Welke gevolgen heeft in ons land de Hervorming op den rechtstoestand van de kerken en van hare goederen uitgeoefend?
In elke stad, in elk dorp waar de Hervorming doordrong verwierp de oude, bestaande gemeente datgene wat zij voor dwaling hield; beschouwde zich als de oude, voortbestaande, doch nu gereformeerde kerk, en bleef in het bezit van de haar toekomende goederen, terwijl zij als haren vertegenwoordiger eenig en alleenlijk haar eigen leeraar of leeraars en opzieners, d.i. haren kerkeraad beschouwde. Onderworpenheid aan priesters van hoogeren rang, van welken aard ook, werd verworpen; de rechtmatigheid van elke priesterlijke hiërarchie, de bevoegdheid van hoogere geestelijken om kerkelijke besturen te ontslaan, uit beginsel en geloofsovertuiging ontkend. Soms ging de pastoor met de gemeente over, soms ook niet; maar in alle streken waar de Gereformeerde Overheid haar macht kon doen gelden werd de opvatting gehuldigd, dat de oude gemeente of kerk, nu gereformeerd naar den Woorde Gods, was blijven bestaan.
Wat betreft die geestelijke goederen, welke niet behoorden aan de locale kerk, of niet door locale besturen suo jure geadministreerd werden, — op die goederen deed de Overheid haar recht gelden. Die goederen toch waren wel bestemd voor geestelijke doeleinden, en hunne bestuurders hadden steeds gestaan onder de jurisdictie van kerkelijke overheden, maar zij behoorden noch aan de locale Kerken, noch aan de algemeene Kerk, maar, voor zoover ze geen stichtingen waren, aan de orden waaraan ze gegeven waren. Die orden werden nu opgeheven. Bij opheffing eener orde was, naar canoniek recht, tot dusver de paus of geestelijke overheid aangewezen om eene nieuwe bestemming te geven aan de als ’t ware vrijgevallen goederen; doch nu de burgerlijke overheid de rechtsmacht van paus en geestelijken ontkende, verviel natuurlijk ook de bevoegdheid van deze om aan die goederen een andere bestemming te geven. Zoo verkreeg de burgerlijke overheid het recht om, zij het ook met de zedelijke
|12|
verplichting om de oorspronkelijke bestemming in het oog te houden, over die goederen te beschikken; ’t geen zij gedaan heeft, aanvankelijk door ze ook voor oorlogsdoeleinden te bezigen, doch al zeer spoedig door ze te bestemmen voor predikantstractementen, scholen, enz. Wij kunnen dus hier ter plaatse den rechtstoestand dier goederen buiten beschouwing laten; bij de beoordeeling van het recht der kerken op staatstoelagen is hij evenwel van het uiterst gewicht 1).
De oude bestaande kerken, — dit was gelijk wij herinnerden de rechtsbeschouwing waarvan men uitging, — hernamen haar oorspronkelijke zelfstandigheid, en bepaalden zich eenvoudig tot eigen reformatie, met terzijdestelling van de priesterlijke hiërarchie. Maar daarmee verviel dan ook de waarborg, dat de kerkelijke goederen niet aan hun geestelijke bestemming onttrokken werden. Elke kerk kon met haar goed handelen naar welgevallen, zonder dat iemand het haar kon beletten.
Zoo althans zou het geweest zijn, indien een der beide waarborgen in de vorige paragraaf genoemd niet door een andere ware vervangen, terwijl de tweede bestaan bleef. In de plaats toch van de hiërarchie kwam het synodaal verband, terwijl de Overheid de Kerk, thans natuurlijk de gezuiverde Kerk, gelijk voorheen als publieke Kerk (probata) bleef beschouwen, en de andere Kerken slechts als geduld (toleratae) toeliet.
Beide punten: a. het kerkelijk verband en b. de Overheidsbemoeiing, vereischen, om tot juiste kennis van den rechtstoestand der kerken te geraken, eenigszins uitvoerige bespreking.
a. Kerkelijk verband. Historisch staat vast dat, alvorens hier te lande eene gemeenschappelijke organisatie der verschillende kerken tot stand kwam, in verschillende provinciën, vooral in die welke thans tot België behooren, tal van geheel op zich zelve staande gemeenten ontstonden, onder leiding van eigen leeraars en consistoriën.
1) Zie Bijlage I.
|13|
In 1568 kwamen te Wezel de voornaamste leiders der toenmalige Nederlandsche Gereformeerden bijeen, hoofdzakelijk om een concept te ontwerpen, dat tot leiddraad voor verdere organisatie kon strekken, en waarin men dus de grondlijnen eener op gereformeerde beginselen berustende kerkenorganisatie terugvindt 1). Volkomen diezelfde grondlijnen vindt men in de Acta der eigenlijke Synoden, waar de Kerken zelve met elkaar in verband treden; reeds van 1563 af in de Zuidelijke Nederlanden, 2) en van 1571 af te Emden enz., waar de kerken van het tegenwoordige Nederland hoe langer hoe meer op den voorgrond traden.
In al die vergaderingen, ook in die te Wezel, stond dit beginsel voorop: „geen kercke zal over een ander kercke, geen dienaer des Woorts, geen ouderling noch diaken zal d’een over de ander heerschappij voeren.”
