lichtheid van zijn misdaad worden gekastijd”. Zoodoende moest ieder ouderling en dienaar des Woords in de vergadering behandeld worden, en indien uit de berichten bleek, dat hij vermaning noodig had, werd hij in de vergadering geroepen, en kreeg hij zijne vermaning. Ook werd er een eed afgenomen, dat niemand zou ontdekken, wat of door wien iets gezegd was. Zoo kon een ouderling vermaand worden, indien hij traag was in huisbezoek, een dienaar des Woords, indien hij in zijn ambtelijk werk te kort schoot. De Voorzitter diende de vermaning toe uit naam der vergadering. Als het ernstiger was, en iemand bestraffing en kastijding noodig had, moest hij gestraft en gekastijd worden, en dat naar dat de fouten klein of groot bevonden waren.

In de kerkenordening is toen de bepaling van onderlinge censuur in den kerkeraad opgenomen op de eerste Nationale Synode van Dordt van 1578 en wel in art. 66 van hare redactie van de kerkenordening. (In 1571 werd dit door de Synode van Emden nog niet in de kerkenordening opgenomen). En wel bepaaldelijk als eene censuur, die in den kerkeraad zou moeten gehouden worden, terwijl tevens bepaald werd, dat dit zou geschieden voor het houden des Avondmaals en ook, dat de censuur zou gaan „soo wel ouer de leere als ouer den wandel, ende sullen de christelicke vermaninghen in der liefde opnemen”. Dit laatste is meer vermaning dan wettelijke bepaling. Men moest niet boos zijn als er aanmerking gemaakt werd.

Dezelfde herinnering wordt in die redactie van de kerkenordening ook nog gegeven aan het einde van art. 102: „Gheen Kercke en sal ouer andere Kercken, gheen Dienaer ouer andere Dienaers, gheen Ouderlinck noch Diaken ouer andere Ouderlinghen ofte Diakenen eenighe heerschappie voeren ofte ouerhant hebben, maer lieuer sal hem een yeghelick van alle oorsake ende suspitie van dien wachten, Hoewel wt plicht der liefde de eene Kercke de andere, de een Dienaer den anderen etc. niet alleen moghen, maer oock behooren te vermanen”. Toen werd dus het beginsel van art. 66 over onderlinge censuur aan het einde van de kerkenordening nog eenmaal herinnerd.

In art. 66 van de redactie der kerkenordening van de Synode van Middelburg in 1581 werd de bepaling van 1578 woordelijk herhaald en alleen de laatste opmerking, dat men de Christelijke vermaningen in liefde aannemen zou, weggelaten. Zeker, omdat dit geen wettelijke bepaling kon heeten. Ook hier staat, dat de onderlinge censuur voor het Avondmaal zal geschieden en gaan zal over leer en leven beide.

Op de Middelburgsche Synode waren te dien aanzien ook nog enkele vragen ingekomen, die ook door de Synode

|126|

beantwoord zijn. Bijv. Of zulke onderlinge censuur nuttig en raadzaam was, art. 25 van de Particuliere Vragen. Antwoord: „Het is gansch nut ende raetsaem”. Eene: andere vraag (en daaruit verklaart zich misschien, hoe de vorige vraag er kwam) kwam uit West-Vlaanderen, blijkens punt 106 van de ingekomen gravamina: „Oft een ouder inden dienst de nyeuwe aennemelingen nyet en vermach te vermanen, ende oft deselue hen nade vermaninge nyet en behooren te voegen”. Het schijnt in West-Vlaanderen te zijn voorgekomen, dat overeenkomstig de bepaling der kerkenordening eenige ouderen aan de jongere, pas aangekomen dienaren, vermaningen gaven, die de jongere minder aangenaam vonden, en waarnaar de jongeren zich niet voegen wilden. Gevraagd werd, of de houding der jongere predikanten goed was. Hiermede staat de vraag in verband, of in het algemeen de onderlinge vermaning nuttig en raadzaam was. De hoofdbedoeling daarvan was blijkens het antwoord, dat door zulke censuur de ouderen, die, de jongeren vermaanden, beschuldigd werden „heersschappende” te zijn. Sommige jongeren zagen er iets hiërarchisch en clericalistisch in; vgl. Part. Vr., art. 72: „Oft een Ouder inden Dienst zynen medehulper, noch ionck inden Dienst des woordts zijnde, vermanende ende straffende met recht als heersschappende beschuldicht can worden? Is gheandwoordt, Neen. Daeromme de andere de vermaninghe ghehouden, sal zyn te ontfanghen”. Daarbij is niet uitgesloten, dat bij zulke hij, die de vermaning geeft, bescheiden moet zijn en de liefde in acht moet nemen, en ook door den vorm niet onbescheiden moet zijn. Doch dit raakt de zaak niet. De censuur moest gehandhaafd blijven.

