Ook voor deze periode wenschen wij de Overheidsbemoeiing en het kerkelijk verband afzonderlijk te behandelen: doch, terwijl gedurende de republiek het kerkverband hoofdzaak was, en Kerk en Staat met nauwkeurig omschreven bevoegdheid naast elkaar stonden, is, sinds de „scheiding van Kerk en Staat” als beginsel is ingevoerd, het onmogelijk geworden om beide punten zuiver uit elkaar te houden, en moet het hoofdgewicht juist op de Overheidsbemoeiing worden gelegd. Wij behandelen daarom beide punten thans in omgekeerde volgorde, verschooning vragende zoo wij somtijds ons aan eenige herhaling moeten schuldig maken.
a. Overheidsbemoeiing. Bij Besluit van 7 Januari 1816, n° 1, kondigde Koning Willem I het „Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden” af 2).
Vermits dat reglement als bekend mag worden verondersteld,
2) Het is o.a., met de later daaruit voortgevloeide besluiten, te vinden in Hooyer, Kerkelijke wetten, Bommel 1846.
|38|
of althans licht verkrijgbaar is, onthouden wij ons van letterlijke mededeeling van den inhoud, om terstond over te gaan tot de vergelijking van deze nieuwe organisatie met den toestand die vroeger, d.i. tot den 7 Januari 1816, gegolden had. De nauwkeurigheid der vergelijking kan door ieder worden gecontroleerd.
Voorheen geen gezaghebbend optreden van de Overheid door de Kerken gedoogd, dan voor zoover dit, vaak na heftigen, langen, soms zelfs bloedigen strijd, haar opgedrongen werd door de Overheid, en ook dan nog zonder prijsgeving van beginsel.
Thans eene geheele kerkelijke organisatie, uitgaande van de Overheid, en alleen op haren wil berustende: — vgl. de artt. 12, 15, 20, 23, 42, 92 en 93 van het Reglement.
Voorheen een Kerken-ordening.
Thans een Kerk-orde.
Voorheen de kerkeraden de basis der organisatie. Bij de classen en synoden slechts eene beperkte, bedienende, afgeleide, „lagere” macht 1).
Thans de kerkeraden volkomen afhankelijk, en dat nog wel van besturen niet eens door hen zelven benoemd; als „weerstrevers van het algemeen reglement” steeds afzetbaar; ja, heden ten dage 2), zelfs van het „lidmaatschap der Nederl. Herv. Kerk” ontzetbaar. De synodale Besturen daarentegen de absolute, heerschende, hoogste macht.
Voorheen „het kerkbestuur namens de gemeenten opgedragen aan vergaderingen uit die leeraars en andere leden, als gelijke personen, zamengesteld, terwijl de magt, welke door enkelen, onder den naam van deputaten, inspecteren enz. wordt uitgeoefend, aan hun alleen geacht wordt toe te komen, als afgevaardigden van, en namens die kerkelijke vergaderingen;” ’t welk alles „een hoofdbeginsel der hervormde kerk is” 3).
1) Zie daarover Voetius Pol. Eccl. Pars III Lib. I Tract.
III Cap. V, (Editio F.L. Rutgers bl. 285 en vlgg) dat, ter
kennismaking met den vroegeren toestand, wel in zijn geheel mag
worden gelezen
2) Thans vigeerend Regl. Orde en Tucht art. 4.
3) Woorden, voorkomende in de toelichting op het concept regl. op
de ➝
|39|
Thans een onafgebroken, tot in de kleinste bijzonderheden doordringend bestuur, dat, door middel der censuur, en, naar de allernieuwste toepassing van het systeem, door het zich in de plaats stellen van de „lagere besturen”, elken wederstand tegen de besluiten der meerderheid van de Synode kan breken.
Voorheen alle kerken gelijk, zoodat nooit de eene over de andere mocht heerschen.
Thans in zoover die gelijkheid gehandhaafd, dat allen gelijkelijk onderworpen zijn aan den wil van een door den Koning benoemd collegie.
Voorheen de Synodus eene „tesamenkomst der Kerken” door hare, aan lastbrieven gebonden, gedeputeerden, zoodat zonder aller samenwerking geen organisatie tot stand kon komen.
Thans een serie van koninklijke besturen en ouderbesturen, gelast eene organisatie in te voeren en aan de kerkeraden op te leggen.
Voorheen hoofddoel, ja bijkans eenig doel, het houden der Kerken bij de gemeene belijdenis, welke dan ook de eigenlijke vereenigingsband was.
Thans de bedoeling, om de Kerk allengskens van elken belijdenisband te verlossen, verscholen achter de dubbelzinnige, van den aanvang af feitelijk terzijde gestelde bepaling van art. 9 (thans art. 11) „dat de handhaving der leer van de Hervormde Kerk hoofddoel van de kerkelijke besturen moest zijn.”
Voorheen Gods Woord eenig richtsnoer, zoodat zelfs de enkele kerk of classis zich aan alle verdere samenwerking onttrekken moest, zoo iets haar voorkwam daarmee te strijden.
Thans gehoorzaamheid aan de Reglementen bovenal, zoo noodig, met terzijde stelling van de gebondenheid der consciëntie aan Gods Woord 1).
➝ organ. v.h. herv. kerkgen. in 1809, door den minister
van der Capellen, die zeer sterk voor de koninklijke organisatie
van koning Lodewijk gezind was. Zie Hooyer Oude Kerkenord. bl.
515.
1) Dit laatste staat natuurlijk in geen reglement, maar is,
zooals nog ➝
|40|
Het is gemaklijk genoeg om de verschillen tusschen voorheen en thans nog breeder uiteen te zetten, doch het vorenstaande, waarvan de juistheid menigmaal door de verdedigers der bestaande organisatie erkend is (Hooyer, Kist, Royaards enz.), is voldoende om aan te toonen, dat in 1816 iets geheel nieuws is tot stand gebracht, met terzijdestelling van de hoofdbeginselen der destijds bestaande kerkenordening. Het is dus van het hoogste belang te onderzoeken, met welk recht deze organisatie van buiten af aan de Kerken is opgelegd?
Wij herinnerden er reeds aan, dat de Grondwet van 1815 den Koning zulk een recht niet toekent, en vermits het recht om Kerken te organiseeren of te besturen ook niet een intrinsiek deel van de Overheidsmacht in het algemeen is, een beginsel dat ten onzent elke regeering thans tegenover de verschillende kerken in acht neemt, zoo moeten wij nog onderzoeken, of koning Willem I recht had om wellicht meer in het bijzonder de Nederl. Herv. Kerk te organiseeren en te besturen?
De Koning zelf verdedigt zijne bevoegdheid o.a. met beroep „op een regt, door de Souvereinen dezer landen sedert de Reformatie onafgebroken uitgeoefend omtrent de regeling niet van de Hervormde godsdienst, maar van het Bestuur en dus der uitwendige belangen van de Hervormde kerk. ... Buitendien betreft de geheele verandering slechts het uitwendig Kerkbestuur, en het maken van diergelijke veranderingen betwist de ware geest van het Protestantisme aan geenen Souverein; vooral niet wanneer die Souverein de Leeraars uit ’s Rijks kas bezoldigt en zich in alles als hun Beschermheer gedraagt” 1). Het mag thans vrij wel overbodig
➝ onlangs Prof. Knappert zeer juist aantoonde, de
onafwijsbare gevolgtrekking van het systeem, dat de Nederlandsehe
Hervormde Kerk één geheel is, en men zich daaraan niet onttrekken
kan; eene gevolgtrekking die dan ook herhaaldelijk feitelijk
gemaakt is, o.a. door de Regeering tijdens de Afscheiding, en
door de Synode, door het opdringen aan den Amsterdamschen
kerkeraad van het afgeven der attesten.
1) Zie het geheele rescript van 28 Maart 1816 o. a. bij Hooyer,
Kerkelijke Wetten bl. 22.
|41|
heeten al deze redeneeringen te weerleggen. Wat dat „onafgebroken recht der Souvereinen sedert de Reformatie” aangaat, daarvan hebben wij reeds genoeg gezegd. De Dordsche Kerkenordening en al de andere in beginsel daarmede overeenstemmende, door de Staten afgekondigde, provinciale kerkenordeningen zijn veeleer de negatie van die bevoegdheid. Waar is het, dat zelfs Voetius 1) erkent, dat er gevallen zijn, waarin de Magistraat de Kerken kan dwingen tot het aangaan van een classikaal en synodaal verband (correspondentia). Maar waaruit leidt hij dat recht af? Uit het destijds geldend publiekrechtelijk beginsel, dat de Overheid de publieke Kerk te verdedigen heeft. Weshalve dan ook de eenige straf, die op het verzet staat, de weigering is van de vrijheid van godsdienstoefening (die in beginsel alleen de publieke Kerk had). „Bestond er zulk een verband niet”, zoo argumenteert hij, „dan zoude overal aan alle rechtzinnige Kerken de gelegenheid worden afgesneden, om in eenigen staat als publieke, of ook maar als toegelaten Kerken op te treden. Welke Overheid toch zal duizende Kerken als publieke Kerken behandelen, of zal de zoodanigen, die elken band en samenhang missen, ook maar als publiek-privaatrechtelijk dulden? Wie zou over de toelaatbaarheid van al die Kerken beslissen?” 2) En het is voorzeker op grond van deze beschouwingen, dat Willem Lodewijk en andere Overheden verordeningen invoerden, waarbij niet uit het oog moet worden verloren, dat die verordeningen geheel strookten met den aard der Kerken waarvoor zij dienen moesten, gelijk wij b.v. ten aanzien van de Kerkenordening voor Groningen en die van de Ommelanden gezien hebben, en die dan ook daarom door die Kerken zelve werden aangenomen Doch uit diezelfde beschouwing vloeit dan ook voort, dat, nu de Kerk opgehouden had publieke Kerk te zijn, en de bevoegdheid om zich vrijelijk als kerken te formeeren bij de Grondwet erkend
1) Pars. III Lib. 1 Tract. III Cap. § 1 VIII. (Edit.
Rutgers bl. 288).
2) t.z.p. § 2. (Edit. Rutgers bl. 295.) Voetius zou nu zeggen:
Omnia jam fiunt, fieri quae posse negabam!
|42|
werd, zoodanige aanleiding om organisaties in te voeren ophield.