Hooyer 3) zegt omtrent deze bepaling o. a. het volgende:
„De Embdensche kerkordening vangt aan met de woorden: Geen kerke sal over een ander kerke, geen dienaar des Woorts, geen ouderling, noch diaken, sal d’een over d’ander heerschappye voeren, maer een yegelyk sal hem voor alle suspicien, en aanlokkinge, om te heerschappen wachten. Trigland zegt: dat heeft die synodus alsoo ghestelt, omdat sy wel geobserveert hadde, dat uyt die heerschinge der bisschoppen over bisschoppen, ofte herderen over herderen, ghesproten was de grouwelijcke opperhoofdicheydt des Roomschen
1) Men vindt, o.a. in Hooyer, Oude Kerkenordeningen, 1865,
bl. 33, en elders, gewoonlijk boven dit concept staan „acta ofte
handelingen der Versamelinghe der Nederlandsche Her eken, die
onder ’t Cruis sitten, ende in, ende buyten Nederlant allesints
verstroyt zijn, gehouden tot Wesel, den 3 Novembris, ende
vervolgens in den jaere MDLXVlII.” Ook in het Archief voor
Kerkelijke Geschiedenis van Kist en Royaards 1834 bl. 426 vindt
men boven den (latijnschen) text „Acta Synodi Wesaliensis.”
Daaruit wordt afgeleid dat ook te Wesel de Kerken een Synode
gehouden hebben. Dit is echter onjuist. In het authentiek stuk,
te vinden in het oud archief der Nederlandsche Hervormde Kerk, en
zeer onnauwkeurig overgedrukt in evengemeld Archief van Kist en
Royaards, komen deze opschriften niet voor.
2) Hooyer, Oude Kerkordeningen. bl. 1 en vlgg.
3) l. cit. bl. 59, 60.
|14|
paus: hebbende alsoo willen thoonen hoe af-keerich onse kercken daer van zijn, ende hoe sorchvuldelijck de selve soeken te mijden alle de minste beginselen die daer toe eenighe aenleydinghe souden mogen geven (kerkelycke gesch. bl. 162a). Brandt schrijft, dat dit artikel ook gekant scheen tegen de bisschoppelijkheid, die, schoon op eene andere wijze als onder de Roomschgezinden, in de reformatie van Engeland en Duitschland plaats gehouden had (Hist. der refor. I, bl. 524). Maar, als dit artikel niet enkel tegen de Roomsche bisschoppelijkheid gekant is, zouden wij eer gelooven, dat het ook tegen de superintendentie is gerigt, welke in de Nederlandsche hervormde gemeenten te Londen, even als te Embden, was ingevoerd. Men is die gemeenten in Engeland op de Embdensche synode althans gedachtig geweest. Men heeft besloten om haar te vermanen, dat zij hare kerken in dassen verdeelden (art. 12), en daardoor wilde men den weg tot de synodale vergaderingen banen, wier gezag moeijelijk met de superintendentie te vereenigen was. Te Water, die het gezegde van Brandt bestrijdt, beweert, dat die zet-regel van de Embdensche synode eenvoudig gesteld is, om de inwendige kerkregering in de hervormde gemeente te bevestigen (Kort verhaal der ref. van Zeeland, verhandeling II, bl. 398). Ieder weet dan ook, dat met de geloofsbelijdenis der Nederlandsche hervormde kerk het hoofdbeginsel was aangenomen: so veel als den dienaers des woorts aengaet, in wat plaetse sy zyn, hebben een ghelijcke macht ende autoriteyt, dewijle sy alle gader dienaers Jesu Christi, des eenighen Almachtighen Bisschops, ende des eenighen Hoofts der kercken zijn; ende daerom en heeft geen kercke eenige macht noch heerschappie over de andere, om daer over te heersenen (art. 31 van de: waarachtighe Christelicke bekentenisse, ofte belydenisse des gheloofs, 1564. In de belijdenis van 1582 is de laatste zinsnede, betreffende de magt van de eene kerk over de andere, weggelaten). In de vroegere kerkordeningen van Wezel (1568, C. IV, 7, 9, V, 19, VIII, 14) en Antwerpen (1 Mei 1564, art. 2) was dat beginsel dan ook al duidelijk uitgedrukt, en het is geen wonder, dat wij
|15|
het in de Embdensche artikelen wedervinden. Waarom het zoo aan het hoofd van al de artikelen geplaatst staat, dat is eenvoudig geschied in navolging van de Fransche kerk-ordening van 1559, die met dezelfde woorden begint: Aucune église ne pourra prétendre primauté, ni domination, sur l’autre: ni pareillement les ministres d'une église les uns sur les autres, ni les anciens, ou diacres, les uns sur les autres.”
Dit beginsel vinden wij dan ook in alle kerkenordeningen steeds terug, o.a. in art. 84 der Dordsche Kerkenordening, waarmee op dit punt alle provinciale Kerkenordeningen overeenstemmen.
