|27|

Aantekeningen

 

1) Wij herinneren slechts aan een drietal bewegingen in ons land, n.l. het Réveil, de Afscheiding en de Doleantie. Het Ned. Réveil, anders dan het Zwitserse, was over het geheel beschouwd te veel op het persoonlijke geloofsleven gericht en te onkerkelijk om zich ernstig met de problemen van de kerk bezig te houden. Alleen de Haagse kring maakte een uitzondering en is van betekenis geweest in de strijd voor kerkherstel.
Bij Afscheiding en Doleantie ging het om de kerk, hoewel de accenten verschillend gelegd werden. De Afscheiding accentueerde de belijdenis de kerk met het daarin kloppend hart der kerk, t.w. de leer der vrije en souvereine genade Gods. De Doleantie heeft sterk het accent gelegd op het organisatorische, of wil men op het kerkrechtelijke.

2) Verg. H. Rückert, Brandpunten v.d. hedendaagse theologie, A’dam, 1962, 110; R. Stüpperich in Ecclesia, een bundel opst. aangeb. a. Prof. Dr. J.N. Bakhuizen v.d. Brink, ’s-Gravenhage, 1959, 123; Th.L. Haitjema in Kerk en Theologie, I, 1950, 17 v.; van r.k. zijde o.m. Feiner-Trütsch-Böckle, Fragen d. Theologie heute, Einsiedeln-Zürich-Bonn, 1957, art. v. O. Semmelroth 319 f.f.; art. v. Th. Sartory 337 f.

3) Men raadplege de talloze geschriften over de oec. beweging. Wij noemen hier slechts Texte zur Gesch. d. ökum. Bewegung; Verlautbarungen der Weltkirchenkonferenzen 1910-1947 (= Kl. Texte f. Vorlesungen u. Uebungen, begr. v. H. Lietzmann, herausgeg. v. K. Aland, No. 171); K. Fueter, Die Oekumene gestern, heute und morgen, Zürich 1947 (= Kirchl. Zeitfragen, Heft 20); J.W. Winterhager, Kirchen-Unionen d. zwanz. Jahrh., Frankfurt a.M., 1961. Verder zij gewezen op het interessante art. van H. Berkhof in Kerk en Theologie, 13e jg., no. 3, juli 1962, onder de titel Tweeërlei Ekklesiologie (lezing geh. op het eeuwfeest v.d. Ned. Herv. Predikanten ver. te Utrecht, 1 mei 1962).

4) K. Barth, Die Schrift u. die Kirche (= Theol. Studien, Heft 22), Zürich, 22; verg. Th.L. Haitjema, t.a.p.

5) O. Weber in Antwort, K. Barth z. siebzigsten Geburtstag, Zürich, 1956, 231. Weber heeft hier het oog op de verschijning van het tweede deel van Barth’s Gesammelte Vorträge onder de titel Die Theologie u. die Kirche, Zürich o.J. (1928). In deze bundel komen drie opstellen voor die zich bezig houden met de kerk: Der Begriff d. Kirche, 285 f.f., Kirche u. Theologie, 303 f.f. en Die Kirche u. die Kultur, 364 f.f.

6) Weber, a.a.O., 232.

7) H. Rückert, a.w., 110; J. v. Genderen, De ware kerk, Alph. a.d. Rijn, (1957), 3.

8) A.D.R. Polman, Onze Ned. Geloofsbelijdenis, III, Franeker, z.j., 371. Verg. H. Stephan-M. Schmidt, Gesch. d. deutschen ev. Theol. seit d. deutschen Idealismus, 2. A., Berlin, 1960, 344, 346, 364.

9) H. Horst Schrey, Die Generation d. Entscheidung, Staat u. Kirche i. Eur. u.i. eur. Ruszland 1918 bis 1953, 135 f.f. Verder verwijzen we naar de vele geschriften over de Duitse kerkstrijd.

10) E. Hirsch, Staat u. Kirche i. 19. u. 20. Jahrh., Göttingen, 1929, 5. Duidelijke

|28|

overzichten in E. Kern, Staat u. Kirche in d. Gegenwart, Hamburg-Berlin-Bonn, 1951.

11) R. Sohm, Kirchenrecht, I, Leipzig, 1892, 1, passim. S. behandelt het thema dat op de laatste blz. nog eens geformuleerd wordt in de woorden: Das Wesen der Kirche ist geistlich, das Wesen des Rechtes ist weltlich, 700.

12) O. Friedrich, Einführung i.d. Kirchenrecht, Göttingen, 1961, 30 f.f.; zie ook Th. Zeitschr., 10. J., 389 f.f. en Z.f.e.K., 2. Bd., 225 f.f.

13) Voor de critiek op Sohm verwijzen we naar F.L. Rutgers, Het kerkrecht in zoover het de kerk met het recht in verband brengt, A’dam, 1894 (dit is een belangrijke gereformeerde bestrijding van S.); K. Rieker, Grundsätze ref. Kirchenverf., Leipzig, 1899, passim; W. Zevenbergen, Formeele Enc. d. rechtswetenschap, ’s-Gravenhage, 1925, 189 v.v.; H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, I, Kampen, 1928, 5 v.v.; A.J. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde, den Haag, 1947, 111 v.; M. Schooch, Evang. Kirchenrecht u. bibl. Weisung, Zürich, 1954, 27 f.f.; K. Barth, Die Ordnung d. Gemeinde, München, 1955, 9 f.f. (= K.D. IV/2, § 67); K. Wortelker, Evang. Kirchenrecht?, Hamburg-Bergstedt, 1960, 105 f.f.; W. Maurer in Zeitschr. f. ev. Kirchenr., 8. Bd., 1. H., 1961, 26-60; D. Stoodt, Wort u. Recht. R. Sohm u. das theol. Problem d. Kirchenrechts, München, 1962. Verg. ook E. Foerster, R. Sohms Kritik d. Kirchenrechts, Haarlem, 1942.
Voor E. Brunner verwijzen we naar het in 1951 te Zürich verschenen werk van hem Das Missverständnis d. Kirche, waarin hij hetzelfde betoogt als Sohm. Voor wat de invloed van het natuurrecht betreft zij verwezen naar de reeds genoemde werken over het kerkrecht. Wij voegen hier nog aan toe het zeer belangrijke werk van Erik Wolf, Ordnung d. Kirche, Fr. a.M., 1960, 390 f.f. Van betekenis zijn ook H. Rabe, Naturrecht u. Kirche bei S. v. Pufendorf, Tübingen, 1958, en H. Welzel, Die Naturrechtslehre S. Pufendorfs, Berlin, 1958.
In ons land heeft de bekende F.A. v.d. Marck (juridisch hoogleraar) door zijn natuurrechtelijke opvattingen de bodem ontvankelijk gemaakt voor het collegialisme, dat in 1816 door Willem I werd ingevoerd. Deze v.d. Marck prees het kerkrecht uitbundig! Hij schrijft in Lect. Acad. II, Lingae, 1776, 248 s.: cum tamen nulla jurisprudentiae pars salutem Reipublicae et Ecclesiae, immo totius generis humani felicitatem magis amplificat, quam quidem distinctior et profundior juris Ecclesiastici scientia, d.i. er is geen deel der rechtsgeleerdheid, dat tot de welstand van staat en kerk, ja, tot het geluk van de gehele mensheid meer bijdraagt, dan juist een goed geordende en diepgaande kennis van het kerkrecht.