Volkomen onjuist was verder de bewering, dat ooit eenige Souverein in deze landen de bevoegdheid gehad heeft om zoo diep ingrijpende maatregelen in kerkelijke zaken te nemen. Het is ook voor den oppervlakkigsten historiekenner geen geheim, dat die bevoegdheid juist ten krachtigste, en steeds met goed gevolg, is betwist.
Nog onjuister is de verzekering, dat de uitwendige organisatie niet den godsdienst zelven raakte. Hoe nauw de organisatie eener Kerk samenhangt met de geloofswaarheden die de Kerk belijdt, bewijst zeker het sterkst de Reformatie zelve, die, als kerkhervorming, voor een groot deel juist de bestrijding was van den hiërarchischen kerkvorm.
Ook Voetius toont aan, dat de Roomschen, de Episcopalen, de Independenten en de Remonstranten juist tengevolge van hunne geloofsovertuiging, andere kerkvormen dan de Gereformeerden bezitten. Ook de Gereformeerden zelven hebben voortdurend, ter verdediging van hunnen kerkvorm, zich op de Heilige Schrift beroepen. Wie trouwens dat punt betwijfelen mocht, behoeft slechts een onbenevelden blik op den tegenwoordigen toestand te slaan!
De Kerkorde van Willem I „betrof ook niet alleen het uitwendig kerkbestuur”, vermits, gelijk uit hetzelfde rescript blijkt, „deze (koninklijke) Synode niet geroepen werd om leerstellige geschillen te beslissen” 1). Reeds dit alleen was een zeer diepe greep in het inwendig bestuur of in geestelijke zaken, vermits tot dusver de hoofdbestemming van geheel de organisatie in „handhaving van de gezonde leer" bestond.
Het was verder niet de vraag, wat „de ware geest van het Protestantisme”, maar wel, wat de Gereformeerde kerken aan den Souverein betwistten, en had koning Willem I zich die
1) Hoe deze woorden te rijmen zijn met de onmiddelijk daarop volgende „maar om de kerk te besturen en om even als alle andere kerkbesturen de leer der Hervormde kerk te handhaven,” is niet in te zien! In de praktijk is wel de in den text aangehaalde, niet laatsgenoem.de verklaring in toepassing gebracht.
|43|
vraag gesteld, dan zou hij zich wellicht van alle bemoeiing hebben onthouden.
Eindelijk: dat een betaalmeester nog niet eo ipso bestuursrecht heeft, is een punt dat heden ten dage geen nadere ontwikkeling behoeft. De toepassing van art. 168 der Grondwet toont dit genoegzaam.
Doch wij stappen af van de vraag, of de Koning bevoegd was het Alg. Reglement aan de Kerken op te leggen. Er is immers in deze dagen geen rechtsgeleerde van naam meer, die, ook na de kritiek van mannen als Mr. Thorbecke 1) Mr. Hingst 2) Mr, Heineken, 3) om van tal van anderen niet te spreken, die bevoegdheid nog verdedigt. Toch moet worden opgemerkt, dat wel is waar reeds sedert 1842 de Regeering zich langzamerhand van het kerkelijk gebied heeft teruggetrokken, en dat vooral sinds het Koninklijk Besluit van 23 Maart 1852 de band tusschen Overheid en kerk losser geworden is; maar dat toch de Regeering ook nog verscheiden jaren daarna zich met kerkelijke zaken bemoeid, en nimmer het besluit van 1816 ingetrokken heeft. Wel is meermalen beweerd dat dit onnoodig was, omdat, sinds de wet op de kerkgenootschappen, elk kerkgenootschap zich vrijelijk organiseeren kan, doch deze bevoegdheid bestond evenzeer vóór dien tijd, zoodat, wanneer de Regeering zich vóór dien tijd de bevoegdheid tot organisatie en bestuur heeft toegekend, er geen reden is om aan te nemen, dat zij, zoolang dat besluit niet is ingetrokken, die bevoegdheid heeft laten varen. Nog altijd kan de Koning geacht worden, zich alleen daarom niet in te laten met het Bestuur der Hervormde Kerk, omdat Hij van oordeel is, dat de door Hem ingestelde, op Zijne besluiten berustende Synode dat bestuur naar behooren uitoefent. Thans Iaat Hij zijn bevoegdheid slapen; maar op die slapende bevoegdheid, of liever onbevoegdheid, is niettemin het geheele synodaal Bestuur gebouwd. Trek het
1) Gids 1846, Boekbeoord. bl. 533 en vlgg.
2) Gids 1863, 2e deel bl. 37 en vlgg.
3) De Staat en het Kerkbestuur, Leid. 1868, waarin het punt zeer
uitvoerig en helder wordt behandeld.
|44|
Besluit in, of ontken de rechtsgeldigheid ervan, en het gansche gebouw stort in!
Men betwist dit wel, bewerende dat de organisatie door de Kerk zelve is aangenomen. Wij gaan dus thans onderzoeken, of de Kerk inderdaad zichzelve een ander kerkelijk verband heeft opgelegd, dan dat ’t welk in 1816 bestond; doch wij zullen bij de ontwikkeling ook van dat punt zien, hoe de verdedigers van de synodale organisatie, behalve in die aanneming door de Kerk zelve, ook nog telkens een rechtsgrond zoeken te vinden in de nu behandelde Koninklijke Besluiten. Wil men dus den „vicieusen cirkel” vermijden, dan make men zich, vóór tot het volgend punt over te gaan, eene duidelijke voorstelling van de bevoegdheid des Konings op dit punt. Niemand, zelfs niet een Koning, kan dan eens wel, dan weer niet, en dan toch soms ook weer half bevoegd zijn.
Laten wij thans onderzoeken, of door de Kerk zelve eene andere organisatie gesteld is in de plaats van die, welke nog in 1816 bestond.
b. Kerkelijk verband. Aanneming van eene organisatie, die zoozeer van de bestaande verschilt, als de Kerkorde van 1816 verschilt van de destijds geldende Kerkenordeningen, behoort niet lichtelijk te worden gepraesumeerd.
De Hooge Raad overwoog, in het bekende arrest dd. 2 Januarij 1846, „dat geschiedkundig vaststaat in facto, dat, welke ook de oorsprong van evengemeld reglement van 1816 moge zijn, en aangenomen dat het min bevoegdelijk van den Koning afkomstig is, in allen gevalle het Hervormd Kerkgenootschap als zedelijk ligchaam bevoegd en bij machte was, om dat reglement, van wien ook afkomstig, aan te nemen, en zulks werkelijk heeft gedaan, en zich naar de daarbij gemaakte instellingen heeft gedragen, dezelve daadwerkelijk sedert de aanneming tot op heden heeft erkend als den grondslag van deszelfs bestaan, en daaraan zoowel algemeen als provinciaal en gemeentelijk uitvoering heeft gegeven; zoodat die instellingen niet stilzwijgend, maar uitdrukkelijk, rebus ipsis et factis zijn aangenomen en
|45|
onderhouden door het zedelijk lichaam zelf, als uitmakende de statuten van deszelfs bestaan.”
De juistheid van deze beschouwing en het Arrest zelf zijn zoo uitvoerig bestreden door Mr. Heineken 1), dat wij ons tot verwijzing naar die bestrijding kunnen bepalen. Ter wille van het verband stippen wij even de hoofdzaken, die voor de beslissing van belang zijn, benevens nog eenige, niet door hem vermelde, bijzonderheden aan.
De Commissie, die met de samenstelling van het Algemeen Reglement belast werd, was geene kerkelijke, doch werd buiten medewerking en buiten medeweten der Kerk, bij geheim besluit, aangesteld.
Over dat reglement is nooit eenig kerkelijk lichaam, hoe ook genaamd, van regeeringswege gehoord.
Art. 2 van het Besluit van 7 Jan. 1816 luidde: „dat het bovengenoemd (Algemeen) Reglement met den meesten spoed en in deszelfs geheel in den loop van 1816 in werking zou worden gebracht.” Zelfs geen tijd van beraad derhalve.
Die uitvoering werd dan ook geenszins aan de Kerk, maar eeniglijk aan den Commissaris-Generaal, belast met de zaken der Hervormde Kerk, opgedragen.
Nochtans bracht reeds den 7en Maart, dus 2 maanden na de afkondiging, de classis van Amsterdam zeer bescheidenlijk eenige bezwaren in; maar de Koning verklaarde eenvoudig, dat de adressanten als onderdanen van den Staat het voorbeeld van gehoorzaamheid aan de wetten hadden te geven, en verwees hen tot het inbrengen van nadere klachten „naar het aanstaand Synode;” dus naar het Lichaam welks geldigheid zij juist betwistten!
Bovendien „herinnerde Z. M. er aan, dat de vergadering der Classis, als college van kerkelijk bestuur, met den laat-sten der maand Maart, volgens de orders van Z. M., zal ophouden te bestaan, en als zoodanig niet weder bijeenkomen, maar dat de predikanten van het classicaal ressort zich zullen
1) Eerst in „de Staat en het Kerkbestuur”, bl. 147 en vlgg.; daarna in „de Rechtstoestand der Kerkelijke goederen”, Amsterdam 1873, bl. 94 en vlgg.
|46|
behooren te bepalen tot de werkzaamheden bij het A.R. aan de Classicale en Ringvergaderingen opgedragen.” Wilde de Classis dus nog vóór 31 Maart naar het Synode gaan, dan had zij zich te haasten. Want de koninklijke herinnering was gedateerd 28 Maart!
Nu benoemde, niet de Kerk, maar de Koning alle besturen. Met opzet, en gelijk ook wel niet anders te verwachten was, werden die alleen uit de „goedgezinden” samengesteld; want zij waren het, die met de invoering der nieuwe inrichting werden belast.
