|1|
Quod initio vitiosum est,
non potest tractu temporis convalescere.
Er is een strijd, die op aarde wel niet eindigen zal; een strijd, die even goed in de Kerk als daarbuiten gestreden wordt; een strijd, die een gevolg is zoowel van den val als van den adel der menschelijke natuur. Het is de strijd voor de waarheid. In dien strijd heeft geene menschelijke macht te beslissen, doch moet ieder, al of niet geleid door het oordeel van anderen, weten aan welke zijde hij zich te scharen heeft. Wie dien strijd minacht of uit de hoogte er op neer ziet, toont slechts de ware beteekenis ervan niet te begrijpen.
Maar er is nog een andere strijd, die op genen wel gelijkt, maar er toch eigenlijk slechts de caricatuur van is. Het is de strijd om de goederen.
In den loop der eeuwen hebben zij die in den strijd voor de waarheid belang stelden goederen bijeenvergaderd, zoowel tot persoonlijk gebruik, als ter verbreiding hunner denkbeelden en ter bevordering van het welzijn van anderen. Zoo zijn er allerlei kerkelijke en niet kerkelijke stichtingen, instellingen, vereenigingen en verbindingen ontstaan. Het was en is plicht voor de beheerders dier goederen, om ze te bewaren voor de bestemming waarvoor zij gegeven zijn.
Doch herhaaldelijk is het voorgekomen dat, bij het wijzigen der gezindheid of overtuiging der menschen, het onzeker was, of de goederen in bezit moesten blijven bij de gebruikers wier gezindheid gewijzigd was, dan wel of deze het verband, waarvoor de goederen aanvankelijk bestemd waren, moesten verlaten. Men denke b.v. aan de reformatie der kerken in de 16e eeuw. Moesten de goederen der kerken
|2|
in handen blijven van de Christenen die zich Gereformeerd achtten, of wel, vormden de „Gereformeerde Kerken” nieuwe verbindingen, op welke alzoo de goederen, waarvan de gereformeerden toen zij nog roomsch waren gebruik hadden gemaakt, niet konden overgaan.
Die vraag is in vorige eeuwen herhaaldelijk door de politieke machthebbers der wereld beslist. Gewoonlijk oordeelden zij daarbij over de wijziging der gezindheid zelve; beslisten of deze iets nieuws, dan wel de voortzetting, zuivering en natuurlijke ontwikkeling was van de oude, en, naarmate deze uitspraak viel, werden dan de goederen al of niet toegewezen.
In onze dagen mengen zich die machthebbers niet in dien strijd; mogen zij het althans niet doen, en ligt de beslissing geheel in de handen van de rechterlijke macht. De leden van deze rechterlijke macht zijn gebonden aan juridische beginselen, vormen en uitwendige kenmerken, doch mogen nimmer willekeurig beslissen, noch op grond hunner persoonlijke inzichten aangaande de gezindheid zelve of haren inwendigen samenhang met de vroegere. Dit moge vaak moeilijk wezen; er moge geene macht ter wereld zijn die de rechterlijke macht in dezen kan dwingen haar plicht te doen; maar de plicht bestaat. Gelukkig het land, waar die macht zich nog van het heilige harer roeping bewust is!
De strijd, welke thans gevoerd wordt in de Nederlandsche Hervormde Kerk, is van tweeërlei aard. Er wordt een strijd gevoerd om en ter wille van de waarheid. Waren er nu geen kerkelijke goederen; waren elk jaar alle aanwezige fondsen besteed ter bereiking van de geestelijke doeleinden, welke die Kerk op het oog heeft, dan zou de uitwendige strijd veel minder heftig zijn dan thans. Allen die van een zelfde geestelijke gezindheid zijn, zouden, na zich tot een geheel te hebben vereenigd, telkens bijeenbrengen wat zij noodig hadden, b.v. voor predikant, plaats van samenkomst, armen, of wat dies meer zij. Wanneer dan evenwel op den duur een deel dier menschen zich niet meer met het ander deel
|3|
kon verstaan, zoude het zich eenvoudig er van afscheiden, en voortaan ten eigen behoeve het noodige bijeenbrengen, terwijl ook de oude vereeniging op haren weg bleef voortgaan. Wel zou ook dan nog vaak de een den ander veroordeelen wegens het kiezen van den verkeerden weg. Maar tot die belangrijke vraag alleen zou zich dan ook de strijd voor de waarheid bepalen!