Één der gevolgen van dit beginsel was de bepaling „dat de dienaren des Woorts zich zelven in den dienst der kerken verbinden, daar ze van beroepen zijn.” Daaruit volgde dan wederom „dat de predikanten, ouderlingen, diakenen, leeraars, schoolmeesters” (de gelijkstelling hier ter plaatse van al deze ambten is opmerkelijk) „de gemeynten in welkes dienst zij zijn, niet verlaten zonder wettige kennis der zake, ende tusschenkomende oordeel van de geheele Classis ofte Parochie; gelijk ook niet vrij zal staan de kerken haren Dienaar, Leeraar, Ouderling etc. te verlaten, tenzij met toestaan van de Parochie ofte de Provinciale Classis.” Zoo luidde art. 18 van het Ve Capittel van het Wezelsche ontwerp. Doch om te doen uitkomen hoe zelfstandig de Kerk bleef tegenover eene verzameling van kerken, bepaalde het volgend artikel: „Nochtans staan wij de Classicale Vergaderingen hierin geen recht toe over eenige Kerke ofte hare diensten; tenzij dezelve dat van zelfs zullen toestemmen; OPDAT DE KERKE NIET TEGENS HAAR DANK BEROOFT WERDE VAN HAAR RECHT ENDE GEZAG 1).
Dit beginsel, dat in alle kerkenordeningen teruggevonden wordt en ook gedurende de republiek steeds in praktijk werd gebracht, behoeft geen nadere toelichting.
1) Dienovereenkomstig werd ook later bij de formatie van het Kerkverband gehandeld. Zie Bijlage II.
|16|
Maar als de kerk zelfstandig was, moest zij allereerst de bevoegdheid hebben oppermachtig te beslissen, wie tot haar behooren zou. Die bevoegdheid nu bezat zij zonder eenigen twijfel. Zoo lezen wij b.v. in art. 17 der acta van de Provinciale Synode te Dordrecht van 1574 1): „Geen Minister uit andere kerken komende, zal aangenomen worden, zonder getuigenisse te brengen van de Classe ende Consistorie vandaar hij komt, of daar geen Classe en is, ofte ordentlijke Consistorie, van geloofwaardige Ministers en andere Personen, van welke attestatie de Classe ende Kerke oordeelen zal, ofte genoegzaam is.”
Wat de lidmaten aangaat, deze ontvingen bij het verlaten der gemeente „een getuigenis huns wandels met advys des kerkeraads” (art. 82 Dordsche Kerkenordening), maar daaraan ontleenden zij geenszins het recht om toegelaten te worden tot het Heilig Avondmaal in eene andere kerk, vermits alleen bepaald werd in art 61 dier Kerkenordening, dat „men niemand ten avondmaal des Heeren zal toelaten, dan die naar de gewoonheid der Kerken, tot welke hij zich voegt, belijdenis der gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vromen wandels, zonder welke ook de geene, die uit andere kerken komen, niet zullen worden toegelaten.”
En wil men weten hoe dit laatste in praktijk werd gebracht (weigering van onrechtzinnige predikanten kon niet voorkomen, omdat de kerkeraad zelf beriep), en nog wel in een tijd toen de Overheden zich zooveel mogelijk tegen de beginselen en de toepassing van het gereformeerde Kerkrecht aankantten, dan leze men wat ten tijde der Remonstrantsche troebelen in 1610 en elders geschied is ten aanzien van het weigeren van attestatiën 2).
1) Hooyer, l.c. blz. 99.
2) Uitvoerig, met vermelding en nauwkeurige mededeeling der
bronnen, beschreven in F.L. Rutgers: het kerkverband der Nederl.
Geref. Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den
Amsterdamschen Kerkeraad in den aanvang der 17e eeuw. Kruyt,
1882.
|17|
Men behoeft slechts even een blik te slaan in de een of andere kerkenordening vóór deze eeuw, om getroffen te worden door de wijze, waarop daarin de kerkeraden of consistoriën op den voorgrond treden. Letterlijk in alle zaken is de kerkeraad de hoofdpersoon. En toch ontwaart men evenzeer de zucht dat, gelijk wij lezen in de Handelingen der Wezelsche Vergadering, alles in „de Kerke ordentlick, ende eerbaarlick toegaat; opdat een eenparige toestemminge in de Kerke blijcke, ende gevonden worde, niet alleen in de Leere, maar oock in deselve ordre, ende Politie, ende om dusdanige eenparigheyt ook in alle Nederlantsche Kerken te onderhouden.”
De eenheid nu van die kerken bestond allereerst, ja eigenlijk alleenlijk, in de gemeenschappelijke belijdenis. Op die belijdenis berustte het kerkverband. Zij was, gelijk reeds het 2e artikel van de Acta der Embder Kerkenverzameling uitspreekt, de betuiging van de onderlinge verbinding en eenigheid der Kerken. Instemming met haar was de voorwaarde, waaraan, zou het akkoord in stand blijven, voortdurend moest worden voldaan. „Men zeide niet: het kerkverband is gelegen in de gemeenschappelijke onderwerping aan de reglementen; en de eenheid van belijdenis is wel wenschelijk, maar het kan toch ook wel als die ontbreekt. Maar juist integendeel: gemeenschappelijke onderwerping aan de belijdenis is voor ons geheele kerkverband het ééne onmisbare; de eenheid van kerkelijke vormen is dan wel wenschelijk, maar het kan toch ook wel als die ontbreekt” 1).