Maar het volk bemerkte daar weinig van, omdat de kerkeraden in functie bleven. Voorloopig bleef ten hunnen aanzien alles bij het oude. Men draalde opzettelijk met het maken van verordeningen omtrent de samenstelling der kerkeraden, wegens „de groote omzichtigheid welke behoort in acht genomen te worden omtrent eene zaak, die de bijzondere en huishoudelijke belangen der gemeente zoo onmiddellijk raakt. Veranderingen van dezen aard, ook wanneer zij minder belangrijk zijn, vestigen de aandacht van alle leden eener gemeente, omdat allen zich daarin betrokken achten; ligtelijk dus baren zij opzien, en geven aan velen, niet in staat om derzelver waarde te beoordeelen, ongenoegen, omdat hunne bijzondere wenschen, denkbeelden en vooroordeelen beleedigd werden. Behoedzaamheid te dezen is dus vooral noodig in den aanvang eener nieuwe kerkelijke organisatie, die reeds handen vol werk en veel gelegenheid tot berispen geeft.” 1)
Het was ongetwijfeld die behoedzaamheid, welke de Synode de publicatie harer handelingen ten behoeve van allen belette. In 1820 adviseerde haar Secretaris tot zeer beperkte mededeeling, op grond o.a. „dat zulk eene voorziening overeenkomstig is met het loffelijk gebruik, bij de vroegere kerkelijke inrichting plaats gehad hebbende, door hetwelk jaarlijks de handelingen der respective Synoden gebracht werden ter kennisse van de klassen” (waar alle predikanten konden komen), „welke de acta Synodi hunner provincie
1) Syn. Hand. 1816, bl. 38.
|47|
bewaarden en derzelver inhoud tot een repertorium lieten overbrengen.” Zich met die gronden vereenigende besloot de Synode, in overleg met de Regeering, „dat de notulen der Synodale vergadering, onder toezicht van het Ministerieel Departement van Kerkelijke Zaken, confidentieel zullen worden gedrukt; dat aan elk der drie theologische faculteiten de gelegenheid zal worden aangeboden, en ieder Provinciaal Kerkbestuur (de Commissie der Waalsche Kerken daaronder begrepen) zal verplicht zijn, een exemplaar der aldus uit te geven notulen te nemen tegen behoorlijke betaling, mitsgaders dat aan elken Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, zoowel als aan ieder lid van een Provinciaal Kerkbestuur, de vrijheid zal worden verleend, om zich, op de gezegde wijze, dergelijk exemplaar aan te schaffen.” Voorts werd daarbij nog bepaald, „dat de zaken, waarvan de kennis niet algemeen nuttig geoordeeld wordt, alleen in de secrete notulen zullen worden gerelateerd." Van publiciteit voor de geheele Kerk was dus hier niet de minste sprake.
De kerkelijke synoden hadden tot dusver steeds allen nadruk gelegd op de verplichting tot handhaving der leer, en de Hervormden moesten, door de bepaling van art. 9 (thans 11) betreffende die handhaving, noodzakelijk in de meening gebracht worden, dat op dit punt althans niets veranderd werd. Zij wisten niet en konden destijds ook niet weten, dat reeds van den aanvang af de bedoeling eene andere was, of zou worden.
De Koning trok zich verder ook het beheer der kerkelijke goederen aan; terwijl hem, krachtens de Grondwet, de uitbetaling der tractementen toekwam. Natuurlijk kon nu verzet of tegenstand geen plaats vinden, zonder onmiddellijk, zoowel het recht op tractement en andere uitkeeringen, als het gebruik van de kerkgebouwen te verliezen.
Bij de Synode in verzet komen was bovendien onmogelijk, omdat men daardoor haar bevoegdheid erkende. Voorts konden de oude classikale en provinciale samenkomsten niet meer plaats hebben, daar de Koning bij de invoering van het reglement bevolen had, dat de bestaande kerkelijke Collegien
|48|
en Bestuurders hunne werkzaamheden regelmatig zullen eindigen.
In deze omstandigheden was dus alleen nog feitelijk verzet mogelijk. Een verzet tegen de Regeering! Een verzet in 1816 tegen Koning Willem I! Voorzeker geen kleinigheid. Nochtans bleef ook dit niet geheel achterwege. Wij lezen toch in de Synodale handelingen van 1823 „dat er klachten waren in gekomen uit Zeeland, dat zekere dweepzieke factie in het land van Axel grooten invloed uitoefende, ter verijdeling van de Synodale besluiten en wenschen.” En dit, niettegenstaande, blijkens de Synodale Handelingen van 1819, „het Provinciaal Kerkbestuur van Zeeland in de noodzakelijkheid geweest was, om al de Kerkeraadsleden der Axelsche gemeente, één uitgezonderd, van derzelver posten te ontslaan en door anderen te doen vervangen, om dat dezelve, in weerwil van alle zachte en ernstige middelen, ter hunner teregtbrenging beproefd en op andere plaatsen met vrucht aangewend, openlijk verklaarden, en door hunne daden voor het oog der gemeente toonden, dat zij zich aan de Synodale verordeningen niet wilden onderwerpen.”
Ook op andere plaatsen ontstonden vereenigingen van „afgescheidenen”, d.w.z. van mannen die rebus ipsis et factis zich tegen den koninklijken dwang verzetten, zij het ook, bij het feitelijk ontbreken van besturen, individueel. Doch — de Regeering liet hen vervolgen. De Heer de Bosch Kemper, dit feit mededeelende op bl. 567 van „zijne staatkundige geschiedenis van Nederland”, zegt „dat zich in hen eene reactionaire leerstellige richting openbaarde.” Een ongezocht getuigenis, dat kerkvorm en kerkleer samenhangen!
In 1827 gaf Ds. Molenaar te ’s Hage het „adres aan alle mijne hervormde geloofsgenooten” uit, waarin eene Synode verlangd wordt, gelijk de vroegere kerkvergaderingen, afgevaardigd door de gemeenten. Het adres was aanvankelijk anoniem uitgegeven. Men schijnt achter den naam des schrijvers gekomen te zijn. In antwoord op het adres zegt de Koning ... „Gezien het rekest van evengemelden predikant van 23 Juli, daarbij te kennen gevende een innig smartgevoel
|49|
te hebben, dat deze zaak ter onzer kennis was gekomen en ons
ongenoegen had verwekt, en verklarende het geheel tegen zijn doel
en wensch te zijn, door zoodanig een adres eenige scheuring of
onrust in de vaderlandsche Kerk te verwekken; voorts de
stelligste verklaringen afleggende van zijne goede bedoelingen,
en daarbij met leedwezen ziet, dat de aangewende middelen eene
tegenovergestelde opvatting ondergingen en dus zeker niet
doelmatig waren, de hoop betuigende, met deze verklaring,
onverminderd in onze goedgunstigheid te deelen, verzekering
gevende, dat door hem niets ondernomen zal worden, hetwelk den
schijn hebben kon van de rust der Kerk te verstoren;
„Hebben goedgevonden en verstaan, disponerende op het rekest, ons
door den predikant M. te ’s H. ingediend, aan denzelven bij deze
kennis te geven; dat wij zijn naamloos geschrift: Adres enz., met
ongenoegen en afkeuring hebben gelezen; doch niettemin, in
aanmerking nemend de betuigingen omtrent zijne bedoeling,
gezindheden en leedwezen, door denzelven bij zijn opgemeld rekest
gedaan, voor het tegenwoordige, deze voor ons zeer onaangename
zaak, daarbij zullen laten berusten, in het vertrouwen, dat de
rekwestrant zich zorgvuldig zal onthouden van alles, wat de rust
in de Hervormde Kerk zoude kunnen storen, en zich overeenkomstig
de wetten en reglementen zal gedragen.”
Toch was de tegenstand nog niet onderdrukt. In 1837 ontstond de groote afscheiding. De geschiedenis daarvan is bekend. Het was de toenmaals zich noemende vrijzinnige richting in de Kerk die, ter wering van scheuring, deze vervolging aanraadde, en om zich te handhaven den wereldlijken arm inriep, niet slechts om de afgescheidenen in het kerkgenootschap machteloos te maken, maar om hen zelfs daarbuiten uiteen te drijven. Ook hier gold het weer de handhaving van de nieuwe Kerkorde. „De vrijheid van geweten eerbiedigde men onbepaald,” maar, „de bestaande kerkorde moest als wettig worden geëerbiedigd, en ieder die ze schond moest, naar de bestaande burgerlijke en kerkelijke wetten, de gevolgen zijner dwaasheid ondervinden.” Zoo
|50|
was, volgens den heer Pape, het gevoelen van den Secretaris Janssen.
Intusschen, den tegenstand der Afgescheidenen geheel te overwinnen ging niet. Doch men liet hen eerst met vrede, nadat zij afstand gedaan hadden van alle rechten op de goederen der bestaande gereformeerde Kerken.
Eene stilzwijgende of daadwerkelijke toestemming aan te nemen, wanneer hun, die geroepen zouden zijn te protesteeren, van ’s Koningswege bevolen wordt niet bij elkaar te komen en verboden wordt te protesteeren; wanneer hun zoo lang mogelijk de toedracht der zaak verborgen wordt gehouden; wanneer elk die zich, desondanks, verzet op de heftigste wijze door het Openbaar Ministerie vervolgd, en met boete en inlegering gestraft wordt; wanneer tegenstand onmogelijk is zonder verlies van al datgene waarop men recht heeft (locale kerkegoed en tractement); — dat is o.i. met alle rechtsbeginselen in strijd, en is ongetwijfeld door den Hoogen Raad bij het straks aangehaald Arrest aangenomen, zonder dat dit rechtscollegie de juiste toedracht der zaak kende, en in de meening, dat het feit zelf buiten redelijk contest was. Men vergete niet, dat het al of niet bestaan van het feit geen onderwerp van het feitelijk onderzoek bij den rechter heeft uitgemaakt, en dat de Hooge Raad het in transitu heeft aangenomen, zonder aanvoering van eenig bewijs.
Het komt ons zelfs niet onwaarschijnlijk voor, dat zoowel de Regeering als de Synode zelve destijds hun goed recht betwijfelden. Hoe anders de toch altijd hatelijke tusschenkomst der Regeering en de maatregelen tegen de Afgescheidenen te verklaren, die immers, wanneer men zijn doel door middel van een gewoon proces had kunnen bereiken, overbodig waren geweest? En waartoe anders dat dwingen van de Afgescheidenen, om afstand te doen van alle aanspraken op de kerkelijke goederen? Waartoe een eisch tot afstand, waar men zeker is van zijn goed recht? De Regeering zal toch tegen eventueele proceskosten wel niet hebben opgezien.
Doch, hoe dit zij, wij zijn niet meer in 1846, maar in 1886. Het zou kunnen zijn dat, al bestond in 1846 de
|51|
kerkelijke organisatie in rechtskundigen zin niet, er sinds dien tijd ’t een en ander is voorgevallen, dat tot een tegenovergestelde slotsom leidde. Ook te dezen aanzien verwijzen wij wederom naar den arbeid des heeren W. Heineken, die verscheiden hoofdpunten goed in het licht heeft gesteld. Laat ons nagaan wat er sedert de vervolging der Afgescheidenen geschied is.