Ongelukkig is de toestand anders. Vereenigingen en kerken hebben nu eenmaal bezittingen; zelfs aanzienlijke. Moeilijk zelfs schijnt het zonder eenige bezitting te bestaan, hoewel dit niet ondenkbaar is en zelfs hier en daar plaats heeft. Nu in den loop der eeuwen ook de gezindheden der menschen zich wijzigen, terwijl de bedoelde goederen aan een bepaald verband (stichting, vereeniging enz.) toebehooren, ontstaat er een strijd, die wel met den strijd der geesten in eenige betrekking staat, maar toch eigenlijk loopt over goederen.
In dien strijd nu is het noodig zich van het verband, waaraan de goederen behooren, een juist denkbeeld te vormen, ten einde daarna te kunnen beoordeelen, welke personen over die goederen mogen beschikken.
Zoo is het dan ook met den strijd, ontstaan over de goederen die
thans in gebruik zijn bij de Hervormden. Om daarover met
juistheid te oordeelen, heeft men zich de vraag te stellen:
is er ééne Nederlandsche Hervormde Kerk, wel is waar verdeeld in
locale afdeelingen met een zeker zelfbestuur, doch alzoo, dat die
afdeelingen onafscheidbare deelen zijn van de geheele corporatie,
wier leden derhalve de individuen zijn, die, waar dan ook,
behooren tot genoemde Kerk;
dan wel, zijn er onderscheidene plaatselijke kerken, wel is waar
vereenigd tot een geheel met een zeker gemeenschappelijk bestuur,
doch alzoo, dat dit geheel slechts de samenvoeging is van deelen
die eigenlijk ieder op zich zelf een geheel zijn, welk
plaatselijk geheel dan gevormd wordt door de individuen die op
die bepaalde plaats tot de Hervormde Kerk behooren?
M. a. w.: is er een genootschap, dat zich over het geheele
|4|
land uitstrekt en dat uit individueele personen bestaat; of wel: is er eene vereeniging van locale kerken, waarin deze hare eigene macht tezamenbrengen, en waaraan, wat de rechtsverhouding aangaat, elke kerk zich ten allen tijde weer onttrekken kan?
Deze vragen moeten en kunnen ook, wat den rechtstoestand aangaat, alleen door den burgerlijken rechter worden beslist. Daarover in de Kerk zelve te twisten is onnoodig. Onlangs is te Amsterdam een groot deel van den kerkeraad geschorst, enkel uit vrees, dat de beheerders der kerkelijke goederen „met de kas” zouden wegloopen, d.w.z., dat de gemeenteleden als individus zich zouden afscheiden, en dat men dan aan hen de goederen zou geven die aan het geheel behooren. Dit zal natuurlijk door den burgerlijken rechter niet worden toegelaten. De beheerders beheeren, hoe zelfstandig dan ook, toch alleen voor de Kerk. Zij zullen dus ten slotte de goederen moeten afstaan. Bepalingen die dit zouden verhinderen hebben geen rechtsgevolg, vermits de beheerders het recht zelf niet kunnen wijzigen. De eenige vraag welke te beslissen valt is deze: aan wien behooren de goederen. Die vraag beslist noch het reglement, noch de kerkvoogdij, maar de rechter. De reglementaire beslissing is of rechtsgeldig of niet. Is zij rechtsgeldig, dan is het noch onrechtmatig, noch revolutionair haar te maken. Is zij niet rechtsgeldig, dan heeft zij geen gevolg. In beide gevallen dus is „schorsing” een volkomen noodelooze daad.
Die strijd, die door den rechter beslist moet worden, is, hoe gewichtig ook, niet van verheven aard; hij loopt slechts over zeker aantal aardsche goederen, Daarom past het een ieder, het geestelijke element, dat hier niets mee te maken heeft, er ook niet in te mengen.
Zoo de rechter beslist, dat het thans bestaande verband door elke kerk op zich zelve mag worden losgemaakt, en dat de kerkeraad alsdan de wettige zelfstandige vertegenwoordiger is van de locale kerk, dan volgen de goederen dat lichaam ’t welk door den kerkeraad wordt vertegenwoordigd, onverschillig of deze zich al dan niet uit dat verband
|5|
losmaakt; want de kerkvoogden mogen alleen besturen voor het lichaam dat rechtens bestaat. Misschien zullen dan alle Kerken zich uit het verband losmaken, en zullen de kerkelijke goederen hier in handen van deze, — elders in die van een andere geestelijke gezindheid of richting komen; misschien ook zal men, alvorens uiteen te gaan, over en weer tot minnelijke schikking zoeken te geraken.
Het kan echter ook zijn, dat naar ’s rechters oordeel de Nederlandsche Herv. Kerk een onverbrekelijk geheel is, waarvan de individu’s leden zijn, op dezelfde wijze als de Nederlanders leden zijn van den Nederlandschen staat; en dat de afzonderlijke kerken tot de geheele kerk staan, als de burgerlijke gemeenten tot den geheelen staat. Wat dan?