Dit alles is trouwens zóó in het oog springend, dat niemand die hetzij van de geschreven stukken, hetzij van de geschiedenis der gereformeerde kerken kennis wil nemen, dit loochenen kan, al zullen wij onzerzijds niet ontkennen, dat in de vorige eeuw, om verklaarbare, hoezeer afkeurenswaardige redenen, (waarover straks sub b) in de handhaving, wel niet
1) F.L. Rutgers, l.l. bl. 55. De aangehaalde woorden zijn de resumtie van hetgeen blijkt uit de daar aangehaalde feiten, die vóór 1618 te Amsterdam hebben plaats gehad.
|18|
van gezegd beginsel, maar van de leer zelve, als accoord van gemeenschap, groote slapheid ontstaan is.
Tot recht verstand van den aard dezer eenheid, veroorloven wij ons hier eene enkele opmerking, hoewel die voor de juridische zijde der quaestie zonder waarde is. Men stelt menigmaal de zaak zóó voor, alsof die belijdenis, in strijd met het protestantsch beginsel, aan iemand werd opgelegd. Dit is echter niet juist. De gereformeerde kerken plaatsen zich op dit eenvoudige standpunt, dat zij, vermits haar bestaan op de belijdenis van haren Heer en Meester berust, niemand in eenige bediening mogen toelaten, zonder zich te verzekeren, dat hij in overeenstemming met die belijdenis die bediening zal uitoefenen. Die eenmaal toegelaten is, heeft het recht om, mits langs den aangewezen weg, bij Kerkeraad, Classis en Synodus zijn bezwaren bloot te leggen en toetsing aan „het Woord” te verzoeken. Die zich met de gevallen beslissing niet vereenigen kan, is de facto geschorst in zijn dienst, iets dat van zelf spreekt en ook, mits de „ware Kerk” niet van overheidswege bezoldigd worde, niet onbillijk is. Ook wordt de zoodanige niet toegelaten tot het Avondmaal. Maar zijne vrijheid blijft overigens onverkort.
Doch keeren wij tot de zaak terug.
Consistorie en belijdenis; ziedaar! zeiden wij, de eenheid en de verbinding.
Die verbinding evenwel was niet enkel inwendig, doch ook uitwendig. Zij openbaarde zich in de instelling „van de vierderlei kerkelijke tezamenkomsten; de Kerkenraad, de Classikale Vergaderingen, de particuliere Synodus en de nationale of generale” (art. 29 Dordsche Kerkenord. van 1619).
Maar die samenkomsten waren geene „kerkbesturen.” De Classikale Vergaderingen bestonden uit genabuurde kerken, die natuurlijk niet in haar geheel kwamen, maar een of meer dienaars en ouderlingen met behoorlijke credentie en lastbrief afvaardigden, zoodat het mandaat van deze afgevaardigden dan ook met het scheiden der samenkomst was afgeloopen. Elke zoodanige klasse vaardigde twee dienaars en twee. ouderlingen af voor de particuliere synode, maar ook hun mandaat
|19|
eindigde met het einde der samenkomst (artt. 41 en 47 Dordsche Kerkenord.). Alleen deputeerden de Synoden eenige harer leden af, om voor de volgende samenkomst alles wat de Synodus geordonneerd had te verrichten bij de respectieve dassen (art. 49), en stelden de Classis eenige dienaren aan die toezicht op de kerken hadden te houden, en de nalatigen in tijds broederlijk te vermanen (Visitatores, art. 44). Verder ging hunne bevoegdheid niet. Ten bewijze dat deze regeling niet alleen toevallig dusdanig gemaakt was, maar op het beginsel berustte, dat geen kerk over een andere kerk en geen Leeraar over een ander Leeraar mag heerschen, verwijzen wij naar de Politica Ecclesiastica van Voetius, waar deze kenner van het gereformeerde kerkrecht zegt, dat „nullas agnoscunt praefecturas, officia etc. aut praefectos et praepositos supra Ecclesias, presbyteria, classes, synodos, ministros, seniores, quorum scil. esset certa, peculiaris, universalis et perpetua potestas ex jure Ecclesiastico, aut ex vi peculiaris vocationis. Alioquin in Episcopos, aut perpetuos Inspectores, aut praesides, eveherentur aliqui ministri; a quo alienissimae sunt Ecclesiae nostrae, uti constat ex communi praxi, et art. 1 constit. Ecclesiast. Nulla Ecclesia supra aliam Ecclesiam, nullus minister supra alium ministrum.” 1)
Wij willen ons nu nog de vraag stellen, wat gedurende de republiek rechtens zou gegolden hebben, wanneer de leeraar of kerkeraad afweek van de gemeene belijdenis of andere ergernis gaf. Wat had de rechter moeten beslissen, zoo b.v. eene Kerk van contra-remonstrantsch remonstrantsch werd, en eene minderheid in die Kerk de kerkgebouwen opvorderde? Wij onderstellen natuurlijk hierbij, dat de Overheid niet, jure publico, zich met de zaak bemoeide (gelijk feitelijk in zulk een geval geschied zou zijn, waarover straks sub b) maar dat de rechter naar streng recht te beslissen had.