In 1841 hadden de predikanten Moorrees en Bähler zich met anderen tot de Regeering gewend, met verzoek dat de Koning de Synode op een door Hem genomen besluit „dede terugkomen of zelf de noodige Verordeningen bevale, ten einde de Herv. Kerk op den ouden voet worde hersteld, en allen, die daarvan afwijken, uit dezelve gaan.” De Koning stelde het adres bij dispositie van 1 Julij 1842 n° 42 „aan de Algemeene Synode der Nederl. Herv. Kerk, als de wettig bestaande kerkelijke autoriteit ter hand, ten einde in dezen naar bevind van zaken te handelen.”
De motieven voor deze beschikking luiden: „dat de adressanten in dwaling verkeeren, wanneer zij, zooals uit het slot van hun adres schijnt te blijken, mochten vermeenen, dat de Hooge Regeering bevoegd zoude zijn, aan de Algemeene Synode bevelen te geven, om de hangende kerkelijke geschillen in dezen of genen geest te beslissen, of wel, die zelve door verordeningen af te doen” [waaruit de Regeering zoodanige meening van adressanten heeft afgeleid, is bezwaarlijk in te zien]; „dat wel is waar, de thans bestaande inrichting der Herv. Kerk (waarvan de verdere in werking zijnde reglementen een gevolg zijn) in de maand Januarij van het jaar 1816, naar aanleiding der toenmalige geheel bijzondere omstandigheden, tot stand is gekomen, door overleg van de Hooge Regeering van dien tijd, met de Kerk,[?] maar dat, door deze buitengewone tusschenkomst van den Staat, het Hervormd Kerkbestuur eenmaal gevestigd, en sedert eene reeks van jaren algemeen erkend zijnde, geene handeling van dien aard meer kan te pas komen; dat het, noch met de bepalingen der Nederlandsche Grondwet, noch met de bedoelingen der Regeering zou overeenkomen, dat dezelve
|52|
zich een jus in sacra zoude aanmatigen, noch zelfs eenig jus
circa sacra uitoefenen, buiten de bestaande reglementaire
verordeningen, en de algemeene bevoegdheid en verplichting
der Regeering om te waken voor de goede orde en de veiligheid
voor den Staat;
„en dat mitsdien alle veranderingen in de bestaande
kerkorde, voortaan alleen van de Kerk kunnen uitgaan, en dus
derzelver Hoogste Vergadering uitsluitend bevoegd is,
om, indien zulks noodig mocht bevonden worden, volgens de
bestaande reglementen, de vereischte maatregelen te nemen,
of ook, wanneer het belang der Kerk verandering dier
reglementen vordert, daartoe, na rijp beraad, en wettig
kerkelijk overleg, te besluiten, buiten eenigen invloed der Hooge
Regeering, die, wanneer Hare bekrachtiging daarop vervolgens
gevorderd werd, alleen zou hebben toe te zien , dat daarbij niets
toegelaten werd, strijdig met de Grondwet of met de rust en de
veiligheid van den Staat.”
Let men op de door ons gecursiveerde woorden, dan ontwaart men terstond, dat dit besluit wel vrijheid verleent aan het van den Koning afkomstig kerkbestuur, maar geenszins aan de kerken haar vrijheid teruggeeft, of ook maar hare bevoegdheid om zich zelve te organiseeren onderstelt. Juist om die bevoegdheid, geenszins om eene koninklijke beslissing omtrent leergeschillen, gelijk het Besluit voorgeeft, was het te doen. Maar juist die bevoegdheid wilde men niet geven, gelijk ook blijken kan uit het feit, dat in 1843 vierhonderd vier en zeventig predikanten handhaving verzocht hebben van de Kerkorde, die in 1816 ingevoerd was.
De Regeering had eenvoudig verklaard, dat haar bestuur nu de bevoegdheid bezat, die zij tot dien tijd zelve had uitgeoefend, en zelfs nog lange jaren na 1842, zij het ook in veel verminderde mate 1), is blijven uitoefenen.
Ook de Synode vatte dit zoo op. Wel verre van zich verplicht of bevoegd te achten, thans eene toestemming der kerken tot de bestaande organisatie uit te lokken, of een
1) Heineken, de Staat en het Kerkbestuur, bl. 142.
|53|
nieuw reglement te ontwerpen, om daarop de goedkeuring
der Kerken te vragen, bepaalde zij zich tot herziening van
het bestaande. De Algemeene Synodale Commissie spreekt in
haar rapport van 12 Juli 1847 aldus: „tot de wijze van herziening
in het algemeen behoort eene andere consideratie, die van niet
minder belang schijnt: de Synode herzie dit Algemeen Reglement
door de noodige alteratiën in bepaalde artikelen vasttestellen;
maar hoede zich zorgvuldig een nieuw Algemeen Reglement te
ontwerpen. Door dit laatste zou zij de belangen onzer Hervormde
kerk geheel en al verwaarloozen, en, onzes inziens, zou zij zich
over dien misgreep te laat beklagen.
„Immers het Algemeen Reglement staat geenszins gelijk met de
overige Synodale Reglementen. Deze kunnen geheel en al vernieuwd
worden; het eerste niet, zonder hoogere belangen in de waagschaal
te stellen. Onze Hervormde kerk dagteekent niet van 1816, evenmin
als van 1618, maar van de Hervorming en hare vestiging. Doch onze
tegenwoordige kerkvorm is in 1816 in het leven geroepen. Een
nieuw Reglement zou dien vernietigen, en eenen nieuwen kerkvorm
doen geboren worden. En wij behoeven niet te herinneren, welke
gevolgen dit zoude kunnen hebben. Hoe schoon zulk een
zuiveringsproces moge schijnen, ligtelijk zou men dan alles op
losse schroeven zetten, en hiervan zou in onzen tijd van gisting,
tegenstand en ontbinding, gretig worden gebruik gemaakt, om de
wettigheid van onzen hedendaagschen Kerkvorm en van ons
Kerkbestuur aan te tasten. Door dit voorbij te zien, zou de
Synode haar eigen werk vernietigen. Onze tegenwoordige kerkvorm
en ons kerkbestuur, op dit Algemeen Reglement gevestigd, is
sedert ruim 30 jaren een feit. Daaruit ontleent het zijne
vastheid. Als zoodanig is het kerkelijk aangenomen en
Staatsregterlijk erkend en bekrachtigd, gelijk het Arrest van den
Hoogen Raad, dd. 2 Januarij 1845 1), heeft
uitgesproken. Die grond, waarop ook de hoogste Regterlijke
Autoriteiten in Nederland, het wettig bestaan van
1) Lees 1846.
|54|
onze tegenwoordige inrigting der Hervormde kerk heeft bekrachtigd, zou ons ontvallen, indien wij een nieuw Reglement beoogden. Alras zouden sectegeest, scheurziekte en zoovele andere onreine beginselen zich hiervan bedienen, om alles omver te werpen. De Synodale Commissie althans zou meenen haren duren pligt voorbij te zien, indien zij niet adviseerde, om, waar het noodig is, de Hervormde kerk te waarschuwen tegen zulk eene gevaarlijke dwaling. Nimmer zou zij verantwoordelijk willen zijn voor de ernstige gevolgen, hieruit te duchten. — Daarom moet het Algemeen Reglement zijn historisch karakter bewaren. Het Algemeen Reglement van 1816 moet blijven bestaan en slechts herzien worden, in die artikelen, welke naar de behoeften van onzen tijd verandering eischen. De kenmerken van dien tijd, in het oorspronkelijke Reglement, mogen dientengevolge daaruit geenzins geligt worden. Men late dus het Algemeen Reglement van 1816, als de Grondwet voor het Bestuur onzer Hervormde Kerk, bestaan, en vermoeije zich geenszins, daaruit al die artikelen te ligten, welke alleen op de eerste invoering betrekking hadden. Dat zij er instaan, schaadt niet, zij hebben hunne werking gedaan, en staan als getuigen van de oorspronkelijke bepalingen, terwijl zij nog duurzaam het radicaal vestigen voor latere Synodale bepalingen omtrent die onderwerpen. Maar alles, wat met de behoeften van onzen tijd in strijd is, worde gewijzigd. Men zal daardoor ontwikkeling geven aan het kerkelijke leven, zonder uit theoretisch purisme het practisch bestaande omver te werpen.”
Den 20en Juli 1847 besluit de Synode diensvolgens: „dat zij zal dienen aan te vangen met de revisie van het Algemeen Reglement op het Bestuur der Hervormde Kerk; dat zij zich echter, zonder een nieuw Reglement te ontwerpen, zal bepalen tot het vaststellen der noodige alteratiën in alle zoodanige bijzondere artikelen, waarin zulks gevorderd wordt, ten einde daarna de alzoo gerevideerde artikelen ter bekrachtiging aan Zijne Majesteit den Koning aan te bieden, en aan het bestaande Reglement toe te voegen.”
De Regeering zelve had den 17en December 1850 in de
|55|
2e Kamer verklaard: „de Grondwet der Hervormde Kerk, de band, die deze met den Staat verbindt, ligt in het reglement van 1816. — Nu moet men in het Reglement datgene trachten te zuiveren en te veranderen, waardoor de zelfstandigheid der kerk belemmerd zou kunnen worden.” Alzoo bleef het reglement de band, aan de Kerken van Overheidswege aangelegd; slechts de band die het synodaal bestuur met de regeering verbond werd feitelijk losgelaten. De Minister sprak, gelijk de Commissie ad hoc, door de Synode benoemd, uitdrukkelijk constateerde, „in al hare mededeelingen alleen van zoodanige banden, waardoor de kerk, op den voet der bestaande reglementen, aan den Staat gehecht is.” En „op dezen grondslag bouwende,” stelde de Commissie o.a. voor, „dat de Synode verklare, dat zij, in overeenstemming met het ministerieel rescript, de vrijheid en de zelfstandigheid der Herv. Kerk wenscht te handhaven en te verzekeren langs den weg, dien zij daartoe reeds sedert eenige jaren is ingeslagen, dat is, door een bedachtzame en gepaste herziening van het Alg. Reglement.”
Er kwam dan ook den 9en Sept. 1851 een nieuw reglement tot stand, maar een, waarop wel de consideratiën van de besturen vernomen waren, maar niet hunne goedkeuring verkregen was. Deze is wel op latere wijzigingen gevraagd, doch zelfs toen alleen aan de leden der provinciale kerkbesturen, geenszins aan de Kerken. En al ware dit zelfs aan de Kerken individueel gevraagd, zou dit het vitium originis toch niet hebben weggenomen, omdat aan die Kerken niet de keuze gelaten werd tusschen de voorgestelde en een door haar zelve vastgestelde Ordening, doch alleen tusschen de voorgestelde en de aan haar opgedrongene bestaande kerkorde.