14) M.J. Scheeben, Handb. d. kath. Dogm., 2. A., (herausgeg. u. eingel. v. M. Grabmann), I, Freiburg, 1948, 114, 170 f.f.; Lexikon f. Theol. u. Kirch (begr. v. M. Buckberger), 2. A., II, Freiburg, 1948, 147 f.f.; H. Mulert, Konfessionskunde, 2. A., Berlin, 1937, 157,160; P. Jacobs, Theol. ref. Bekenntnisschr., Neukirchen Kr. M, 1959, 9; R. Prenger, Schöpfung u. Erlösung, I, Göttingen, 1958, 113; vooral G.E. Meuleman, De ontwikkeling v.h. dogma i.d. r.k. theol., Kampen, 1951, 78 v.v. en O. Friedrich, a.a.O., 33.

15) Het ligt buiten ons bereik hier aandacht te schenken aan de verschillen betreffende de kerkregering tussen de beide hoofdstromingen der Reformatie. Slechts zij het volgende opgemerkt. Velen hebben gemeend dat Luther in tegenstelling met Calvijn weinig of geen interesse heeft gehad voor de organisatie der kerk,

|29|

of wil men voor kerkrecht en kerkregering. Verschillende onderzoekers hebben het onjuiste van deze mening aangetoond. Terecht kan A.D.R. Polman, a.w., IV, 7 v.v. wijzen op de grote overeenkomst tussen Luther en Calvijn in betrekking tot het algemeen beginsel van kerkregering. Maar hij kan er ook aan herinneren dat er in de toepassing van dit beginsel een duidelijk verschil aan het licht trad. Luther zette nl. het goede Schriftuurlijke beginsel niet door. „Hij geeft”, zegt Polman, „tenslotte — als een noodmaatregel, die helaas gewoonteregel werd — de zelfstandigheid der kerk goeddeels prijs en laat aan de landelijke overheden het regiment over de kerk over.” Er is echter nog veel dat om opheldering vraagt bij Luther en de Luthersen. Joh. Heckel zegt in zijn Initia iuris ecclesiastici Protestantium, München, 1950, 6: „Deshalb liegt über dem Anfang des evangelischen Kirchenrechts bis zum heutigen Tag ein Schleier.” Hoe het ook zij, het feit is dat in de Lutherse landen de kerkregering een overheidszaak is geworden en het kerkrecht een zaak van juristen. Verg. M. Schoch, a.a.O. 7: „Wiederum musz der Theologe, der von seiner Wissenschaft her an das Kirchenrecht herantritt, darüber im klaren sein, dasz zwar sein Nachdenken theologisch bleiben soll, dasz aber der Gegenstand, mit dem er sich beschäftigt, das Kirchenrecht, nicht Theologie, sondern Recht ist.” O. Friedrich, a.a.O., 15, rekent het kerkrecht tot beide. Het kerkrecht is volgens hem het ontmoetingspunt tussen theologie en rechtswetenschap en deze ontmoeting kan voor beide vruchtbaar zijn.
Langs de lijn van het als Notrecht geboren Landesherrliche Kirchenregiment, dat men later, zij het op verschillende manier, theoretisch fundeerde, waarbij nog later de invloed kwam van het moderne natuurrecht, is het kerkrecht in de Lutherse landen tenslotte geheel geseculariseerd, hoewel de orthodoxe Lutherse theologen nog schone dingen konden zeggen over de noodzakelijkheid van een Schriftuurlijke fundering van het kerkrecht, verg. K.G. Steck over Der „Locus de Synodis” in der lutherischen Dogmatik, in Theol. Aufs. K. Barth z. 50. Geburtstag, München, 1936, 338-352. Van hieruit gezien is het begrijpelijk dat voor veler besef het verband tussen belijdenis en kerkorde steeds meer ging vervagen om eindelijk geheel te verdwijnen. In de laatste decennia is er echter in het theologisch en kerkelijk denken een wending ten goede gekomen, zoals reeds in de inleiding werd opgemerkt. Voor een inzicht in wat de Lutherse belijdenisgeschriften over de kerk en de kerkelijke leiding leren mogen we wel verwijzen naar de bekende handboeken voor de dogma-geschiedenis en inzonderheid naar E. Schlink, Theol. d. luth. Bekenntnisschriften, 2. A., München, 1947, 264 f.f., 306 f.f., naar F. Brunstädt, Theol. d. luth. Bekenntnisschriften, Gütersloh, 1951, 198 f.f, en naar de uitgebreide lit. over de twee regimenten bij Luther, waarvan wij alleen noemen J. v.d. Berg, Twee regimenten één Heer, Kampen, 1961. Tenslotte zij gewezen op het interessante art. v. Th. Heckel over Die Reform des Kirchenrechts und die Reformen d. Kirche in Für Kirche u. Recht. Festschrift f. J. Heckel z. 70. Geburtstag, Köln-Graz, 1959, 250 f.f., vooral 259 f.f., op het art. v. Ernst Wolf, Sinn u. Grenze d. Anwendung d. Zwei-Reiche-Lehre auf das Kirchenrecht, in de bundel Staatsverf. u. Kirchenordnung. Festgabe R. Smend z. 80. Geburtstag, Tübingen, 1962, 443-461, op het art. v. Th.L. Haitjema, Schrift, belijdenis en kerkorde, in Onder eigen Vaandel, 15e jg., no. 3, juli 1940; verder noemen wij W. Niesel, Das Ev. u. die Kirchen, Neukirchen Kr. M., 1953, 197-208 en K. Haendler, Eccl. consociata verbo Dei, in Ker. u. Dogma, 8. Jahrg., Heft 3, juli 1962.

|30|

16) Corp. Ref., XXXIII, 403 (vert. i.d. tekst v. H.J. v.d. Munnik in Apologie v.d. Ref. d. kerk, A’dam, 1937).

17) C.R. XXXIII, 404 (vert. id.).

18) C.R. XXXIX, 281; epist. 355.