Op de Haagsche Synode van 1586 is het artikel geworden zooals het nu luidt. Toen is het eenigszins gewijzigd. Waarom blijkt niet. De notulen van de vergadering en vele stukken toch zijn verloren gegaan. In art. 74 van de redactie van 1586 werd het artikel gehandhaafd, maar met weglating der bepaling, dat de onderlinge censuur voor het houden van het Avondmaal moet geschieden. En de censuur over leer en leven werd veranderd in de bepaling „ende malcanderen vande bedieninghe haers amps vrindelijck vermanen”. Weggelaten werd dus de bepaling van den tijd; en de zaak, waarover de censuur gaan zou, werd bepaald tot de bediening van hun ambt. De weglating van de tijdsbepaling is zeker geschied om te dien aanzien den kerkeraad vrij te laten, omdat tijdsbepaling voor de eene kerk heel iets anders inhoudt dan voor de andere kerk. In sommige kerken werd alle twee maanden Avondmaal gehouden, zooals, in Amsterdam. De censuur had daar dus zesmaal per jaar plaats. In andere kerken was er viermaal Avondmaal, dus viermaal censuur. In nog andere kerken, vooral

|127|

gecombineerde, nog minder. De tijdsbepaling was, gansch in het algemeen genomen, niet voor alle kerken gelijkmatig. Denkelijk is zij om die reden dan ook weggelaten. De bepaling, dat de censuur over leer en leven gaan zou, werd veranderd in: malkanderen vriendelijk vermanen over de bediening van hun ambt. Dit geschiedde het meest om hierop bijzonderen nadruk te leggen, en niet om censuur over leer en leven uit te zonderen. Integendeel, dit kon niet. Kerkelijke censuur gaat over leer en leven der gemeenteleden, dus natuurlijk ook over leer en leven der kerkedienaren. Het spreekt van zelf, dat kerkelijke censuur, die over de bediening van het ambt gaat, ook gaat over leer en leven; terwijl het nog niet zoo van zelf spreekt, dat kerkelijke censuur, die over leer en leven gaat, ook gaat over de bediening van het ambt. Daarom die verandering.

In hiërarchische en collegiale stelsels gaat de censuur over de bediening van het ambt van de hoogere besturen uit. Zoo van een bisschop over een pastoor, van het Classicaal bestuur over den kerkeraad. In het Gereformeerd kerkverband is het aldus niet. Dit moest dan ook in de kerkenordening staan en in zooverre heeft die bepaling waarde. De Dordtsche Synode van 1618/19 nam het artikel woordelijk over.

Uit dit historisch overzicht blijkt, dat de onderlinge censuur van kerkedienaren naar de tegenwoordige redactie van de kerkenordening bedoeld is als meest te gaan over de ambtsbediening, over de wijze, waarop dienaren des Woords, ouderlingen een diaken hun ambt bedienen. Dit blijkt uit de weglating van de woorden „leer en leven” en de bijvoeging, dat zij malkanderen van de bediening huns ambts vriendelijk zullen vermanen. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat bij onderlinge censuur niet over leer en leven mag gesproken worden; de onderlinge censuur gaat zeer zeker casu quo ook over leer en leven. Is er op leer en leven van eenen dienaar des Woords, ouderling of diaken iets aan te merken, en is dit eenen mededienaar bekend, dan mag dit niet achterwege blijven. Het behoefde niet eens gezegd, want het spreekt van zelf. De kerkeraad houdt altijd opzicht over leer en leven der gehele kerk. En hun is toevertrouwd niet alleen het opzicht over de gewone gemeenteleden, maar ook over de opzieners.