Het was dan ook volkomen consequent, dat op dit nieuwe Reglement ’s Konings goedkeuring gevraagd en verleend werd. De motieven van dat besluit teekenen op nieuw het stelsel. Het Besluit luidt:
„Wij Willem III, enz.
„Op de voordragt van onzen minister van justitie, voorloopig
belast met het bestuur van het Departement voor de
|56|
zaken der hervormde eeredienst enz. van 12 Jan. 1852 n°. 23,
omtrent een verzoek van de algemeene Synode der nederlandsche
hervormde kerk, strekkende tot het erlangen van onze
bekrachtiging op het in afschrift door haar daarbij overgelegd
algemeen reglement voor de hervormde kerk in het koningrijk der
Nederlanden, door de Synode gearresteerd den 9den
Sept. 1851;
Den raad van State gehoord (advies van 15 Maart 1852, N. 5);
Gelet op het nader rapport van onzen voornoemden minister van 19
dezer, N. 11;
Gezien het zesde hoofdstuk der grondwet;
Gezien het bestaande algemeen reglement voor het bestuur der
hervormde kerk in het koningrijk der Nederlanden, gearresteerd
bij kon. besluit van 7 Jan. 1816, N. 1;
Inzonderheid gelet op art. 15 van dit reglement, luidende,
volgens de veranderde, bij kon. besluit van 25 Julij 1843, N. 55,
vastgestelde redactie, als volgt:
„Geene veranderingen kunnen in dit reglement gemaakt worden, dan
door de algemeene Synode der nederlandsche hervormde kerk, welke
echter, vóór en aleer te dier zake een besluit te nemen, daarop
de consideratiën zal inwinnen der provinciale kerkbesturen, en
zal zoodanig besluit, alvorens te worden uitgevoerd, aan Z M. den
Koning ter bekrachtiging worden aangeboden;”
Gezien de bij ons besluit van 15 Mei 1850, N. 81 bekrachtigde
wijzigingen in het bestaande algemeen reglement, hoofdzakelijk
betreffende de benoemingen tot het kerkbestuur;
Overwegende:
Dat het ter bekrachtiging aangeboden algemeen reglement,
overeenkomstig het beginsel door de Synode tot grondslag van het
herzieningswerk gelegd, beschouwd moet worden als eene
ontwikkeling van het bestaande algemeen reglement, in de rigting
der aan de kerk toekomende zelfstandigheid;
Dat de van het bestaande reglement afwijkende bepalingen, die in
dit nieuwe algemeen reglement zijn opgenomen, door de Synode zijn
vastgesteld, na daarop de consideratiën der
|57|
provinciale kerkbesturen te hebben ingewonnen, en alzoo daaraan
onze bekrachtiging kan worden geschonken;
Dat echter het staatsbelang vordert, om aan het verleenen van
deze onze bekrachtiging zoodanige bepalingen te verbinden als
geëigend zijn om daarvan den zin en de strekking voor de toekomst
te bepalen;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het algemeen reglement voor de nederlandsche hervormde kerk, door
de algemeene Synode der nederlandsche hervormde kerk vastgesteld
9 Sept. l.l., zoodanig als het door de Synode overgelegd
afschrift daarvan hiernevens is gevoegd, te bekrachtigen, en er
in toe te stemmen, dat met de invoering van dat reglement, buiten
werking worde gesteld het algemeen reglement op het bestuur der
Nederlandsche hervormde kerk, gearresteerd bij kon. Besluit van 7
Jan. 1816 N. 1.”
Hierop volgen nu de bekende „reserves,” die langzamerhand, van punt tot punt, zijn ingetrokken, zoodat nu de Kerkbesturen feitelijk ontslagen zijn van alle Overheidsbemoeiing.
De Synode zelve heeft zich steeds tegen het geheel losmaken van de banden tusschen Kerk en Staat verzet, blijkbaar enkel uit vrees dat, met de koninklijke besluiten, ook de laatste schijn van de wettigheid van haar bestaan zou verdwijnen, daar zij wel wist, dat die besluiten nooit door de gemeene goedkeuring der kerken vervangen zouden worden. Want uit al haar handelingen blijkt genoegzaam, dat zij voor zich zelve liefst vrij was van allen regeeringsinvloed. De Regeering heeft zich dan ook steeds meer teruggetrokken. De Wet op de Kerkgenootschappen, van 10 Sept. 1853 (Stsbl. 102), heeft de verplichting daartoe nog duidelijker gemaakt, doch in den bestaanden toestand niets hoegenaamd veranderd. Art. 1 dier wet luidt: „aan alle Kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd, alles wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezen betreft, te regelen.” Alzoo, voortbestaan van het bestaande. Dezelfde bevoegdheid die de Kerk — reeds sints 1814 — had, om zich geheel vrijelijk te organiseeren,
|58|
bleef onaangetast. De regeering zal dan ook, na deze duidelijke wetsbepaling, wel niet meer beproeven de vrijheid der Kerken op eenigerlei wijze aan banden te leggen. Maar tot dusver maakten de Kerken van hare bevoegdheid om zich zelve te organiseeren geen gebruik, en bleef de aan den koninklijken wil ontleende organisatie in werking, zonder dat haar een andere en vastere grondslag verzekerd werd.
Of kan wellicht uit dat niet gebruik maken van de bevoegdheid
eene stilzwijgende aanneming en goedkeuring der bestaande
organisatie worden afgeleid? Vooral, nu sinds 1 Maart 1867 de
Synode aan de leden der Kerk gelegenheid gaf zich uit te spreken.
In dat jaar toch werd aan de Kerken vergund een bijkans algemeen
stemrecht in te voeren, en verkreeg alzoo in elke gemeente de
meerderheid der leden gelegenheid, haar inzichten te doen
zegevieren door verwijdering van allen die daarmede niet
instemden. Of dit ontwikkelingsproces nu reeds afgeloopen is doet
niets ter zake; het is eenmaal begonnen en werkt steeds door.
Maar dan moet men ook, zoo concludeert men, thans erkennen, dat
de bestaande besturen de uitdrukking zijn van het algemeen
gevoelen der Kerk.
Ook deze schijnbaar niet ongegronde bewering vereischt nadere
toetsing aan het recht.
De bewering gaat al terstond uit van het wettig bestaan van de Synode. Indien een bestuur op een ongeldig reglement berust, doet het weinig ter zake, of de leden des genootschaps meer of minder invloed hebben op de benoeming der bestuursleden. Deze toch zijn in hunne qualiteit altijd aan dat reglement gebonden, en zijn de voortzetting van het wel onwettig, maar, zoolang de grondslag blijft, onsterfelijk bestuur.
Maar er zijn meer bezwaren.
Aangenomen voor een oogenblik dat niet de Kerken, maar de Nederlandsche Hervormden in het algemeen 1) bevoegd zijn, de bestaande organisatie uitdrukkelijk of stilzwijgend
1) Wij behandelen dit punt later afzonderlijk.
|59|
goed te keuren, dan ontstaat toch de vraag wie, volgens de ordeningen dier kerken, zooals die in 1816, dus even vóór het invoeren der thans betwiste kerkorde, bestonden, tot het deelnemen aan kerkelijke verkiezingen bevoegd waren. En nu lijdt het geen tegenspraak, dat destijds alleen zij bevoegd waren, die zich hielden aan Gods Woord en de Formulieren van Eenigheid. Wel is waar werd daarvoor ieder gehouden, die niet gecensureerd was, en zouden dus ook thans alle niet gecensureerden mogen meestemmen. Maar nu de censuur, althans die wegens afval van de belijdenis der Kerk, tengevolge van de invoering van het Reglement van 1816 en van de daaraan door de Koninklijke besluiten gegeven uitvoering, heeft opgehouden, kan men rechtens onmogelijk de niet-gecensureerden toelaten, zonder de verbindbaarheid van dat Reglement en van wat daaruit voortgevloeid is, dus juist datgene wat in contest is en waarover gestemd zou moeten worden, te erkennen. Wilde men het betwistte punt door alle leden der Kerk doen goedkeuren, dan zou men toch moeten aanvangen om, al ware het alleen voor die ééne stemming, al diegenen uit te sluiten, die verklaren of verklaard moeten worden de belijdenis der Kerk vaarwel te hebben gezegd.
Verder kan men uit het stilzwijgen, of liever uit het zich niet-verzetten — want stilzwijgen aan zijde der individueele leden is er bijkans niet één enkele week geweest — ook hierom niets afleiden ten bewijze der stilzwijgende goedkeuring, omdat zeer vele Hervormden nog in de vaste, o.i. ook juiste, overtuiging zijn, dat de bestaande organisatie berust op koninklijken wil. Daartegen nu, meenen velen, mag men niet in verzet komen, dan voor zoover men persoonlijk gedwongen wordt tegen Gods Woord in te handelen. Tal van Hervormden weten niet dat, feitelijk, de Koning thans alle vrijheid aan de Kerk laat. De ministerieele verklaringen, herhaaldelijk in de Staten-Generaal afgelegd, zijn niet bindend, en dringen niet tot het volk door. Zoodat nog steeds vele duizenden van meening zijn, dat „zich losmaken van het synodaal verband” beteekent: „uitgaan uit de Kerk”, op der Afgescheidenen wijze, en met achterlating van hebben en houden.
|60|
En eindelijk — om stilzwijgende goedkeuring te mogen aannemen, moet er vrijheid van afkeuring zijn. Deze nu ontbreekt geheel, en wel om twee redenen.
Vooreerst heeft de Synode sedert 1862 de bepaling ingevoerd, dat niemand als lidmaat mag worden toegelaten, alvorens beloofd te hebben „tot den bloei van de Nederlandsche Hervormde Kerk met opvolging van hare reglementen te zullen medewerken.” In hoever deze belofte bindend is, zal later onderzocht worden. In allen gevalle belemmert zij zeer sterk de vrijheid van handelen, maar die belemmering is eene daad juist van die besturen, welker wettigheid betwist wordt. Uit het zwijgen van de leden der Kerk kan derhalve niet aanneming van de organisatie worden afgeleid, maar alleen onderwerping, ten einde niet van alle recht verstoken te zijn. De door de Synode afgedwongen belofte komt, wat het beginsel aangaat, vrij wel overeen met die van art. 26 Titel II der Staatsregeling van 1798, welk artikel luidt:
„De benoemde Kiezer en Plaatsvervanger leggen, onverwijld en openlijk, in hunne Grond-Vergadering, af de navolgende belofte:
„Ik beloof, dat ik nimmer mijne stem zal geven, dan aan bekwaame
en deugdzaame Mannen, die de vereischten, bij de Staatsregeling
bepaald bezitten; en dat ik, als Kiezer, niemand zal benoemen,
wien ik houde te zijn een aanhanger van het
Stadhouderlijk of Foederatief Bestuur, of
voorstander van Aristocratie of
Regeeringloosheid.”