19) C.R. XLI, 17; epist. 1053.

20) G.M. den Hartogh in Geref. Th. T., 41, no. 6, 208 v. (juni ’40). Het is bekend dat K. Rieker, a.a.O., 95 f.f., onderscheid maakt tussen „ein Formal- und ein Materialprinzip” bij Calvijn en de gereformeerden. Het formele principe luidt: nur diejenige Verfassung ist die richtige und wahre, die aus Gottes Wort geschöpft ist und mit der Ordnung der apostolischen, überhaupt der christlichen Urkunde übereinstimmt. Het materiele principe is: negativ die Ausschlusz jeglicher menschlicher Herrschaft in der Kirche, positiv die Alleinherrschaft Christi in seiner Kirche (Christokratie).
Door J. Bohatec, Calvins Lehre v. Staat u. Kirche, Breslau, 1937, 383 wordt opgemerkt, dat deze onderscheiding onweersproken is gebleven.
Behalve de genoemde werken, waarvan wij vooral Bohatec kunnen aanbevelen, zijn voor de bestudering van Calvijns opvatting te noemen H. Bouwman, a.w. I, 232 v.v.; A.J. Bronkhorst, a.w. 177 v.v.; P.J. Richel, Het kerkbegrip v. Calvijn, Franeker, 1942; E. Pfisterer, Calvins Wirken in Genf, 2. A., Neukirchen Kr. M., 1957; Erik Wolf, a.a.O., 343; artikelen van A.A. v. Ruler en J. Weerda in Calvin Studien, Neukirchen Kr. M., 1960; G. Anrich, Strassburg u.d. Calv. Kirchenverfassung, Tübingen, 1928 (Reden bei d. Rektoratsübergabe am 3. Mai 1928); Ch. Schüle, Die rundlagen d. ref. Kirchenrechts, Basel, 1926; over C. ook H. Beintker, Die Christenheit u.d. Recht bei A. Schlatter, Berlin, 1957, 137 f.f., en vele andere werken.

22) W. à Brakel, De Heere Jesus Christus ..., Amsterdam, 1688, 14 v., verg. ook de uiteenzetting van Schüle, a.a.O., 66 f.f.

23) E.F.K. Müller, Die Bekenntnisschriften d. ref. Kirche, Leipzig, 1903, 115, 227 f.f., 224 f., u.s.w.; Chr. Schüle, a.a.O., 87: Neben Calvin sind für das reformierte Kirchenrecht von grösster Wichtigkeit die verschiedenen reformierten Bekenntnisschriften. Beinahe alle Bekenntnisschriften ... weisen kirchenrechtliche Abschnitte auf; P. Jacobs, a.a.O., 118: Die Frage nach den Kirchenordnungen gehört für die reformierten Bekenntnisschriften eindeutig zum Bekenntnis der Kirche; W. Niesel, Bekenntnisschriften u. Kirchenordnungen d. nach Gottes Wort ref. Kirche, Zürich, 3. A., (1938), Vorwort: Nach reformierter Lehre trägt auch die Ordnung der Kirche bekenntnismäszigen Charakter; en vele andere werken. Wij onthouden ons van het noemen van werken over de gereformeerde kerken in de verschillende landen. Alleen voor Frankrijk wijzen we op het belangrijke werk van J. Pannier, Les origines de la confession de foi et la discipline des églises réformées de France, Paris, 1936, en voor Schotland op het art. v. G.D. Henderson in Schrift en Kerk, een bundel opstellen ... aangeb. a. Prof. dr Th.L. Haitjema, Nijkerk, (1953), 187-195.

24) P. Jacobs, a.a.O., 119.

24a) Een sterk voorbeeld v.e. critische bewerking v.d. Schriftgegevens betr. h. apostolaat is W. Schmithals, Das kirchl. Apostelamt, Göttingen, 1961.

|31|

25) A.D.R. Polman, a.w. IV, 32. Verg. H. Bavinck, Geref. Dogmatiek, IV, Kampen, 1918, § 54. De regeering der kerk; H. Bouwman, a.w. I, 29 v.v., 74 v.v.; J. Hovius, Behooren de diakenen tot den kerkeraad?, Sneek, (1951), 18-26.

26) A.J. Bronkhorst, a.w., 269.

27) G. Voetius, Pol. Eccl., Pars II, Lib. IV, Tract. I, Cap. IV, 2 (Vert. van dr M. Bouwman).

27a) [weggevallen]

28) Zie voor het jus divinum etc. K. Rieker, a.a.O., 91 f.f.; H. Bavinck, a.w. IV, § 54. De regeering d. kerk; M. Bouwman, Voetius over het gezag d. synoden, A’dam, 1937, 113 v.; id., De Geref. opvatting omtrent d. Schrift. grondslag d. kerkregeeringen, Assen, (1940), 7 v.v.; Erik Wolf, a.a.O., passim.

29) In navolging van Ph.J. Hoedemaker onderscheidt Th.L. Haitjema tussen kerkvorm en kerkorganisatie, a.w., 186 v.v. Deze onderscheiding roept in het licht van de nadere uiteenzetting verschillende vragen op.

30) A.D.R. Polman, a.w. I, Franeker, z.j., 60 v.

31) H. Schokking, De leertucht i.d. Ger. Kerk v. Ned. tuss. 1570 en 1620, A’dam, 1902, 184.

32) N.C. Kist gaf voor de eerste maal de Acta uit van de synoden van de kerken onder het kruis, gehouden in de Zuidelijke Nederlanden, gedurende de jaren 1563-1577. Hij deed dit in Nederl. Archief voor Kerkel. Geschiedenis, Deel IX, blz. 115-208. De acta van de in de tekst genoemde synoden van Armentieres vindt men op de blz. 135-138.

33) Ned. Arch. v. Kerkel. Gesch., IX, 152. Er wordt gesproken van: la Confession de foy des Eglises de ce païs.

34) P. Biesterveld en H.H. Kuyper, Kerkelijk Handboekje, Kampen, 1905, 7, 8. De (oorspr.) latijnse tekst in F.L. Rutgers, Acta v.d. ned. synoden d. zestiende eeuw, ’s-Gravenhage, 1889, 14, 15.

35) id., a.w., 35. Lat. en ned. tekst bij Rutgers, a.w., 56.

36) Voor de hist. bijzonderheden verwijzen wij naar B. van Meer, De Synode te Emden, ’s-Gravenhage, 1892; J. de Jong, De Voorbereiding en Constituering v.h. Kerkverband d. Ned. Ger. Kerk i.d. zestiende eeuw, Groningen, 1911; Th.L. Haitjema, art. over Calvijn en de oorsprongen v.h. Ned. Ger. Kerkrecht, i.d. bundel Christendom en Historie, A’dam, MCMXXV, 183-212; D. Nauta, Opera Minora, Kampen, 1961, 30-56, en de in deze geschriften genoemde literatuur.