Dan behoort men zich aan die uitspraak te onderwerpen. Dan moeten zij, die verklaard worden leden te zijn van dat groote genootschap, of daarin blijven, met het vooruitzicht om ten eeuwigen dage te strijden, niet uit onverdraagzaamheid, maar uit zelfbehoud. Of zij moeten heengaan met achterlating van de goederen, die dan zullen blijken buiten hun wil en weten aan eene nieuwe corporatie te zijn overgegaan. Dit is onaangenaam. Maar die dat er niet voor over heeft, gorde zich niet aan tot den strijd voor de waarheid.
De beslissing des rechters, en zij alleen, kan, tenzij men verkieze minnelijk te schikken, ten dezen aanzien vrede brengen in de gemoederen. Men wachte haar kalm af.
Maar die beslissing drage dan ook zelve de kenmerken van kalm, onpartijdig onderzoek, opdat ieder gevoele, dat hier niet macht of vooroordeel, maar de rechtsregel beslist.
Dit is evenwel in dit geval niet zoo gemaklijk. Om twee redenen. Bij deze beslissing is bijkans elke rechter partij in eigen zaak, zonder dat hij op dien grond kan gewraakt worden. Bovendien zijn bijna alle juristen, ja is schier iedereen door den loop der dingen bevooroordeeld geworden. Sinds 70 jaren hebben wij nooit iets anders voor oogen gehad, dan een groot genootschap, met een centraal geestelijk bestuur, wel is waar gekozen, althans in de laatste jaren
|6|
en tot op zekere hoogte, door de kerken, maar ook tevens over haar heerschende. Dat genootschap heeft al het uiterlijk van hetgeen men in juridischen zin onder zedelijk lichaam verstaat. Reeds de bewering alleen dat de leden van dit genootschap niet zijn individus maar kerken, en dat elke kerk ieder oogenblik recht heeft de banden met het genootschap los te maken, schijnt velen eene onwettige, zelfs revolutionaire daad toe. Nauwlijks zijn zelfs de kalmsten in staat de juridische waarde dier bewering te onderzoeken, vergetende dat vóór 300 jaren, toen tal van kerken zich losscheurden van het Roomsch-Katholieke Kerkverband, hunne voorvaderen diezelfde bewering hebben volgehouden, en zich op grond daarvan in het bezit der locale goederen hebben gehandhaafd.
Doch dit zijn niet de eenige zwarigheden. Ook historische kennis is noodig op een gebied, dat thans door de meeste juristen verlaten is. Hoe die aan te vullen?
Voorzeker is daartoe meer noodig, dan wij in staat zijn hier te leveren. Toch is velen eene bijdrage wellicht reeds welkom. De strijd moet beëindigd worden. Laat het geschieden met kalmte en eerlijkheid; opdat, welke ook de uitkomst zij, althans in Staat en Kerk vrede bevorderd worde.
Er is bij velen een streven om een grondige beslissing door den burgerlijken rechter te ontgaan. Door allerlei middelen tracht men zich te handhaven in het bezit, omdat in een burgerlijk proces de bezitstoestand altijd de voordeeligste is. Uit practisch oogpunt is daar veel voor te zeggen; maar zou, vooral in eene zaak als deze, het niet voegzamer zijn in den strijd meer het recht dan het goed in het oog te houden? Doet men dat, dan kan zonder langwijlige procedure de hoofdvraag spoedig ter beslissing gebracht, en de strijd gevoerd worden overeenkomstig de waardigheid der strijdende partijen.
Nog ééne opmerking. In het nu volgend betoog hebben wij opzettelijk alle beschouwingen van geestelijken aard vermeden. Of de „Nederlandsche Hervormde Kerk” inderdaad eene Kerk is; of het geoorloofd is in dat verband te blijven, en zooveel andere vragen van dien aard meer, vallen buiten
|7|
het kader van dit geschrift, Wellicht zou daar niet buiten vallen de vraag, of eene Kerk, die de wettig bestaande Belijdenis ter zijde stelt, niet eo ipso haar recht op de kerkelijke goederen verliest? In andere landen zou ook die vraag door den burgerlijken rechter beslist moeten worden. Doch zij staat weer met zoovele andere in verband; zij wordt zóó verschillend beoordeeld en brengt den rechter op een terrein zóó vol voetangels en klemmen, dat het ons voorzichtiger scheen de verdediging van het recht der Gereformeerden op de Kerkegoederen niet te voeren. Wij bepalen ons tot het recht der locale kerken, onverschillig welke hare gezindheid zij; hopende dat ook dit tot kalmte en onpartijdigheid iets moge bijdragen.