„Dit verklaar Ik.”
Nu kon het de vraag zijn of, zoolang de Constitutie gold, de kiezer aan de belofte gebonden was; maar het kan geen vraag zijn, of de burgers van Nederland, door zich aan zulk eene bepaling te onderwerpen, gezegd kunnen worden vrijwillig het Stadhouderlijk bestuur, de aristocratie en de anarchie te hebben afgezworen. Want de burgers zijn niet, toen zij die kiezersbelofte aflegden, toegetreden tot eene corporatie, waarin zij vóór die aflegging geen recht hadden; integendeel waren zij vóór dien tijd leden van die corporatie,
|61|
en ontleenden het recht om als kiezers te worden toegelaten nog aan iets anders, dan aan een wetsbepaling. Zij moesten evenwel, om hunne staatsplichten te kunnen uitoefenen, eene belofte van submissie afleggen, ’t geen natuurlijk nooit instemming met of vrije toestemming tot de invoering der nieuwe constitutie beteekenen kon. Hetzelfde nu geldt van de Kerk. „De Kerk bestaat” zegt Mr. Thorbecke zeer juist „ook zonder als rechtslichaam geformeerd en erkend te zijn. Andere universitates bestaan niet dan in en door dien vorm. Bij de Kerk zijn het innerlijk wezen, en de handelingen waarin het zich openbaart, onafhankelijk van de genootschappelijke instelling, die bij andere universitates het gansche leven en al zijn verrichtingen omvat, doordringt en beheerscht” 1). Wanneer derhalve de leden der Kerk, d.i. zij die der Kerkbelijdenis toegedaan zijn, zich aan een hun opgelegde bepaling hebben onderworpen, om het recht dat zij bezaten te kunnen uitoefenen, kunnen zij daarom nog geenszins gezegd worden vrijwillig het bestuur, dat hun die bepaling opdrong, te hebben erkend.
De tweede reden, waarom vrijheid van afkeuring ontbreekt, is de synodale overmacht zelve. Wij hebben gezien hoe vóór 1842 de regeering door politiemacht, de Synode door afzetting van Kerkeraadsleden, elk verzet feitelijk onmogelijk maakten. De politiemacht onthoudt zich thans van alle inmenging. Maar hoe is het met de synodale besturen? Een paar recente voorbeelden zullen het antwoord op die vraag geven.
Het is bekend hoe in de Nederl. Herv. Kerk, thans gelijk vroeger, het beheer der kerkelijke goederen gescheiden is van het geestelijk bestuur. Niet ten onrechte gevoelden zoowel de Synode als vele afzonderlijke kerken, dat de sinds 1869 toegestane vrijheid van beheer de feitelijke losmaking van het in 1816 gelegd verband ten gevolge kon hebben. Eenerzijds bleken vele kerken prijs te stellen op dat vrij beheer, en richtten sommige haar beheersreglementen zóó in, dat zij bij losmaking van het verband geen last konden krijgen
1) Gids 1846, Boekbeoord. bl. 534.
|62|
van synodale besturen. Anderzijds werden jaren lang, reeds sedert 1848, pogingen in het werk gesteld, om der Synode de hoogste macht ook ten aanzien van dat beheer te verzekeren; welke pogingen evenwel tot dusver steeds zijn afgestuit op het bijkans eenparig advies der deskundigen.
Zoo stonden de zaken, toen in 1885 de Amsterdamsche Kerkeraad, waaraan reeds in 1810, niet het beheer, maar de regeling van het beheer der kerkelijke goederen van Amsterdam was opgedragen, eene reglementswijziging tot stand bracht, die naar het oordeel der synodale besturen de onmiddelijke voorbode was van de formeele losmaking van het verband.
Nu zou men allicht gedacht hebben, dat besturen, die niet aan hun eigen bestaansrecht twijfelen, en weten dat verreweg de meeste Nederlandsche rechters tot dusver de verbindbaarheid en onverbreekbaarheid van de synodale organisatie aannemen, de beslissing over den eigendom van kerkelijke goederen veilig aan den burgerlijken rechter hadden kunnen overlaten. Zij hebben dat evenwel niet gedaan, en daardoor rebus ipsis et factis bewezen, dat zij ook nu nog van meening zijn, het uittreden uit het verband feitelijk te moeten beletten, en de macht daartoe aan hun eigen reglementen te kunnen ontleenen. Immers hoe hebben zij gehandeld?
Die leden van den Kerkeraad, welke geen losmaking verlangden, en waarvan sommigen tevens leden waren van het classikaal bestuur, hebben aan dit bestuur de namen opgegeven van diegenen, die vóór bedoelde reglementswijziging hadden gestemd.
Hierop zijn die vóórstemmers terstond, maar zonder dat dit aan iemand bericht werd, in hun kerkelijke bedieningen voorloopig geschorst; voorts gesommeerd om onmiddellijk te erkennen, dat het pas genomen kerkeraadsbesluit nietig was, en, toen dit niet geschiedde, ook openlijk verklaard geschorst te zijn.
Intusschen bleef de aangevallen beheersbepaling bestaan. Wat deed nu het Classikaal Bestuur? Het zette zich in de plaats van den kerkeraad, om „te doen wat des kerkeraads
|63|
is”; eene daad die schijnt gegrond te worden, niet op eene wetsbepaling — gewone grond voor bevoegdheid — maar op „analogie.” In gemeenten, waar tengevolge van gebrek aan beschikbare personen geen kerkeraad kan worden samengesteld, en dus dit college permanent ontbreken moet, treedt het classikaal bestuur op, „om te doen wat des kerkeraads is.” Voorts is het in sommige gevallen bevoegd, ééne enkele bepaalde handeling te verrichten, welke het lager bestuur weigert te doen, op dezelfde wijze als art. 127 der gemeentewet aan den Commissaris des Konings opdraagt, wettelijke verplichtingen uit te voeren, waaraan B. en W. weigeren te voldoen. Uit die bepalingen nu leiden de synodale hoogere besturen, naar het schijnt, de bevoegdheid af, om te gaan zitten in de plaats van een lager bestuur ’t welk niet met hun geest instemt, en dan al de werkzaamheden van dit college te verrichten; zelfs al is niet, gelijk dit in Amsterdam ook niet het geval geweest is, een bepaald reglement overschreden. Natuurlijk komt men dan eindelijk één collegie, nl. het hoogste, te kort; doch dit hindert niet, omdat dit hoogste collegie, zittende in de plaats van het lagere, wel altijd hetzelfde verrichten zal dat het zou verricht hebben, zoo het op zijn eigen plaats ware blijven zitten. Bedenkt men nu dat, zoolang eene zaak niet voor den burgerlijken rechter ter beslissing kan worden gebracht, dat hoogste bestuur onherroepelijk en in laatste instantie over eigen bevoegdheid beslist, dan treedt de kolossale macht, die door deze plaatsverwisselings-bevoegdheid in de handen van de meerderheid der Synode gelegd wordt, duidelijk in het licht.
Het Classikaal bestuur, thans doende wat des Kerkeraads is, zet geheel dit collegie ter zijde, met formeering van een nieuw college, waarin het zelf 80 stemmen uitbrengt; vernietigt het besluit, dat „ergernis gegeven heeft”; verdaagt, zelfs met terzijdestelling van de reglementaire bepalingen, de verkiezingen, zoodat de noodige benoemingen voor den Kerkeraad niet kunnen geschieden; eischt van de geschorsten instemming met het besluit van vernietiging, op straffe van finale verwijdering; wil in het kiescollegie 80 stemmen
|64|
uitbrengen, ditmaal niet „doende wat des kerkeraads is”, maar wat is der tachtig geschorsten; in één woord, verricht alles wat het met eigen wil overeenkomende en voor de omstandigheden passende acht, en schorst of zet af, wie zich tegen dien wil verzet, als „weerstrever der kerkelijke verordeningen”, zelfs nog vóórdat een reglement is overschreden.
In appel te komen is onmogelijk zonder de bevoegdheid te erkennen van het hooger bestuur, en nog wel van een, dat „in de plaats zit van een ander” en dus zelfs niet op het reglement steunt. Komt men niet in appel, dan blijft men rechteloos. En bovendien, wat baat appel, waar het hooger bestuur, gelijk in Amsterdam geschied is, reeds met het lager bestuur geconfereerd heeft, en reeds besluiten genomen heeft die van instemming getuigen! Is daarvan onpartijdige behandeling te verwachten?
Misschien zegt men: er zijn toch gemeenten die zich aan het synodaal verband hebben onttrokken. Het is zoo. Maar hoe? Zoodra het plan vaststond, dat de Kerk van Kootwijk zich wilde losmaken, nam de consulent der Kerk, Ds. Ris Lambers, eerst de houding aan, alsof hij daartoe wilde meewerken; doch twee dagen te voren kwam plotseling het Classikaal Bestuur, door Ds. Ris Lambers gewaarschuwd, bijeen, en, nog even vóórdat de daad van losmaking formeel geschieden kon, werd ook te Kootwijk geheel de kerkeraad geschorst. Door dat voorbeeld geleerd, gaan thans de kerkeraden een anderen weg op, en, alsof zij in een vijandelijk land verkeeren, zijn zij genoodzaakt met de grootste geheimhouding te handelen, teneinde niet door de schorsingsbesluiten der „hoogere besturen” te worden verrast. Kan in zulk een toestand, die, gelijk wij zagen, altijd dezelfde geweest is, van vrijwillige toetreding tot de synodale organisatie sprake zijn?
Maar dat is nog niet al. Er is nog eene groote moeilijkheid. Naar kerkelijke usantiën schijnt de voorzitter van den kerkeraad, die altijd een predikant is, zich het recht toe te kennen persoonlijk te beslissen, wat al of niet met het algemeen reglement strijdt en dus in omvraag gebracht mag worden. Het schijnt zelfs dat, wanneer hij daarover anders
|65|
oordeelt dan de hoogere besturen, hij deswegens berispt kan worden.