1) Pol. Eccles. pars III. lib. I. tract. III. cap. III. § 9. (Editio F.L. Rutgers, bl. 270.) Zie ook, ten bewijze van de volstrekte gehoudenheid der gedeputeerden aan hunnen lastbrief, hetgeen Voet verhaalt t.z.p. lib. II. tract. I. caput II. § 1, VI.
|20|
Allereerst was het natuurlijk voor den rechter de vraag, òf er een kerkelijk vonnis was, waaruit bleek, dat de dienaar of de ouderlingen gecensureerd waren. Maar hoe kon zulk een kerkelijk vonnis in de wereld komen, wanneer kerkeraad en leeraar het eens waren? Dat kon alleen, wanneer aan de Classis of aan iemand buiten den kerkeraad de bevoegdheid gegeven ware, om in eene zaak als deze het initiatief te nemen. Het recht tot zulk een initiatief had vroeger wel de Bisschop, maar of de Classis dat had blijkt niet. Het is in allen gevalle twijfelachtig 1).
Aangenomen evenwel, b.v. op grond van art. 3 der Dordsche Kerkord., dat haar formeel die bevoegdheid toekwam, dan waren de kerkelijke dienaren (leeraar, ouderlingen enz.) verplicht, zich te onderwerpen aan de bestaande Kerkenordening ; evenwel niet omdat zij zich daartoe aan anderen buiten hunne Kerk verbonden hadden, maar omdat zij verbonden waren aan hun eigen Kerk, welke in gemeen accoord met andere kerken de kerkenordening had aangenomen, zoodat deze, zoolang dat accoord niet verbroken was, ook hen bond.
Maar wat bepaalt nu die Kerkenordening zelve? In art. 31 der Dordsche lezen wij: „zoo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, zal hij zich tot een meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen, en ’t gene door de meeste stemmen goed gevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de artikelen in deze generale Synode besloten, zoo lang als dezelve door gene andere generale Synode veranderd zijn.” De tweede zinsnede, die op een fundamenteel beginsel der Reformatie berust, komt in alle kerkenordeningen, zelfs in alle brieven van credentie voor de deputaten naar de classis, terug. En wat was nu het gevolg van de toepassing van dit beginsel? Natuurlijk dat men weerloos stond tegenover den kerkeraad, die op voor hem afdoende gronden de beslissing
1) Zie b.v. hetgeen de Kerken deden tegenover Zwol; te verhalen sub § 5.
|21|
der „meerdere vergadering” in strijd achtte met Gods Woord. Dat ook de rechter op dit punt de beslissing van den kerkeraad niet kon vernietigen, is duidelijk, want dan zoude hij de belijdenis dier kerk (artt. 7 en 32) zelve ter zijde hebben gesteld. Alzoo kon, in het gesteld geval, zelfs zonder formeele losmaking van den gemeenschappelijken band, de kerkeraad vrijelijk zijn gang gaan.
Maar ging dan daardoor de eenheid zelve, die immers evenzeer een fundamenteel begrip was, als de zelfstandigheid der Kerk in geloofszaken, niet verloren?
Schijnbaar voorzeker. Want de band, die allen verbond, was veel meer van zedelijken, van geestelijken, dan van juridischen aard. Natuurlijk waren de overige kerken op haar beurt bevoegd, op denzelfden grond de gemeenschap af te breken met haar weerbarstige bondgenoote, en daardoor zich te hoeden voor hetgeen zij ketterij achtten, zonder haar hoofdbeginsel, nl. dat het Woord Gods in alles richtsnoer is en gaat boven elke menschelijke verordening, te laten varen. Er was nu eenmaal geen hiërarchie meer, noch kerkelijke overheid, doch alleen samenwerking en overeenstemming. Had men, ten aanzien der gemeenschappelijke belijdenis, de overeenstemming vervangen door het beginsel van overstemming, dan ware er een nieuwe hiërarchie in de kerk ontstaan, en alle waarborg, dat in alles de consciëntie getoetst aan Gods Woord zou beslissen, in strijd met art. 7 der Belijdenis 1) verdwenen.
1) Dit artikel luidt: „Wij gelooven, dat deze heilige Schrifture den wille Gods volkomelijk vervat, en dat al ’t gene de mensen schuldig is te gelooven om zalig te worden, daar in genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de geheele wijze des dienstes, die God van ons eischt, aldaar in ’t lange beschreven is, zoo is ’t den menschen, al waren het zelfs Apostelen, niet geoorloofd anders te leeren als ons nu geleerd is door de heilige Schrifturen. Ja al ware het ook een Engel uit den hemel, gelijk de Apostel Paulus zegt. Want dewijl het verboden is, den Woorde Gods iet toe of iet af te doen, zoo blijkt daar uit wel, dat de Leere deszelven zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is. Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijken bij de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte bij de waarheid Gods, (want de waarheid ➝
|22|
Dat de kerkeraad, die zich niet aan de beslissing der meerdere vergadering onderwerpen wilde, in rechtskundigen zin wel vrij moest blijven, ligt zoozeer in den aard der zaak, dat men zich zelfs geene procedure kan denken, om hem te dwingen anders te handelen. Want wie zou de actie daartoe hebben ingesteld? Alleen de locale kerk bezat de goederen; niemand had een actie om haar daaruit te ontzetten. De individueele leden der locale kerk hadden wel het recht en ook de verplichting om haar te verlaten, wanneer zij meenden dat de kerkeraad Gods Woord ter zijde stelde, maar als individueele leden hadden zij geen recht op eenig goed der corporatie. Deze, de kerk, werd vertegenwoordigd door den kerkeraad. Alzoo moest, zoolang er geen middel was dezen te verwijderen, de beslissing van den kerkeraad, zoowel tegenover de leden als tegenover de gezamentlijke kerken, in juridischen zin gelden als hoogste wet!
