|105|

 

Bijlage III (zie blz. 76).

 

Syn. Res. van 14 Julij 1836 (Handelwijs der Kerkenraden omtrent degenen, die zich afscheiden willen).

 

De Algemeene Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden;

In aanmerking nemende, dat de tegenwoordige toestand der Nederlandsche Hervormde kerk algemeene bepalingen noodzakelijk maakt ten aanzien van de handelwijze, die behoort gevolgd te worden, omtrent aanzoeken van dezulken, die, van de gevestigde Hervormde Kerk zich willende afscheiden, royement uit het lidmatenboek, of ook voor hunne kinderen uit het doop-boek, verlangen;

Heeft goedgevonden en verstaan het navolgende te bepalen:

1°. Daar het opzicht over de leden der gemeente aan den Kerkenraad is opgedragen, zoo zullen geene aanzoeken tot afscheiding, hoe ook genaamd, mogen aangenomen worden, tenzij dezelve behoorlijk gerigt zijn aan den Kerkenraad, of aan den Voorzitter des Kerkenraads;
2°. Om dezelfde reden zal de kerkelijke behandeling van gezegde aanzoeken niet door een Predikant of door een ander lid des Kerkenraads op eigen gezag, maar door den Kerkenraad in eene wettige Vergadering moeten plaats hebben en behoorlijk genoteerd worden;
3°. Daar de doop- en lidmaat-boeken aanteekeningen behelzen van daadzaken, die op geenerlei wijze ongedaan kunnen gemaakt worden, zoo zal ook in geen geval het royeren van iemands naam op dezelve kunnen worden toegestaan;
4°. Dat in art. 1 en 2 van het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde kerk in het Koningrijk der Nederlanden bepaald wordt, wie gerekend moeten worden tot het Hervormd Kerkgenootschap te behooren en te blijven behooren: zoo zal,

|106|

daarmede overeenkomstig, niemand, die aanzoek doet tot eenige scheiding, beschouwd worden als werkelijk gescheiden van het Hervormde Kerkgenootschap, tenzij aan den Kerkenraad ten volle blijke, dat zoodanig persoon vrijwillig en duidelijk verklaard heeft, die afscheiding te begeeren;
5°. Ingeval er zulk eene vrijwillige en duidelijke verklaring mogt aanwezig zijn, zal de Kerkenraad alvorens hem als eenen afgescheidenen te beschouwen en aan te teekenen, zich ernstig beraden, of er, en — zoo ja, welke — middelen te beproeven zijn, om den dwalende teregt te brengen;
6°. De openbare afkondiging van de namen der afgescheidenen, noch van de afscheiding zelve zal in geen geval mogen plaats hebben;
7°. Aan de Kerkelijke Besturen wordt overgelaten, verder alle zulke meer bijzondere maatregelen te nemen, als, behoudens bovengemelde bepalingen en in derzelver geest, mogten kunnen strekken om de afscheiding zooveel mogelijk te verhoeden of te verhinderen, alsmede hen, die tot bevordering daarvan de hand leenen, kerkelijk te bestraffen.