37) De oude gereformeerde kerken in ons vaderland sloten een kerkverband op grond van eenheid in de leer. De door allen aanvaarde Belijdenis was accoord van kerkelijke gemeenschap. In onze eeuw heeft zich het merkwaardige verschijnsel voorgedaan dat een kerkverband geconstitueerd werd met de Dordtse kerkorde als accoord van kerkelijke gemeenschap. Wij bedoelen de vereniging die in 1907 te Rotterdam werd gesloten tussen de „Gereformeerde Gemeenten in ’t Kruis” en de „Gereformeerde Gemeenten” ontstaan uit de actie van wijlen Ds. Ledeboer, waarbij besloten werd als gemeenschappelijke naam te voeren De Gereformeerde Gemeenten in Nederland. In de Bepalingen betreffende de openbaring van de instituaire eenheid der kerke Christi (het accoord dus waarin beide kerkengroepen elkander vonden) luidt artikel 1: Als accoord van

|32|

kerkelijke gemeenschap wordt aanvaard en blijve gehandhaafd de D.K.O. vastgesteld in den jare 1619, behoudens die artikelen die door verandering van de verhouding tussen Kerk en Overheid, of door het wegvallen der Waalsche taal, niet meer van kracht zijn; van welke artikelen de kerke zelve aanwijzing doen zullen. Pas in het op één na laatste artikel, art. 12, van deze overeenkomst wordt gesproken over de Belijdenis etc., want daarin wordt bepaald dat alle dienaren des Woords de confessie, de catechismus en de canones van Dordrecht moeten onderschrijven.
Waarin rust hier primair de eenheid? Is hier de Kerkorde niet verheven tot een rang, die alleen aan de Belijdenis toekomt? Allerlei vragen rijzen hier. Bovenstaand gegeven ontleend aan G.H. Kersten en J. v. Zweden, Kort hist. overzicht v.d. Geref. Gem. i. Ned. en N.-Am., Utrecht, 1947, Bijlage; verg. Gedachtenisreden uitgespr. bij de herdenking v.d. 25 j. ver. d. Geref. Gem. i. Ned. op 10 Oct. 1932 te Rotterdam, R’dam, z.j., en Redevoeringen, uitgespr. ter gelegenheid v.h. 50-jarig bestaan d. Geref. Gem. op 9 Oct. 1957, Utrecht, 1957.

38) Ter illustratie wijzen we op Cap. VIII, 21 laatste gedeelte, van de Wezelse artikelen en artikel 32 van de N.G.B.

39) D. Nauta, a.w., 55.

40) id., a.w., 55.

41) id., a.w. 55.

42) id., a.w. 56. Men zie voor Wezel en Emden ook de in noot 36 genoemde werken.

43) F.L. Rutgers, De geldigheid v.d. oude kerkenordening d. Ned. Geref. Kerken, A’dam, 1890, 10 v.
Voor 1581 gebruikte men voor de regelingen t.a.v. het kerkelijke leven de woorden: artikelen of acta. Het wood kerkenordening werd het eerst gebezigd door de synode van Middelburg, 1581: Kerckenordeninghe inden generalen Synodo der Nederlandtschen Kercken, vergadert tot Middelburch, ghestelt Ao 1581. In deze Kerckenordeninghe waren de artikelen voor de kerkregering samen gebracht, met de bedoeling om hierdoor gemakkelijker de approbatie van de overheid te krijgen. Het woord kercken in deze samenstelling is geen meervoud. Het betekent dus niet: ordening van de kerken. Het is een oude zwakke 2e naamval enkelvoud, zoals we die ook vinden in kerckenraet en kerckendienaar. Het woord kerk heeft hier eigenlijk adjectieve betekenis, zoals duidelijk blijkt uit de latijnse tekst: ecclesiastici ordinis articuli, d.i. artikelen van kerkelijke orde, in onderscheiding van maatschappelijke of staatkundige orde. Niemand begrijp meer dat in het oude woord kerckenordening het woord kercken eigenlijk enkelvoud is. Daarom gebruiken wij het oude woord niet meer maar spreken, in overeenstemming met het oorspronkelijke woord, van kerk-orde. Ook de Ned. Herv. Kerk spreekt van kerkorde. De Geref. Kerken besloten in 1952 op de synode te Rotterdam de naam kerkenordening te veranderen in kerkorde.

44) H. Bouwman, a.w. I, 311 v.

45) A. Rotterdam, Zions roem en sterkte, II, Kampen, 1914, 233 v., 236; J.I. Doedes, De Ned. Geloofsbel. en de H. Cat., I, Utrecht, 1880, 418; H.H. Kuyper in De Heraut, no’s 2984 en 2985, resp. v. 31 Mrt en 7 Apr.

|33|

1935; M. Bouwman, De Geref. opvatting omtr. d. Schriftuurlijke grondslag d. kerkregeering, Assen, (1940), 25 v.v. Zie voor het tegenovergesteld gevoelen o.m. F.L. Los, Tekst en toelichting v.d. Geloofsbel. d. N.H. Kerk, Utrecht, 1929, 268. A.D.R. Polman spreekt niet expressis verbis over deze zaak bij zijn behandeling van art. 32 N.G.B. in a.w., IV, 53-68. Verg. ook het interessante art. v. A.A. v. Ruler, Das Leben u. das Werk Calvins in Calvin Studien 1959, Neukirchen Kr. M., 1960, 84-94.
Opgemerkt zij dat wij in de tekst nog een argument voor de mee door ons verdedigde opvatting van art. 32 N.G.B. achterwege hebben gelaten. Het is ontleend aan het tekstenmateriaal in de oorspronkelijke uitgaven v.d. Conf. Bij art. 32 van de Fr. Conf. wordt verwezen naar Hand. 15: 6, 7, 25 en 28, waar wij, volgens de opvattingen v. onze geref. vaderen, het prototype vinden van onze synoden. We laten deze tot veel discussies aanleiding gevende zaak verder rusten, omdat zij buiten ons bestek valt.

46) H. Bavinck, Het doctorenambt, Kampen, 1899, 59.

47) Id., 64.

48) G. Doekes, Het kerkel. doctorenambt, Kampen, 1917, 22 v.v. Verg. ook A.M. Lindeboom, Ambt en opleiding, Goes, 1940, 7-47, en W. Herrenbrück in Antwort. K. Barth z. siebz. Geburtstag, Zürich, 1956, 568; men zie verder de uitgebreide lit. over het ambt, waarvan wij alleen noemen A.A. v. Ruler, Bijzonder en alg. ambt, Nijkerk, (1952), en het nummer van Vox Theol., gewijd a.h. ambt, 27e jg. no. 4.