Derhalve kan elk predikant, die in het synodaal verband verlangt te blijven, — en het is bekend, dat velen er voor uit komen te meenen, dat dit in hun persoonlijk en finantieel belang is, — zoolang hij presideert zelfs de behandeling van het voorstel tot losmaking beletten. Presideert niet hij, maar zijn collega, dan kan hij toch, door te verklappen wat zijn kerkeraad voornemens is te doen, aan het hooger bestuur gelegenheid geven, door schorsing het plan te verijdelen.
Wat, vragen wij, blijft er dus van de vrijheid om de synodale organisatie af te keuren over, en hoe kan men, waar die vrijheid ontbreekt en nooit bestaan heeft, van vrijwillige aanneming, rebus ipsis et factis, gewagen?
Doch wij gaan nog een stap verder, en willen eens aannemen, dat er nooit eenig verzet is geweest; nooit eenige poging om verzet tegen te gaan; nooit eenige misleiding of geheimzinnigheid om verzet te voorkomen; zoodat eene aanneming rebus et factis inderdaad mogelijk zou geweest zijn. Dan blijft nog de vraag te beantwoorden: door wie had die aanneming moeten geschieden ?
„Door het Hervormd Genootschap zelf”, zegt de Hooge Raad in het bekende arrest van 2 Januarij 1846.
Hoe is dat feitelijk mogelijk, vraagt men natuurlijk. Ware in 1816 het Hervormd Genootschap, evenals b.v. de Akademie van Wetenschappen door den Koning, of, evenals het Nut tot ’t Algemeen door zeker aantal personen, gesticht, dan ware het te begrijpen, dat de nieuwe stichting tegelijk met de koninklijke statuten, haar reglement, in het leven ware getreden. Maar er is niemand die beweert, dat het Hervormd Kerkgenootschap in 1816 als eene nieuwe kerkstichting in het leven getreden is. Het thans bestaand Hervormd Genootschap heeft steeds beweerd de voortzetting te zijn van de sinds eeuwen bestaan hebbende Kerken, en kon ook alleen in die onderstelling zich met de bestaande Kerken inlaten.
|66|
Het bestond als zoodanig, als Hervormd Kerkgenootschap, in 1816 niet; hoe kon het dan een „reglement aannemen, of zich aan daarbij gemaakte instellingen gedragen, als uitmakende de statuten van deszelfs bestaan”?
Of bedoelde de Hooge Raad, dat er ook vóór 1816 een Hervormd Kerkgenootschap bestond, want dat men de provinciale kerken als zoodanig behoort te beschouwen, en dat dit genootschap de organisatie heeft aangenomen? Na al het reeds gezegde behoeft het geen betoog meer, dat de Nederlandsen-Gereformeerde Kerken nimmer andere besturen gekend hebben dan de Kerkeraden, en dat de Kerken wel is waar door afgevaardigden bijeenkwamen, doch dat die bijeenkomsten de kenmerken van besturen ten eenenmale misten. Doch stappen wij gemakshalve ook over dit punt heen, en laat ons voor een oogenblik die aldus van tijd tot tijd tot samenkomen verplichte kerken als een genootschap beschouwen , dan kon toch dat genootschap zijn statuten slechts veranderen, overeenkomstig de daarbij vastgestelde bepalingen. Dit is, om de continuiteit te kunnen constateeren, essentieel. De door gemeen accoord tot stand gekomen kerkenordening kon niet anders dan met gemeen accoord gewijzigd worden; d.w.z. na onderling overleg van, en met toestemming door de kerken. Een bestuur dat zonder uitdrukkelijke machtiging voor alle Kerken kon optreden, bestond in 1816 niet en had nooit bestaan. En nu zijn noch de provinciale Synoden, noch de gezamenlijke kerken, noch de afzonderlijke kerken gehoord. Zelfs thans is nog nooit de toestemming der kerkeraden op de synodale voorstellen, veel min nog hunne toetreding tot het synodaal verband, gevraagd.
Nu zullen toch ook voor de Kerk wel deze, nimmer betwistte
rechtsbeginselen gelden:
dat georganiseerde vereenigingen (zooals òf de Kerken òf de
verzamelingen der provinciale Kerken waren) niet gereorganiseerd
kunnen worden, dan overeenkomstig haar eigen wetten en
reglementen;
dat het bestaan van een genootschap niet berusten kan op
de aanneming van een reglement door dat genootschap;
|67|
dat het zich gedragen als een genootschap nimmer een wel bewezene
onwettige geboorte tot eene wettige kan maken;
dat een op onwettige wijze geboren genootschap nooit aanspraak
kan maken op beheer of eigendom van genootschappen, die eeuwen
lang vóór die onwettige geboorte bestaan hebben.
Het is om die redenen, dat wij het door den Hoogen Raad zonder bewijs aangenomen feit met de wezenlijke feiten in flagranten strijd achten.
Of was wellicht de bedoeling, dat de Hervormden in den lande zich individueel allengskens bij de organisatie hebben neergelegd?
Had Koning Lodewijk Napoleon zijn plan ten aanzien onzer Kerken kunnen ten uitvoer brengen, — ’t geen slechts weinig gescheeld heeft, — dan had men wellicht op vrij goede gronden kunnen volhouden, dat hij aan het bestaan der oude Kerken een einde had gemaakt, om haar te doen plaats maken voor een nieuw, uit alle Hervormden gevormd Genootschap, omdat de Constitutie van 1806 dien Koning een zeer groote macht op dit gebied verleende. Maar Willem I had die macht niet, en heeft dit ook nooit beweerd. Nooit heeft hij de bestaande Kerken vernietigd.
In zijn „Algemeen Reglement” spreekt hij er herhaaldelijk van, en, terwijl de grenzen der Classes veranderd worden, wordt aan de bestaande Kerken zelfs niet geraakt. Evenmin aan de bestaande kerkeraden, waarvoor eerst op 16 November 1825 een reglement is vastgesteld. Die Kerkeraden waren van oudsher de grondslag van alles. „De Dienaren des Woords en de ouderlingen maken t’ samen een collegie of gezelschap, zijnde als een Raet der Kerke, ende vertoonende de geheele gemeijnte daarvan zij verkoren zijn”, luidt het oude Formulier van de Bevestiging der Ouderlingen en Diakenen. „Die Kerkeraden zijn zoo oud als onze Hervormde Kerk”, zegt de Heer Hooyer terecht 1). Zij zijn de schakel die het oude met het nieuwe verbinden.
1) Kerkelijke Wetten, bl. 108.
|68|
Zelfs onze tegenwoordige reglementen toonen ten duidelijkste, dat de kerken de eenheden zijn, waaruit het genootschap „de Nederlandsche Hervormde Kerk” bestaat. Zoo bepaalt b.v. art. 1 van het Algemeen Reglement, dat de Nederl. Herv. Kerk bestaat — niet uit de Hervormden, maar — „uit al de Hervormde Gemeenten in het Koninkrijk der Nederlanden, Waalsche, Presbyteriaansch-Engelsche en Schotsche, zoowel als Nederduitsche”.
Sterker nog spreekt het feit, dat niemand lid der Kerk kan worden, maar alleen lid eener bepaalde kerk. Een kerkeraad moet de toestemming geven of de inschrijving doen, en kan ten aanzien van dit punt niet vervangen worden door een ander, meer algemeen bestuur. Van daar de noodzakelijkheid voor het Classikaal Bestuur van Amsterdam om, ten einde de bekende attesten te kunnen afgeven, eerst den kerkeraad gedeeltelijk te ontslaan, en dan in zijn plaats te gaan zitten.
Over het uittreden uit de Kerk spreken wij nog een woord in de volgende paragraaf.
Opmerking verdient verder, dat aan geen lid, noch aan eenige vereeniging van leden, behalve alleen aan de plaatselijke kerk eenig genootschappelijk recht (b.v. afvaardiging) is toegekend.
Ten slotte moeten wij nog op een gewichtig, o.i. afdoend feit wijzen, ten bewijze dat „de Kerk” uit zelfstandige kerken altijd was en nog is samengesteld; nl. op de uitdrukkelijke bepaling van art. 90 van het in 1816 vastgesteld Algemeen Reglement luidende: „in de administratie der Kerk, Pastorij, Custorij en andere gemeente-fondsen, en de betrekkingen tusschen derzelve Bestuurders en de Kerkenraden, wordt door de bepalingen van dit reglement geene verandering gemaakt.”
Het is bekend hoe de Koning, na deze uitdrukkelijke reserve in art. 90, het toezicht op het beheer zelf heeft uitgeoefend, ten dezen opzichte met recht zich kunnende beroepen op het voorbeeld van de Overheid gedurende de Republiek; hoe Hij, na de bestuursbevoegdheid, die hij in 1816
|69|
zich zelven toegekend had, in 1842 aan het Kerkgenootschap te hebben toegestaan, toch steeds uitdrukkelijk dat toezicht op de kerkelijke goederen van die opdracht heeft uitgezonderd, o.a. bij de 2e reserve van het Besluit van 23 Maart 1852; en hoe Hij eindelijk al Zijne besluiten omtrent het beheer heeft ingetrokken, met dit gevolg, dat niet de Synode, maar alleen de gemeenten zelve met het beheer belast zijn geworden. Dit is alles in volkomen overeenstemming met het door ons verdedigd beginsel, dat, bij het wegvallen en van de Roomsche hiërarchie èn van de Overheidsbemoeiing, niets in de plaats daarvan treedt, en de individueele kerken door dat wegvallen geheel vrij en zelfstandig worden.
De Synode heeft harerzijds wel ingezien, dat deze zelfstandigheid der kerken in flagranten strijd is met het systeem eener ééne, ondeelbare Nederlandsche Hervormde Kerk, weshalve zij dan ook voortdurend krachtige pogingen heeft aangewend, om zich dat beheer aan te trekken. Maar wat in haar systeem paste was zóó zeer in strijd met de niet te miskennen werkelijkheid, dat schier alle rechtsgeleerden, hoe overigens ook op de hand der Synode, die pogingen ten krachtigste hebben bestreden. In het Rapport, door de rechtsgeleerden Telting en Nienhuis, den 5en Juli 1851 in de Synode uitgebracht, lezen wij: „het zal toch moeten worden erkend en als buiten allen twijfel beschouwd, dat het Ned. Herv. Kerkgenootschap, als één lichaam gedacht, geene eigendomsrechten kan doen gelden op de goederen van afzonderlijke gemeenten, ook dan niet, wanneer zulke gemeenten geheel mochten zijn te niet gegaan.”