Doch, vraagt men wellicht, waar moet zulk een systeem toe leiden ten aanzien van de leeraars zelve, die wel aan de gemeente verbonden, maar tevens alleen afzetbaar waren door de „meerdere vergaderingen,” juist om niet afhankelijk te zijn van de willekeur van een enkelen kerkeraad?
Stellen wij, om de wederkeerige rechtsverhouding tusschen leeraar en kerkeraad duidelijk te doen uitkomen, het geval, dat òf de leeraar, òf de kerkeraad òf beide roomsch werden. Welke was dan b.v. de verplichting der Kerk nopens de uitbetaling van het tractement, voor zoover de Kerk zelve dit had op te brengen.
Werd de leeraar alleen roomsch, dan zou hij reeds enkel daardoor, de facto gelijk men het noemde, in den dienst geschorst zijn geworden, en vervolgens op voorstel van den
➝ is boven al), noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de Conciliën, Decreten of besluiten. Want alle menschen zijn uit zich zelven leugenaars, en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daarom verwerpen wij van ganscher harten al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeen komt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten of zij uit God zijn. Insgelijks: zoo iemand tot u komt, en deze leer niet medebrengt, ontvangt hem in uw huis niet.”
|23|
kerkeraad door de Classe zijn afgezet. Daarmee zou dan elk recht op tractement vervallen zijn.
Gesteld echter dat de Kerk zelve roomsen, werd, bewerende dat dit de eisch is van Gods Woord, en nu, de tucht uitoefenende , den leeraar van ketterij beschuldigde, dan zou de Kerk toch het tractement hebben moeten blijven betalen, omdat de kerkenordening bepaalt, dat afzetting alleen door de classis kan geschieden. Zelfs losmaking van het synodaal verband door den kerkeraad zou o.i. het recht van den leeraar op tractement niet gewijzigd hebben.
Werden daarentegen leeraar en gemeente beiden roomsch, dan veranderde hun onderlinge rechtsverhouding niet. Natuurlijk zouden zij zich nu moeten losmaken uit het in hun oogen kettersch verband met de andere gereformeerde kerken, maar deze zouden tegen haar geenerlei recht hebben kunnen doen gelden, noch hebben bezeten.
Zoo leert ook Voetius, dat de Classen en Synoden tegenover de enkele Kerk geen afdoende en dwingende macht hebben, doch slechts eene afgeleide, zoodat de Kerken wel alles moeten aannemen en uitvoeren wat de Synode bepaalt omtrent de leer en andere kerkelijke zaken, doch altijd, — met beroep op art. 31 der Dordsche Kerkenordening en op alle brieven, die door de Classen aan hare gedelegeerden naar de Synode worden meegegeven — voor zoover de naleving of het dulden daarvan niet strijdt met Gods Woord. Strijden zij daarmeê, dan moet men òf verbetering òf niet-toepassing verzoeken; is die niet verkrijgbaar, dan moet men dat kwaad dulden, om de goede orde niet te verbreken; d.w.z. enkel dulden op zulk eene wijze, dat men niet genoodzaakt wordt iets te doen of te beloven, dat men met zijn geweten, „per conscientiam Dei”, niet doen of beloven kan. Als het gewicht der zaak het meebrengt, moet men openlijk tegen de opgedrongen ordening protesteeren. Ook kunnen zich gevallen voordoen, dat leden der Kerk zich van de kwaadgezinden afscheiden en zich aan de Kerk onttrekken moeten 1), Gelijk
1) Pol. Eccl. Pars. III, Lib. I, Tract. III, Cap. V, § 2, Rutgers, bl. 294. Hetzelfde leert hij Pars. I, Lib. I, Tract. II, Cap. X, § 5, Rutgers, bl. 236.
|24|
men ziet, berust geheel de band en samenwerking niet op dwang, maar op overleg en overtuiging.