49) G. Doekes, a.w., 24.

50) F.L. Rutgers, Kerkel. Adv., I, Kampen, 1921, 276.

51) J. Hovius, a.w., 10 v.

52) We noemen hier P. Deddens, De positie v.d. diakenen t.a.v. de kerkeraad, R’dam-Z., (1947); K. Dijk, De eenheid d. ambten, Utrecht, (1949); J. Hovius, a.w.; D. Nauta, art. Confessie en Kerkorde over de plaats d. diakenen i.d. kerkeraad, Geref. Th. Tijdschr., 52e jg., no. 1, 1952.

53) J. Hovius, a.w., 14.

54) Verg. de genoemde werken en A.D.R. Polman, a.w., IV, 22-29.

55) A.D.R. Polman, a.w., IV, 29. Hier moge herinnerd worden aan de uitspraak van de generale synode der Chr. Geref. Kerken, gehouden te Apeldoorn, 1956, Acta art. 116, 119, dat de diakenen tot de kerkeraad behoren, zie Bijlage XXXVI Rapport over de plaats van de diakenen in de kerkeraad, door de hoogleraren der Theol. School uitgebracht.

56) K. Rieker, a.a.O., 105 f.; J. Bohatec, a.a.O., 417 f.f.; zie verder aant. 21.

57) Bij hen die het goddelijk gezag der Heilige Schrift op de een of andere wijze aanranden of ontkennen is de belijdenis van het koningschap van Christus tenslotte niet meer dan een holle leus.

58) H. Bouwman, a.w. I, 328. Verg. R.G.G., 3. A., I, 337 f.; Joh. Franck, Etym. Woordenboek d. Ned. Taal, ’s-Gravenhage, 1892, 26 v.v.; S. Feist, Etym. Wörterb. d. Gotischen Sprache, Halle (Saale), 1923, s.v. and-baths.

59) J. Hovius, a.w., 19. Zie ook P.J. Roscam Abbing, Diakonia, ’s-Gravenhage, 1950, 521 v.v. over de bijz. ambten. In de grond is het standpunt van R.A. spiritualistisch en subjectivistisch.

|34|

60) H. Bouwman, a.w., I, 366. In het kerkelijke wetboek van de R.K. kerk, de Codex juris canonici vinden we in canon 145 het woord munus. Dat ziet op de waardigheid. Men spreekt dan ook van munera ecclesiae. Dit staat in verband met het onderscheid tussen „clerus” en „leken”, verg. L. Ott, Grundriss d. kath. Dogmatik, 4. A., Basel-Freiburg-Wien, 1959, 537 en vooral Tijdschr. v. theologie, 2e jg., 1962, no. 3.

61) De artikelen 3, 4, 5, 6 en 10 van de KO handelen over de beroeping van predikanten. De artikelen 22, 23, 24 en 27 gaan over de verkiezing en het aftreden van ouderlingen en diakenen. In N.G.B. wordt er over gesproken in de art. 30 en 31.
In de Franse Kerkorde van 1559 (Discipline Ecclesiastique), door de eerste generale synode van de Franse gereformeerde kerken aangenomen, wordt in de artikelen 21 en 23 gezegd, dat het ambt van ouderling en diaken niet levenslang is. Van betekenis blijft altijd wat Lambertus Danaeus, leerling van Calvijn, later pred. en hoogleraar te Genève, in 1581 hoogleraar in Leiden, in 1582 in Gent, in 1583 in Frankrijk, man van grote invloed en strijder voor de vrijheid van de kerk, in antwoord op de vraag of ouderlingen en diakenen niet levenslang moeten dienen, hem door de nat. synode van Middelburg, 1581, voorgelegd, geschreven heeft. Breedvoerig betoogt hij, dat er geen Schriftbewijzen te vinden zijn voor het levenslang dienen van ouderlingen en diakenen. Het antwoord van Danaeus op de gestelde vraag is niet in de Acta van de synode opgenomen omdat het niet tijdig genoeg kwam om in de synode voorgelezen te worden.
Het is bekend dat de Independenten een tegenovergesteld gevoelen voorstaan, maar dit is steeds door de kerken van gereformeerde confessie in ons land afgewezen.

62) Artikel 32 luidt: De handelingen van alle vergaderingen zullen met aanroeping van de Naam Gods begonnen en met dankzegging besloten worden.
Het ware beter het woord handelingen achterwege te laten en de zin te laten aanvangen: Alle kerkelijke vergaderingen enz.
Zie K. Rieker, a.a.O., 128 f. Verg. Calvijn, Inst. IV, 9, 1: Nu is dit Christus’ recht, dat Hij de president en overste is in alle conciliën, en dat Hij in die waardigheid geen mens heeft tot Zijn metgezel. En ik zeg, dat Hij alsdan eerst de president is, wanneer Hij de ganse vergadering door Zijn Woord en Geest regeert.
In artikel 31 van de Belijdenis wordt ook de aanroeping van de Naam Gods voorgeschreven.

63) Artikel 37 van de KO zegt: In alle kerken moet een kerkeraad zijn ... waarin de dienaar des Woords (indien er meer zijn dan één, de dienaren om de beurt) heeft te presideren.
In artikel 41 KO wordt aangaande het presidium van de meerdere vergaderingen gezegd: In deze vergaderingen berust het presidium of beurtelings, of na verkiezing bij de dienaren des Woords, met dien verstande, dat dezelfde persoon niet tweemaal achtereen mag worden gekozen.
Omdat deze bepaling voorkomt in het artikel dat over de classis handelt, heeft men wel eens gemeend, dat het alleen betrekking heeft op classicale vergaderingen. Anderen daarentegen zijn van oordeel, dat het hier een algemeen beginsel betreft, zodat het ook van toepassing is op synodale vergaderingen.

|35|

Wij stemmen met het laatste gevoelen in, met deze restrictie, dat bijzondere omstandigheden afwijking van deze regel noodzakelijk kunnen maken. Zie voor een en ander F.L. Rutgers, a.w., I, 291 v.v., en H. Bouwman, a.w., II, Kampen, 1934, 91 v.v.

