§ 6. Slot.

 

Toen hier te lande de strijd tusschen de Remonstranten en de Contra-remonstranten ontbrand was, zouden velen van laatstgenoemden met eene verdeeling van de kerkelijke goederen (tractementen en kerkgebouwen) tevreden geweest zijn. De tegenpartij, die haar naderenden val niet voorzag, wilde die, zelfs nog in 1617, niet. Twee jaren later was het te laat.

Destijds was de kerkelijke quaestie eene machtsvraag. De politieke macht had te beslissen, wie voor publieke kerk was te houden. Zij heeft beslist, ten gunste naar het scheen van de Contraremonstranten, maar in waarheid, nl. zoo men let op de gevolgen in geestelijken zin, ten nadeele van beide partijen.

De toen gevallen beslissing is, door de toekenning in deze eeuw van kerkgebouwen en tractementen aan de Roomsch-katholieken, voor een deel reeds gewijzigd.

Thans staan wij wellicht wederom voor eene beslissing.

Wij hebben in de vorige bladzijden pogen aan te toonen:
dat zoomin in de plaats van de vroegere hiërarchie als in die van de Overheidsbemoeing, iets gekomen is, waardoor de vrijheid en zelfstandigheid der locale kerken belemmerd wordt, behalve een kerkelijk verband, berustende op de beginselen, welke ook ten grondslag liggen aan de nationale Kerkenordening van Dordrecht;
dat een ander kerkelijk verband nimmer op wettige wijze aan de Kerken is opgelegd, noch door deze vrijwillig of stilzwijgend is aangenomen;
dat, al ware dit anders, dan toch nog elke Kerk rechtens

|91|

bevoegd blijft, ook zonder verlies van eigen goed uit het genootschappelijk verband te treden.

Wij meenen vóór ons te hebben: de geschiedenis; de strenge rechtsbeginselen; de billijkheid; de antecedenten.

Maar wij hebben tegen ons de communis opinio.

De communis opinio is een groot argument, waar de beslissing berust bij degenen, die op vooroordeelen, meer dan op kalm en onpartijdig onderzoek vertrouwen. Maar is zij dit ook bij de rechterlijke macht? Zal niet deze macht — even onvervaard voor de gevolgen, als toen zij, eenige jaren geleden, de onverbindbaarheid aannam van tal van Koninklijke Besluiten — naar streng recht oordeelen, gedachtig aan de voor den rechter zóó verheven spreuk: „fiat justitia, pereat mundus!” Of zal zij voor het extraordinair geval een extra-ordinairen rechtsregel scheppen?

Velen beweren het vaak. Voor ons is het, ook na het Arrest van 2 Januarij 1846, geene vraag, vooral omdat dit arrest de zaak gold, niet van eene Kerk die zich losgemaakt had van het verband, doch van een persoon, die lid was eener tot het genootschap behoorende gemeente.

Maar wel is het voor ons eene vraag, of eene rechterlijke uitspraak, in welken zin dan ook, wenschelijk zij? Zullen de gevolgen thans heilzamer zijn dan twee en een halve eeuw geleden, enkel omdat ditmaal niet de politieke macht, maar de rechterlijke uitspraak deed?

Eén van tweeën is onvermijdelijk: òf de zelfstandigheid der locale kerken zal worden aangenomen, òf de onverbreekbaarheid van het kerkelijk verband.

Wordt het eerste aangenomen, dan zullen terstond alle kerken zich losmaken van het synodaal verband, om zich, met of zonder nieuw kerkverband, naar eigen inzicht en behoeften in te richten. Maar dan zal ook, in elke gemeente waar verschillende richtingen zijn, de een alles verliezen, de ander meer verkrijgen dan hij behoeft; de één armoede lijden, met verbittering in het hart; de ander in het bezit blijven van half ledig staande kerkgebouwen.

Wordt daarentegen het bestaande kerkverband onverbreekbaar

|92|

verklaard, dan zullen zij, wier geloofsovertuiging het samenwonen met allen verbiedt, alles moeten verlaten om, arm naar de wereld en betrekkelijk weinigen in getal, zich naar eigen geloofsregel in te richten. De overigen, dus juist diegenen die het verst afgeweken zijn van de beginselen, waarop sinds de Reformatie tot 1816 het kerkverband berustte, zullen blijven in de toen gecreëerde landskerk, om daar den nimmer eindigenden strijd voort te zetten over de vraag, òf het nu bestaande Kerkgenootschap een belijdenis hebben zal — en zoo ja, welke?

Heerlijk vooruitzicht! In beide gevallen is het waarschijnlijk nog beter alles te verliezen, dan alles te winnen.

En is dit zoo: zou het dan niet beter zijn voor alle partijen, de beslissing der wereldlijke macht niet in te roepen, maar liever tot eene minnelijke deeling over te gaan, en binnen een bekwamen termijn, met gesamentlijk overleg, den bestaanden band te verbreken, en alle kerken de volledige vrijheid te laten, om hetzij alleen te blijven staan, hetzij nieuwe banden aan te knoopen?

Dan valt, dit is zoo, de lands- of liever de schijnkerk ineen.

Maar dan herleeft weer de vrede, en tevens het besef dat eene kerk nog iets beters te doen heeft, dan over haar organisatie en over haar belijdenis te strijden.

Dan verdwijnt de uitwendige eenheid, maar tegelijk de inwendige verdeeldheid.

Dan vervalt een opgedrongen samenzijn, dat in de kerk evenmin als in de school ooit goede vruchten heeft voortgebracht, en treedt de samenwerking, waar en voor zoover eenheid des geestes bespeurd wordt, in de plaats!