Het is er intusschen verre van af, dat gedurende de republiek bovenomschreven beginselen door elk en een ieder, zonder tegenspraak, zijn beleden en erkend. Integendeel is er steeds eene machtige partij geweest, die een geheel ander beginsel verdedigde; nl. dat de burgerlijke Overheid zich met de zaken der publieke kerk mocht bemoeien en aan deze regelen mocht voorschrijven; zóó dat de Overheid zelve de band werd die de kerken aaneenbond. In dat systeem, dat in Duitschland is aangenomen en daar nog geldt, ging de vrijheid en zelfstandigheid der individueele kerken verloren. Maar dat systeem is hier te lande nooit ingevoerd, dank den hardnekkigen tegenstand der Gereformeerden, welke tegenstand eindelijk op wettige wijze met goed gevolg is bekroond in 1618. Tot viermalen toe heeft de Overheid gepoogd de gereformeerde kerken te overmeesteren, gelijk dit in de Luthersche kerk in Duitschland terstond gelukt was. In 1576 zijn op last van de Staten van Holland en Zeeland kerkelijke wetten ontworpen In 1583 op last van de Staten van Holland. En eindelijk, in 1591, wederom door eene staatscommissie, welke de Overheid ditmaal voor de helft uit predikanten had samengesteld. Dit laatste ontwerp heeft men daarna in 1615 bij de bekende „scherpe resolutie” met geweld pogen in te voeren. Het is bekend, met welk tragisch gevolg. Op onpartijdige wijze en van onverdachte zijde is de toedracht dezer zaak nogmaals duidelijk uiteengezet in het geschrift van Mr. J.C. Naber, „Calvinist of Libertijnsch,” twee jaren geleden in ’t licht verschenen; alsmede in Hooyer, Oude Kerkordeningen, bl. 113, 233 en 324. Wij verwijzen den lezer daarheen.
Voor ons doel is het bovenstaande genoeg, om den oorsprong en den aard te doen kennen van het gezag, dat na de reformatie de roomsche hiërarchie vervangen heeft. Of men dat stelsel goed- of afkeurt, doet er voor den jurist natuurlijk niets toe. Genoeg dat het gegolden heeft tot aan 1816, gelijk wij later nog zullen aantoonen. Mr. van Bosse
|25|
heeft eens in de Kamer verklaard: „het is bekend hoe het Hervormd Genootschap is ontstaan. Het is niet ontstaan uit gemeenten, die zich vereenigd hebhen tot een gemeenschappelijk doel, maar de eerste Kerkordening is in 1568 vastgesteld door de toenmalige uitgewekenen, die zich zonder Commissie van gemeenten of anderen in Synode vereenigd, het Kerkgenootschap gesticht en geregeld en de grondslagen van het Kerkbestuur bepaald hebben. Nooit of nimmer hebben hier te lande de gemeenten iets te zeggen gehad in de organisatie van het Kerkbestuur.” „Zouden die woorden”, zoo schrijft Ds. Segers daarbij, „het vermoeden niet wettigen, dat deze staatsman nooit of nimmer iets meer dan den titel dezer acta gelezen heeft?” 1) Die opmerking is juist, maar geldt dan ook van allen, die zich op even oppervlakkige wijze over deze quaestie plegen uit te laten.
b. Overheidsbemoeiing. Deze bleef, gelijk wij reeds opmerkten, in hoofdzaak dezelfde. Toch is ook zij, om haar eigenaardige inwerking op de nieuwe toestanden, kortelijks te bespreken,
Hing de eenheid der kerken van hare voortdurende samenwerking en samenstemming af, dan was niet alleen de band die haar verbond vrij los, maar kon er ook moeielijk onderdrukking van den een door den ander ontstaan, behalve in de locale kerk zelve, omdat de richting, die daar in den kerkeraad de overhand wist te verkrijgen, tevens en uitsluitend het gebruik had van de kerkelijke goederen en fondsen. Van daar de buitengewone zorg om alle dienaren door persoonlijke en schriftelijke onderteekening te binden aan Gods Woord en de belijdenisschriften; want die onderteekening was eigenlijk de eenige waarborg, dat de kerk in beginsel bleef wat zij was.
Toch zien wij juist het omgekeerde geschieden. Algemeen wordt over de onverdraagzaamheid der Gereformeerde Kerken geklaagd, en tegelijk zien wij dat al die kerken gedurende de gansche republiek bijeen blijven.
1) De verhouding van de locale gemeenten tot de Ned. Herv. Kerk in haar geheel. Leiden 1885. Zie ook Bijlage II.
|26|
Beide verschijnselen zijn het natuurlijk gevolg van de Overheidsbemoeiing.
De Overheid had als Christelijke Overheid velerlei verplichtingen tegenover de ware of publieke kerk. Dit was een sinds eeuwen, overal en ook hier te lande, door alle richtingen gehuldigd beginsel van publiek recht. Wat voor Christelijk te houden was, bepaalde nu niet meer de roomsche hiërarchie, maar werd uitsluitend, in de Synoden (samenkomsten) van onze oude, thans naar den Woorde Gods Gereformeerde Kerken, door de gedelegeerden van deze kerken vastgesteld.
De eerste verplichting der Overheid was natuurlijk de toekenning der rechtspersoonlijkheid aan de kerken; eene verplichting waaraan zij sinds vele eeuwen, waarschijnlijk reeds van ’t begin der 4e eeuw af, voldaan had, zoodat na de Hervorming haar taak ten dezen aanzien zich bepaalde tot het blijven erkennen van de bestaande of publieke kerken.
Als verdere verplichting nam zij de gedeeltelijke bezoldiging der predikanten uit de door haar aangeslagen goederen en uit belastingen op zich. Deze verplichting noemt Johs Uytenbogaert „buiten alle dispute.” Natuurlijk werden enkel de christelijke predikanten bezoldigd, en christelijk waren alleen zij, die door de gezamentlijke Kerken daarvoor gehouden werden.