64) De Kerkorde van Dordrecht, 1618/19, schrijft in artikel 53 de ondertekening van de Belijdenis voor aan de dienaren des Woords en de professoren in de theologie.
Bij de wijziging van de Kerkorde door de synode van Utrecht, 1947, is dit nu artikel 52 geworden.
Van ondertekening door ouderlingen en diakenen zegt de Kerkorde van Dordrecht, 1618/19 niets. Toch heeft deze synode over de ondertekening door de ouderlingen een bepaling gemaakt. Op 25 Mei 1619 sprak zij uit: Ende off oock, ende op wat wyse de Ouderlinghen der kercken onderschrijven zullen, zulck wert gelaten ter discretie van yder Classis ende Synodus, Post-Acta, sessie 175. Van de diakenen wordt niets gezegd, hetgeen waarschijnlijk samenhangt met de bijzondere positie van de diakenen in die tijd.
De eerste generale synode der Afgescheidenen, in 1836 te Amsterdam gehouden, sprak uit dat de dienaren des Woords het oude verbindingsformulier moeten ondertekenen, maar ook zal in het vervolg iedere ouderling en diaken dit moeten doen, opdat, zo zegt de synode, daardoor alle dubbelzinnigheid en dubbelhartigheid worde voorgekomen, Handelingen ..., art. 70. De Afgescheidenen waren terecht zeer bevreesd voor dubbelhartigheid. Zij konden haar dagelijks constateren. Men was vrij algemeen de opvatting toegedaan van F.A. v.d. Marck, de grote leraar van het natuurrecht in ons land in het laatste gedeelte der 18e eeuw, die in zijn Lect. acad., Tom. II, 69 verklaarde: Maneant igitur fidei formulae, sed maneant omni effecti juris externi denudatae, dat wil zeggen: er zij dus handhaving van de geloofsformulieren maar met dien verstande dat zij geen rechtswerking naar buiten kunnen hebben. Van der Marck wenst handhaving van de ondertekening, maar met een zekere reservatio mentalis. De ondertekening kan volgens hem alleen betrekking hebben op de fundamenten des geloofs (later sprak men van geest en hoofdzaak).
Zie voor de geschiedenis van de ondertekening in 16e en 17e eeuw H. Schokking, a.w., 199. Verg. ook J. Hovius, Het toezicht op de Dien. d. W. door de kerkel. verg., Sneek, 1954.

65) C.R., XXXIII, 406: Disciplina enim, non secus ac nervia, corpus ecclesiae, ut bene cohaereat, necesse est colligari.
In een brief aan vorst Nicolas Radziwil, in Polen, noemt Calvijn eveneens de tucht de zenuw van de kerk: Et certe non immerito vocare solea disciplinam nervos ecclesiae = en zeker niet onverdiend ben ik gewoon de tucht de zenuw van de kerk te noemen, C.R. XIX, 43 s.
In de Kerkorde handleen de artikelen 71-81, in de Belijdenis de artikelen 30 en 32 over de tucht.

66) Verg. Voetius, Pol. Eccl., Tom. VI, 844: de tucht is de applicatio voluntatis Dei; F.L. Rutgers, Verklaring v.d. Kerkenordening v.d. Nat. Syn. v. Dordrecht van 1618-1619. College-voordrachten bewerkt en uitgeg. d. dr J. de Jong, IV, R’dam, 1918, 12: Slechts de uitvoering van Gods wil is de kerkelijke tucht; H. Bouwman, a.w., II, 601: Om die reden kan men de

|36|

kerkelijke tucht nader bepalen als de handhaving van de heerschappij van Gods Woord in de kerk.

67) Ook Calvijn kon niet altijd de invloed van de overheid op de zaken der kerk tegengaan, zie H. Bouwman, a.w., I, 250.
De eerste generale synode der Afgescheiden kerken, in 1836 te Amsterdam gehouden, besloot in het behandelen der kerkelijke zaken de regelmaat van de Dordrechtse Kerkorde te houden, Handel. enz. art. 28. Het kwam op deze synode nog niet tot een besluit over een terzijdestelling van de bepalingen omtrent de autoriteit der overheid in kerkelijke zaken. Evenwel werd toen niet bestemd, duidelijk of ontwikkeld over die Kerkeördening zelve gehandeld, zegt het verslag van de synode van 1840, eveneens te A’dam gehouden, blz. 6. Dat heeft deze synode wel gedaan, en zij heeft alle bepalingen omtrent het patronaatsrecht en alle bepalingen omtrent de macht der overheid in de kerk buiten gebruik gesteld, blz. 9 v.
Over de vroegere verhouding van overheid en kerk schreef op geestige wijze H.P. Scholte in De Reformatie, eerste serie, vijfde deel, 347.

68) Op de synode te Emden, 1571, werd door de broeders uit Keulen de vraag gesteld, of „alle dingen met de H. Schrift bevestigt moeten worden?” De synode heeft daarop geantwoord: dat die dingen, welke de conscientie aangaan met Gods Woort moeten bevestigt worden, maar die geene die de ordeninge der Kerken aangaan of middelmatig zyn, moeten tot zulk een noodzakelykheid niet gedreven worden, Aanhangsel, vr. 2.
Op de synode van Dordrecht, 1578, kwam de vraag of de artikelen der Kerkorde niet met Schriftplaatsen bevestigd moeten worden opnieuw aan de orde. De synode antwoordde: Dat dit onnoodich is omtrent de dinghen, die middelmatich syn, ende de ordeninghe der Kercke aengaen. Die niet middelmatich syn heeft de Synodus alsoo ghestelt, datse de seluighe acht op de authoriteyt der H. Schrifturen ghegrondet te syne, de welcke soo yemant daerby wil setten sal tselue moghen doen, Part. vr. 1.
Terecht kon H.H. Kuyper schrijven: Bij Confessie en Catechismus heeft man wel bijbelteksten gesteld omdat het hier geloofswaarheden gold, maar nooit bij de Kerkenordeningen noch bij ons noch elders, omdat, al zou men dit bij enkele artikelen kunnen doen, die rechtstreeks op Gods Woord gegrond zijn, dit niet kan bij die vele artikelen, die handelen over middelmatige dingen, waarvoor de Schrift geen voorschrift geeft, of die alleen de kerkelijke orde betreffen, De Heraut, no. 2978, van 17 febr. 1935.