In het artikel wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van censuur oefenen over de ambtsbediening, want dat hierover censuur gaat, kan niet geacht worden van zelf te spreken.

Dit censuur oefenen over de ambtsbediening is iets speciaal Gereformeerds. Eigenlijk alleen in de Gereformeerde kerken geschiedt dit. In de Roomsche kerk niet. Daar oefenen de kerkedienaren geen onderlinge censuur over de ambtsbediening, maar doen hooger geplaatste besturen dit volgens den ladder

|128|

der hiërarchie. Het toezicht over de ambtsbediening van een kapelaan berust bij den pastoor, dat over een pastoor bij den bisschop, over een bisschop bij den aartsbisschop. Rome volgt den hiërarchischen weg, waar ieder volgende op den voorgaande censuur houdt. Zoo is er ook in de Episcopaalsche kerk geen onderlinge censuur, die over ambtsbediening gaat, maar geschiedt dit „van hooger hand”. In de Luthersche kerken gaat dit opzicht over de ambtsbediening van de Overheid uit. In alle collegiale stelsels en kerkverbanden geschiedt dit door hoogere besturen. Zoo ook in het Hervormd Genootschap. Daar berust het opzicht over gewone ambtsdragers bij het Classicaal bestuur, over het Classicaal bestuur bij het Provinciaal bestuur, en over het Provinciaal bestuur bij de Synode of Synodale commissie. Alleen in de Gereformeerde kerken oefenen de kerkedienaren zelf onderlinge censuur over de ambtsbediening.

De manier, waarop volgens art. 81 onderlinge censuur is te oefenen, wordt in het artikel niet nader bepaald, maar aan den kerkeraad zelf overgelaten.

Die manier dan kan natuurlijk onderscheiden zijn. De onderlinge censuur kan geoefend zoo, dat beurtelings ieder van de leden de vergadering verlaat, en bepaald met betrekking tot hem gevraagd wordt, of een der aanwezigen iets op zijne ambtsbediening heeft aan te merken. Dit is zeker de meest doeltreffende manier. Wordt er iets aangemerkt, dan moet de persoon, wien het geldt, binnengeroepen worden, daarover worden aangesproken, zijne verdediging worden gehoord, en naar bevind van zaken door den kerkeraad uitspraak worden gedaan, òf om hem vrijspraak te geven van de beschuldiging, òf om te vermanen, te berispen, te straffen en op te wekken, al naar bevind van zaken. Het kan ook anders geschieden, zoodat men de kerkedienaren allen in de vergadering laat blijven, en in hunne tegenwoordigheid laat uitspreken, wat de een tegen den ander heeft. Ten voordeele hiervan is gezegd, dat iemand, die iets heeft, die eene aanmerking heeft, ook den moed moet hebben het openlijk iemand in het aangezicht te zeggen. Dit is waar, doch de ondervinding leert, dat dit niet zoo licht geschiedt.

Wat de methode betreft, is voor doeltreffende censuur wel noodig, en in ieder geval goed, de leden één voor één individueel te noemen. Men kan ook voldoen aan het artikel door in het algemeen te vragen: Heeft iemand eene aanmerking te maken op de ambtsbediening van één zijner broederen? Maar de ondervinding leert, dat dan niet zoo licht eene aanmerking ingebracht wordt; en zoo komt dan de zaak niet tot haar recht. Moeilijkheid geeft dit inzonderheid in groote kerken, vooral in de grootste, waar het aantal leden van den kerkeraad twintig, dertig tot aan de honderd bedraagt. Zooals bijv. in den