Eene niet minder, zeker beter te verdedigen, schoon ook hevig betwiste verplichting was de zorg voor de kerkegoederen. Was na de reformatie de pauselijke jurisdictie over de beheerders dier goederen weggevallen, het stond te vreezen dat die beheerders, thans zonder controle, met die goederen naar willekeur zouden leven. Een deel dier goederen was, gelijk wij reeds (bl. 11) opmerkten, aan den Staat vervallen. Maar voor zoover de goederen aan de Kerken toebehoorden, bleven zij wel in het bezit van die kerken, doch, althans gedeeltelijk, onder administratie en toezicht der Overheid, die zorg dragen moest dat zij bestemd bleven voor de Christelijke Kerk waaraan zij geschonken waren. En wat was eene Christelijke Kerk? Al wederom alleen die, welke door de gezamentlijke kerken daarvoor gehouden werd.
|27|
Let men op deze feiten, dan is het duidelijk waarop de in theorie niet te betwisten zelfstandigheid der kerken in de praktijk neer moest komen. Elke kerk op zich zelve mocht zich verzetten tegen de Synode; haar zelfstandigheid handhaven, zoodra men haar iets wilde opdringen dat zij in strijd achtte met Gods Woord; maar dan, indien zij de overheid niet op haar hand had, ten koste van al wat zij bezat; ten koste van kerkegoed en tractement!
Was het dan te verwonderen dat de Kerken harerzijds vaak toegeeflijk waren, en minder streng de leer- en levenstucht handhaafden, terwijl zij daarentegen in de voortaan onbetwiste voorrechten eener publieke kerk bleven?
Maar in den rechtstoestand bracht deze feitelijke verhouding geen wijziging. Onveranderlijk bleef in alle provinciën het beginsel gelden, dat geene Kerk mocht bedrijven of toelaten, wat zij zelve in strijd achtte met Gods Woord. Evenzeer golden er alle beginselen, die in de Nationale Synode van Dordrecht waren aangenomen en bij vernieuwing vastgesteld. Natuurlijk moest de Overheid de Kerkelijke verordening eener publieke Kerk ook zelve goedkeuren en afkondigen, ’t geen dan ook in de verschillende provinciën geschied is. Nu is op deze wijze de Dordsche Kerkenordening nergens ingevoerd, behalve in Utrecht en, met eene geringe wijziging, in Gelderland en Overijssel. De overige provinciën hadden hare eigene Kerkenordeningen. Doch in alle deze golden volmaakt dezelfde beginselen. Wel werden zij afgekondigd door de Staten, die altijd bleven aanhouden op hun beweerd recht om oppermacht in de Kerk uit te oefenen. Zelfs werden sommige, zooals die voor de Ommelanden van Groningen, van het jaar 1595, alsmede die van het landschap Drenthe van 1638, van wege de Overheid ontworpen en ingevoerd. Maar de Kerken zelve beschouwden zulke invoering of goedkeuring door de Overheid altijd als eene „zuiver politieke zaak”; en zij namen dan ook enkel zulke kerkenordeningen aan, als gemaakt of goedgekeurd waren door eene Calvinistisch gezinde Overheid, en geheel in den geest der Dordsche Kerkenordening van 1619, of „in conformiteit”, zooals Graaf
|28|
Willem Lodewijk bij de publicatie van de Kerkenordening voor de Groninger Ommelanden zegt „van den anderen vereenichden provinciën.” De Kerkenordening van de stad Groningen van 1594, ofschoon door burgermeesters en raad op advies van evengenoemden Graaf gearresteerd, behelst in art. 1 een zeer uitvoerige beschouwing over het groote gevaar om aan de Overheid, of aan „de politieken” eenig zeggen in kerkelijke zaken toe te staan, ’t geen ook in strijd zou zijn met het beginsel, dat geen Kerk over de andere zal heerschen; enz.! 1)
Uit al het voorafgaande blijkt alzoo, dat gedurende de republiek 1° de Kerken geen gezaghebbend optreden van de Overheid in haar eigen zaken gedoogden; 2° de Kerken, niet op grond van Overheidsmaatregelen, maar op grond van de gemeenschappelijke belijdenis, zich aan elkaar verbonden hebben; 3° de Kerken, juist op grond harer belijdenis (art. 7 en 32), zoodra het op handhaving van Gods Woord aankwam, de souvereine beslissing bezaten; 4° de kerken ook in andere zaken groote zelfstandigheid hadden, en geenerlei bestuur boven zich erkenden; 5° de kerkenraden de voornaamste kerkelijke collegies waren en de gemeente vertegenwoordigden; 6° de kerkelijke goederen aan de locale kerken behoorden, al stonden zij onder toezicht en administratie der Overheid, welke zorgde dat zij aan hunne bestemming niet werden onttrokken.
Hiermede hopen wij voldoende te hebben aangetoond, wat na de reformatie in de plaats gekomen is van de weggevallen hiërarchie.
1) Hooyer, Oude Kerkenorden. bl. 358.