69) P.J. Kromsigt in Troffel en Zwaard, 2e jg., 1899, 272: Intusschen mag niet vergeten worden, dat voor wat de goddelijke substantie betreft, de strijd voor de kerkorde tevens is een strijd voor de belijdenis. Dit woord van Kromsigt is ook waar voor onze kerken!
Voor de relativering enz. van onze Belijdenis zie o.m.: Over de belijdenis der kerk en haar handhaving, Herderlijk schrijven van de Generale Synode der Ned. Herv. Kerk, aanvaard in haar verg. van 20 juni 1961, waarin verklaard wordt dat er in de kerk ruimte moet zijn voor experimenten, met name ook voor het denk-experiment en daarom ook voor mislukkingen en ongelukken in deze experimenten

|37|

De synode zegt dan, dat een ketterij zulk een ongeluk is, maar zo voegt zij er aan toe: Daarvoor moet ruimte zijn, ook in de kerk. Daarom zal de kerk niet meteen elk onkruidje, dat opschiet, moeten wieden. Dat zou het experiment en daarmede het leven doden. Men kan trouwens de vraag stellen, wanneer de ketterij werkelijk de belijdenis van de kerk aantast. In een beeld uitgedrukt luidt de vraag: hoeveel haren kan men uit een paardestaart trekken, zonder dat de paardestaart ophoudt een paardestaart te zijn? In dit verband staan wij nog voor de moeilijke vraag, op welke wijze men zijn experimenten mag uitvoeren. Alleen in de theologische discussie en de ambtelijke vergaderingen? Of ook in de prediking en de catechese? Mag men de gemeente er onbeperkt aan blootstellen? Of moet de algemene kerk de gemeente in bescherming nemen tegen de willekeur en de vermetelheid van de enkele ambtsdrager? In het algemeen zal men daarop moeten antwoorden, dat de wijze zijn maat kent. Tot zover dit Herderlijk Schrijven. Men kan hier ook noemen H. Volten, Rondom het belijden der kerk, Kampen, 1962, o.m. het gedeelte over de ondertekening van de belijdenis, 65 v.v. Tegen de relativering van de Belijdenis J. v. Genderen, De betekenis der Belijdenis, no 18 v.d. uitg. v.h. Ds H. Janssen-fonds, Haarlem, 1955; J. Hovius-J. v. Genderen-J.H. Velema, Wij geloven en belijden. Over de Nederlandse Geloofsbelijdenis. No 28 v.d. uitg. v.h. Ds H. Janssen-fonds, Den Haag, (1962), en om niet meer te noemen J. v. Sliedregt, De kerkelijke tucht in verband met de betekenis en functie van de belijdenis, Maassluis, (1961); voor het standpunt v. A.A. v. Ruler verwijzen we naar W.H. Velema, Denken vanuit het einde. Confrontatie met v. Ruler, Kampen, 1962.

70) Aangehaald door G.J. Vos Az. in Het verlangen v.d. Alg. Syn. d. N.H. Kerk naar de onschendbaarheid van alle Kerkverwoesters, Dordrecht, 1885, 28.
Er kunnen verschillende oorzaken zijn voor het niet-geïnteresseerd zijn in kerkrecht en Kerkorde. Zo schrijft Alfred Dedo Müller in Martin Doerne Grundriss des theol. Studiums, III, Gütersloh, 1952, 127: Unter allen Einzelgebieten der Praktischen Theologie dürfte dem Studenten das erste, die Kybernetik, die Lehre von Amt und Verfassung der Kirche, das fernstliegende sein. Hier geht es um die organisierte, die in bestimmten Aemtern und Ordnungen sich darstellende Kirche. Gerade zu dieser Seite der Kirche aber stellt sich der lebendige Kontakt unmittelbaren Erlebens am schwersten her. Besonders der innerlich bewegte junge Mensch fühlt sich von der in kirchlichen Verordnungen, Amtsblättern und Verwaltungsräumen sich repräsentierende Kirche leicht enttäuscht, wenn nicht abgestoszen. Men vergete niet dat de organisatie van de Duitse kerken zeer veel van die van onze kerken verschilt. Dit motief voor ongeïnteresseerdheid zal voor ons niet kunnen gelden. Mogelijk de grond, door Max Geiger genoemd in Wesen und Aufgabe kirchlicher Ordnung, Zürich, 1954, 8? Daar zegt hij: Ein andere Grund (n.l. voor Interesselosigkeit) mag darin liegen, dasz wir bewuszt oder unbewuszt, trotz aller guten Theologie einem heimlichen ekklesiologischen Doketismus und Spiritualismus huldigen, der zu einer Verachtung der äuszeren Ordnung neigt.
Dát zou uiteindelijk de ontbinding van ons kerkelijk leven betekenen, en daarvoor beware ons God!

71) Dat de leiders der Afscheiding van 1834 e.v. jaren, geheel in de lijn der historie, de opleiding tot dienaar des Woords tot het Hoger Onderwijs rekenden, is buiten

|38|

kijf. Terecht kon dr C. Bouma op 12 okt. 1934 bij de herdenking der Afscheiding (door de Geref. Kerken) zeggen: „Dat de Afgescheiden kerk ging zorgen voor de opleiding van haar eigen Dienaren des Woords, dat heeft ze gevoeld niet als een novum, maar als reformatie van het hooger onderwijs. Zooals boven bleek, heeft Dordrecht in 1618 de zaak van het hooger en van het lager onderwijs als één tweedeelige kwestie beschouwd; bemoeiing met het eene sloot die met het andere logisch in. En de Afscheiding heeft, als teruggrijpen naar geheel Dordt, zóó ook de eenheid van hooger en lager onderwijs als gebied ter reformatie gezien, voor wat het eerste betreft, aanvankelijk alleen voor de Heilige Theologie”, Van ’s Heeren Wegen. De Afsch. v. 1834 herdacht, Kampen, 1934, 171 v.
Bouma herinnert in dit verband ook aan het verzoek door de afgescheiden kerken van Groningen en Friesland in 1844 aan de Koning gedaan om het onderwijs door ds T.F. de Haan gegeven op gelijke voet te beschouwen als het onderwijs aan de Universiteit te Groningen, dus als hoger onderwijs.

Het bedoelde request luist als volgt:

Aan Zijne Majesteit den Koning!

Sire!

Alle de Christelijke Afgescheiden en erkende gemeenten van het Christelijk-Afgescheiden Kerkgenootschap in de Provintiën Vriesland en Groningerland gevestigd willende voorzien in eene goede opleiding dergenen, die zich tot Leeraars bij haar Kerkgenootschap willen laten opleiden en uitzenden, hebben tot dien einde verkoren tot Hoogleeraar den Weleerwaarden Heer en erkenden Leeraar bij haar Kerkgenootschap T.F. de Haan, die tot dien einde zijne woonplaats zal gevestigd houden in de Academiestad Groningen om aldaar de genoemde Kweekelingen tot het ambt van Leeraar bij haar Kerkgenootschap op te leiden en voor te bereiden in alle die vakken van wetenschappelijke en godgeleerde studiën, die tot eene goede voorbereiding en opleiding voor het ambt, als Leeraar bij haar Kerkgenootschap behooren en kunnen Dienen: welken Eerwaarden persoon en Leeraar zij bij dezen ter erkenning als zoodanig met verschuldigden eerbied aan Uwe Majesteit voorstellen en aanbieden, nederig en eerbiedig van Uwe Majesteit verzoekende, dat het Uwe Majesteit moge behagen den bovengenoemden persoon en Leeraar in zijne Hoedanigheid als zoodanig te erkennen, in de Burgermaatschappij op te nemen en Hem met Zijne Kweekelingen in alle die voorregten te doen deelen, waarmede de Hoogleeraars met hunnen Kweekelingen in de Godgeleerde Studiën van andere ambtelijke gezindheden in de Academiestad Groningen van den Staat bevoorregt zijn; zoo als wat den Kweekelingen aangaat, bevrijd te zijn van de Krijgs- en Schuttersdienst; zoodra zij tot Kweekelingen in de Godgeleerde Studiën van hunnen Hoogleeraar zijn aangenomen en een getuigschrift dien aan gaande van den