|129|

Amsterdamschen kerkeraad bedraagt het aantal leden omstreeks honderd. Dan is het wel moeilijk hen allen afzonderlijk te noemen en alen tot een onderwerp van afzonderlijke bespreking te maken. Het neemt te veel tijd weg. Deze moeilijkheid tracht men dan gewoonlijk zoo op te lossen, dat de kerkedienaren niet individueel genoemd worden, maar alleen in het algemeen. Gevraagd wordt dan, of iemand op een der dienaren des Woords eene aanmerking heeft. Daarna geschiedt ditzelfde met betrekking tot de ouderlingen, en dan met de diakenen. Het kan ook zoo geschieden, dat men niet bij dezelfde censuur alle leden behandelt, maar telkens een deel daarvan, bijv. viermaal per jaar een vierde gedeelte. Hiervoor is ook iets te zeggen. Toch geschiedt het in groote kerken om de moeilijkheid van uitvoering op meer algemeene wijze. Practisch is het in groote kerken moeilijk anders te regelen en zal het eerste beter zijn.

De tijd, waarop de onderlinge censuur plaats hebben moet, en hoe vaak, wordt in het artikel niet genoemd.

De vroegere bepaling in oudere redacties der kerkenordening was: voor elke bediening van het Avondmaal. Intusschen is dit, gelijk boven reeds is opgemerkt, niet eene tijdsbepaling, die voor alle kerken hetzelfde zou beteekenen. Niet alle kerken hebben een zelfde aantal Avondmaalsbedieningen. In zeer groote kerken is er alle twee maanden Avondmaal, dat zou worden zesmaal per jaar censuur, wat veel tijd zou rooven. Den tijd bepaalde toen doorgaans op viermaal ’s jaars.

Voorts spreekt wel van zelf; dat daarom nooit ten kwade geduid mag worden, als de een of andere dienaar eene opmerking maakt. De bedoeling is nooit iets onaangenaams voor iemand uit te spreken, maar om de ambtsbediening zoo getrouw en vruchtbaar als mogelijk is, te maken. Mocht soms blijken, dat er personaliteiten achter de aanmerkingen schuilen, of vijandelijkheid of tegenzin, dan moet de broeder, die uit persoonlijk motief aanmerkingen maakt, daarover bestaft worden. Het is te doen om het welzijn van de kerk. Van ouds geldt de regel voor de kerkelijke tucht, dat men niet alleen over anderen klaagt, maar dat men zelf ook klachten en vermaningen aanneemt; dat men niet alleen op anderen toezicht, houdt, maar dat men ook van anderen toezicht aanneemt, en aanmerkingen, zoo die gemaakt worden, in liefde aanneemt. Men kan wel zeggen, als een dienaar niet getrouw is en reden geeft tot klacht, dat dan in iedere kerkelijke vergadering aanmerkingen kunnen gemaakt worden. Dit is zeer zeker waar. In elke vergadering kan zoo iets gebeuren. Maar toch is het goed er eene vergadering op eenen bepaalden tijd voor aan te wijzen. Anders blijven zoo licht aanmerkingen achterwege, omdat men er geen aanleiding toe heeft; of, zoo zij gemaakt worden, heeft het zoo licht den schijn, dat zij uit personaliteiten

|130|

geschieden. Doch als er eene bepaalde vergadering is, waarop de censuur formeel aan de orde gesteld is, is het ieders plicht te zeggen, wat hij heeft. De aanmerkingen kunnen dan gehoord worden, en als zij ongegrond zijn, kan het blijken. Het is geen gemakkelijke zaak, maar het nuttige hiervan mag niet uit het oog worden verloren. Men mag niet alleen voor zijne eigen ambtsbediening zorgen, maar men moet ook op die van anderen toezien. Dienaren des Woords moeten dit met liefde verdragen. Het mag niet kwalijk genomen. Predikanten mogen niet denken: een diaken of ouderling weet er niet van. Wordt er aanmerking gemaakt, dan moeten zij die in liefde aannemen, en beginnen met te veronderstellen, dat er wel aanleiding is om zich zelf op dit punt te herzien. Zij moeten zich zelf herzien, of er iets is, dat aanleiding geven kan. De ervaring blijkt wel eens anders, maar toch als het werd opgevolgd, en dit in alle kerkeraden geschiedde met trouw en verstand, dan zou de vrucht daarvan zeer zeker niet achterwege blijven.