In 1848 ontwierp de algemeene Synode een algemeen reglement, beschikkingen inhoudende aangaande het beheer. Zóó groot was de oppositie daartegen, dat de Synode het niet durfde arresteeren. Men leze daarover o.a. de brochure, uitgegeven door Mr. W.W. Buma, Raadsheer in het Hof van Friesland 1), voorzeker een bevoegd beoordeelaar, die o.a. zegt dat, zoo de Staat zich van het beheer terugtrekt (wat hij
1) De onbevoegdheid van de Alg. Synode enz. Leeuwarden 1851.
|70|
geenszins wenscht), „de Synode niet meer recht verkrijgen kan dan hare voorzaten en zij ooit gehad hebben, namelijk geen”; „dat het hier niet geldt goederen aan de Ned. Herv. Kerk in ’t algemeen eigen, maar goederen, waarvan de eigendom in de gemeenten, in iedere zijn eigen, is gevestigd, en die door geen den minsten regtsband aan eenig Kerkelijk gezag immer zijn onderworpen geweest, of zulks nog zijn; goederen, die ten aanzien der Synode in den volsten zin des woords eens anders goed zijn, waaraan dat Kerkelijk ligchaam noch eigendom, noch bezit, noch eenigerlei regt heeft.”
De Synode heeft dan ook in 1850 zelve hare onbevoegdheid om, zonder vrije toetreding der gemeenten, een reglement op het beheer der kerkelijke goederen in werking te brengen, erkend.
Ook Mr. Boeles en Mr. van der Laan, de zoo bekende deskundige leden van het Algemeen Collegie van Toezicht, achten de zaak niet twijfelachtig.
Toen dan ook in 1869 de gemeenten vrij beheer kregen, hebben zij geenszins rechtspersoonlijkheid aangevraagd, gelijk toch had behooren te geschieden, zoo zij in 1816 als zelfstandige kerken hadden opgehouden te bestaan.
Tweeërlei volgt uit dit alles.
Vooreerst, dat, zoo in en na 1816 de toen bestaande „Kerk” rebus ipsis et factis de nieuwe kerkorde aangenomen heeft, die aanneming geschied is en ook alleen kan geschied zijn door de Kerken; wat echter in volkomen strijd is met de feiten.
Ten anderen, dat, door tegelijkertijd aan te nemen (ten aanzien van het bestuur) één ondeelbare Nederl. Herv. Kerk, en (ten aanzien van het beheer der kerkegoederen) een aantal zelfstandige kerken, men in een labyrinth geraakt, zoowel in theorie, als in praktijk.
In theorie. Hooren wij b.v. wat Mr. van der Laan, president van het Alg. Collegie van Toezicht, zegt 1): „Wordt
1) De Scheiding van Kerk en Staat in haren overgang. Leeuwarden, 1869, bl. 107, 108.
|71|
dus de zaak beschouwd, zooals ze werkelijk is, dan heeft de Hervormde kerk, ofschoon men, in algemeenen zin van haar sprekende, het denkbeeld van éénheid daaraan vastknoopt, twee integrerende onderdeelen, die niet behooren geamalgameerd te worden en die, zoo ze te zamen genomen de Kerk als zedelijk lichaam in den bedoelden algemeenen zin vertegenwoordigen, echter, zoodra het de onderscheiding van bestuur en beheer betreft, zijn aan te merken als twee op zich zelf staande, doch op geheel verschillende wijze tot één hoofddoel werkzame, zedelijke lichamen, die als zoodanig ieder een eigen bestaan en eene eigene organisatie of constitutie vorderen. Of, wil men de zaak anders uitdrukken, men zegge dan, dat de Hervormde Kerk bestaat uit twee bijzondere lichamen, ’t eene voor de geestelijke, ’t andere voor de stoffelijke belangen, en die alleen dan als éénheid onder de algemeene benaming van ’t zedelijk lichaam der Kerk zijn te begrijpen, zoodra niet het een of ander dier op zichzelve staande onderdeelen, maar de geheele Kerk, als zamengevat denkbeeld, wordt bedoeld.”
Hoe deze rechtsgeleerde zich de zaak voorstelt, begrijpen wij niet. Ons althans is het onmogelijk, aan het „zedelijk lichaam der Kerk” twee afzonderlijke lichamen toe te kennen, werkende elk op zich zelf, dus met een eigen hoofd!
In de praktijk. Stel dat een Gereformeerde Synode in zekere kerk alle moderne predikanten, ouderlingen, enz. afzet, en dat de gemeenteleden, krachtens de hun toekomende bevoegdheid, een beheersreglement hebben gemaakt, waarbij zij het beheer der kerkelijke goederen opdragen aan kerkvoogden die geen leden zijn van de Nederl. Herv. Kerk, zoodat de kerkelijke censuur op dezen zelfs geen vat hebben kan. Wat moet nu geschieden? De Gereformeerde Synode kan harerzijds in den herderlijken dienst doen voorzien door een gereformeerden predikant; maar de kerkvoogden kunnen hunnerzijds de kerk beschikbaar stellen voor den door de meerderheid der gemeente verlangden, modernen predikant. Beiden zijn formeel in hun recht. De twee lichamen, elk met hun eigen hoofd, komen in botsing! Wat zal den doorslag geven?
|72|
„De geheele Kerk als samengevat denkbeeld” zou wellicht Mr. van der Laan geantwoord hebben. Maar wat kan de rechter, de partij, de deurwaarder, met dat „denkbeeld” beginnen?
Zoolang de Gereformeerde Kerk publieke kerk was, en de Overheid toezicht op, of beheer over de kerkelijke goederen had, kon er voor den rechter geen moeilijkheid ontstaan, omdat de Overheid zelve te beslissen had, wie voor publieke kerk te houden was. Evenmin kon dit plaats hebben, zoolang de Koning, terecht of te onrecht, bestuur en beheer in ééne hand vereenigde, omdat er dan althans een lichaam was, met één Hoofd, dat werkte door twee organen — Synode en College van Toezicht. Doch nu dat Hoofd, de Koning, is weggevallen, moet het door een ander, doch kan het niet door twee anderen, beide even zelfstandig, vervangen worden. Dat ééne Hoofd moet zijn òf de Synode óf de Kerkeraad.
Zal men het eeuwenoude recht der locale Kerken op hare goederen ten offer brengen aan het, op zoo losse gronden gebouwde Synodaal Bestuur — of zal men liever erkennen dat in onze Kerken thans, in kerk- en civielrechtelijken zin, maar één bestuur mogelijk is, nl. dat des Kerkeraads?
Wij kunnen deze paragraaf niet eindigen, zonder een gedeelte mede te deelen van het advies van Mr. Thorbecke, kort na het arrest van 2 Januari 1846 gegeven, naar aanleiding van de „rechtsbeschouwingen van rechters, openbaar ministerie en pleiters”, welk advies op verschillende punten de hier verdedigde beginselen ten krachtigste bevestigt.
„Het meest heeft de stelling mij getroffen van den pleiter voor het kerkbestuur, van den procureur-generaal en van den Hoogen Rand, „dat het regtens onverschillig is, of het genootschap zich grondregelen voorschrijve, deze ter inzage en goedkeuring den Souverein aanbiede, en hij ze bij besluit sanctionere, — dan of de Souverein zelf het initiatief neme, aan eene menigte ééner gezindheid, die in verstrooiing leeft, regelen geve, welke zij dan slechts hebbe op te volgen, om
|73|
als kerkelijk genootschap wettig in den staat aanwezig te zijn,
en zij, wie dat vooruit reeds gesanctioneerde reglement wordt
aangeboden, het aannemen.”
„Wie toch ziet niet, dat in het laatste geval zij, die in een
genootschap willen leven, worden „gedwongen”? Zij
zouden, ware het voorstel van hen gekomen, een gansch ander
ontwerp hebben geformeerd, met de publieke orde of veiligheid
even min, als hetgeen hun wordt aangeboden, strijdig. Doch wat
zullen zij nu, na voorlegging van overheidswege, doen?
Niet-aannemen? Dan worden zij, die niet aannemen, als genootschap
niet erkend. Bedenkingen inleveren? Wie zal bedenkingen
inleveren? Er bestaat immers geen vertegenwoordigend ligchaam, ’t
welk voor allen te zamen met de overheid zou kunnen handelen,
gelijk dat, ’t welk in het ander geval, zoo het voorstel der
statuten van de zijde der Kerk ware gekomen, zou hebben bestaan.
Nu vinden zich tegenover het Gouvernement, dat het reglement
aanbiedt, niet dan bijzondere plaatselijke gemeenten, wier
publieke erkenning van de aanneming afhangt, en wier aanneming of
liever zwijgende onderwerping, „eene voor eene”, niemand
met „gezamenlijke” aanneming, waarop het hier juist
aankomt, regtens zal durven gelijkstellen.
„Indien eenig Gouvernement met hen, die een of ander
vennootschap, stel voor de walvischvangst, wilden oprichten, zóó
handelde, als onze overheid in 1815 met de hervormden deed, men
zou uit de aanneming of werkelijke oprichting van het
vennootschap kunnen besluiten, dat de vennooten de aangebodene
statuten hadden goedgekeurd. Is het met eene kerkelijke
geloofsvereeniging eveneens gelegen? Verre van daar. De alom
verspreide geloofsgenooten hebben de keus niet, zich al of niet
te organiseren. Eene onweerstaanbare behoefte dringt hen tot
gezamenlijke, tot kerkelijke godsvereering, tot instelling van
een genootschap. Zij moeten zich den vorm laten welgevallen,
waarin hen eene overheid brengt, die hun geen vrije beweging,
geen initiatief liet. Zij hebben geen orgaan, geen middel van
verzet. Zoodat de aanneming „rebus et factis,” waarop men zoo
vaak terugkomt,
|74|
slechts dan in regten iets zou beteekenen, indien de hervormden
vrij waren geweest niet aan te nemen.
„De verweerder in cassatie doet het voorkomen, alsof het
hervormde kerkgenootschap nog in 1816 erkenning van staatswege
behoefde, en alsof deze in het reglement van 7 Januarij van dat
jaar lag. Volgens hem, hij zegt het met zooveel woorden, had het
genootschap aan dat Reglement zijn bestaan te danken. Is deze
voordragt wel juist? Verwart hij niet het bestaan zelf van het
genootschap met den veranderden vorm van bestaan, die in 1816 van
Koningswege werd opgedrongen 1)?”
1) Gids, 1846, Boekbeoord. bl. 543.