|39|

zelven onder teekend kunnen vertoonen; wenschende deze met eerbied verzochte erkenning van Uwe Majesteit met dankbaarheid te beantwoorden; tevens Uwe Majesteit van harte toebiddende den zegen des Allerhoogsten, zoo ook Uwe Majesteits gansche Koninglijke Familie en regeering.

Uit naam en op last der bovengenoemde Christelijke Afgescheiden en erkende Gemeenten.

D.P. Postma v.d.m.
bij de Chris. Afg. Gemeente Middelstum Prov. Groningen.
H. de Cock v.d.m.
bij de Chr. Afgesch. Gemeente te
O. en N. Pekela, Prov. Groningen.

Gedaan den 14 Julij 1844.

Dit stuk is als bijlage III te vinden in bovengenoemd werk Van ’s Heeren Wegen. De Koning heeft, tegen het advies van de ministers in, de verzochte vrijstelling voor de studenten van de Haan verleend.
Zoals bekend kwam in 1876 een nieuwe wet op het Hoger Onderwijs. Het Curatorium van de Theol. School in Kampen (opgericht in 1854) stelde daarom in 1877 aan de generale synode voor: Door de verandering der wet op het hooger onderwijs en wel meer bepaald in verband met de art. 124 dier wet is het noodzakelijk geworden, ons oud reglement te herzien. De synode besloot daartoe. Verg. Acta 1877, art. 115.
Ter voldoening aan de eisen van deze wet heeft het Curatorium van de Theol. School te Kampen ieder jaar een beredeneerd verslag van de toestand der School gezonden aan het college van B. en W. te Kampen en aan de Hoge Overheid. Sinds in 1894 onze Theol. School herleefde heeft het Curatorium zich eveneens aan deze wettelijke verplichting gehouden.
In de kringen der Afgescheidenen leefde al vrij spoedig de gedachte dat men een eigen Universiteit moest hebben. In dit verband moge ik wijzen op wat ds L. Lindeboom (later hoogleraar te Kampen) in 1876 in zijn blad De Vredebond schreef, zulks naar aanleiding van de plannen van dr A. Kuyper om te komen tot stichting van een Universiteit op geref. grondslag. L. schreef: De gedachte: beginnen met het allernoodigste om allengs te komen tot een Universiteit, die gedachte zat ook bij de oprichting en uitbreiding onzer Theol. School voor. Zij heel de kerk er maar diep van doordrongen: onze Theol. School moet en kan steeds vooruit; als wij maar willen, willen in den weg Gods, zie W. de Graaf, Een Monument der Afscheiding, Kampen, 1955, 149. Geheel in dezelfde geest schreef ds H. Beuker in De Vrije Kerk, 2e jg., 1876, 496: Onze School, al is ze nog niet wat we wenschen en wat ze al meer en meer worden moet, eene vrije universiteit, levert toch reeds een tal van heerlijke vruchten.

|40|

In het licht van bovenstaande is nu verder gemakkelijk te verklaren èn dat men in de kring van het Curatorium van het college van hoogleraren sprak als van de „Theologische Fakulteit”, zie De Handel. v.h. Curatorium, 1885, art. 29, èn dat men zich ernstig bezig hield met het promotierecht. We laten deze interessante geschiedenis verder rusten. Alleen merken wij op, dat de generale synode v. 1879, in antwoord op een instr. v.d. prov. syn. van Z. Holland, die verzocht maatregelen te nemen om het promotierecht v.d. Th. S. te Kampen te regelen, uitsprak, en dat om praktische redenen, dit punt op deze synode niet te kunnen behandelen, Acta art. 136. En voorts zij herinnerd aan het besluit van het Curatorium in 1885 genomen: Ten slotte werd het volgende voorstel aangenomen: Het Kuratorium oordeelt, in overleg met de Docenten, dat de Theol. School het recht heeft titels te verleenen, maar meent nochtans op de aanstaande Synode te moeten uitspreken, dat de tijd nog niet gekomen is, om dat recht uit te oefenen, Hand. v.d. Cur., 1885, art. 43.
Had men het toch maar gedaan! Dan waren de Geref. Kerken na 1892 voor veel strijd bewaard gebleven! Want toen eenmaal de vereniging van 1892 een feit was geworden, was de kans voor „Kampen” om het promotierecht te verkrijgen, of misschien moeten we zeggen: uit te oefenen, voor goed voorbij, dit als gevolg van de heerschappij van de denkbeelden van dr A. Kuyper in zijn Enc. d. Heilige Godgeleerdheid ontwikkeld. Na enkele decenniën van telkens oplaaiende strijd heeft men eindelijk een „nood-oplossing” gevonden door de stichting van de Theologische Academie uitgaande van de Johannes Calvijn-stichting te Kampen, tot stand gekomen 10 juli 1950. Deze stichting heeft ten doel het doen geven van voortgezet Hoger Onderwijs in de Theol. aan cand. i.d. Th. van de Th. Hogeschool te Kampen en aan hen, die met dezen gelijk te stellen zijn. Men kan aan deze academie promoveren.
Nu de generale synode onzer kerken op 18 sept. 1962 het besluit nam de naam van onze Th. School te veranderen in Th. Hogeschool, toonde zij daarmede in de lijn der vaderen te willen blijven, om nl. te doen uitkomen dat het onderwijs aan deze inrichting gegeven hoger onderwijs is. Te meer reden was er voor deze naamsverandering nu men op de zendingsvelden en bij de jonge kerken in de laatste jaren lagere, middelbare en hogere theol. scholen vindt. De naam Theol. School die vroeger voldoende was om het karakter van het onderwijs als hoger onderwijs aan te geven is dit nu niet meer.
Tenslotte de wens, dat, binnen afzienbare jaren, ook onze Theol. Hogeschool het promotierecht moge uitoefenen! Hiervoor zijn o.i. sterke argumenten aan te voeren, maar het is hier niet de plaats daar verder op in te gaan.