1. Eén van de kostbaarste erfgoederen der Reformatie van de 16e eeuw is de belijdenis van de alleenheerschappij van Gods Woord in de kerk. Het is met name Calvijn geweest die niet moede werd hierop alle
|6|
nadruk te leggen, ook ten aanzien van de regering der kerk. Van de bewijsplaatsen voor dit laatste noemen wij alleen de volgende.
In de beroemde brief door Calvijn in 1539 vanuit Straatsburg aan kardinaal Sadoletus gericht schrijft hij over de gehoorzaamheid aan de kerk: Wij hebben een gehoorzaamheid nodig, welke ons opvoedt tot zulk een houding jegens de voorschriften, dat het richtsnoer van al onze dienstvaardigheid het Woord Gods blijft. Wij hebben tenslotte nodig een kerk, welker hoogste streven is, in vrome deemoedigheid op Gods Woord acht te geven en in gehoorzaamheid zich daaraan te houden, 16). En wat betreft de onderwerping aan de ambtsdragers zegt hij in deze brief: Want gelijk Hij (God) voor de kerkregering geen herders met willekeurige en onbegrensde machtsbevoegdheden uitzendt, doch hen streng bindt aan een dienstvoorschrift, dat zij niet overtreden mogen, zo moet ook de kerk er voor waken, dat de aan haar onder die voorwaarde geschonken dienaren hun ambt getrouw vervullen, 1 Thess. 5: 21, 1 Joh. 4: 1, 17).
In een uit 1541 daterende brief aan Farel schrijft hij: Toen ik de Raad (van Genève) mijn dienst aanbood, zette ik uiteen, dat een kerk niet kan bestaan wanneer niet een bepaalde regering wordt ingesteld, zoals ze uit Gods woord ons voorgeschreven is en in de oude kerk in acht werd genomen, 18).
In 1548 draagt Calvijn de commentaar op de beide brieven aan Timotheus op aan de hertog van Somerset, de voogd van de minderjarige Eduard VI van Engeland. Hij zegt daarin o.m.: Eindelijk in deze twee brieven hebben wij de ware regering der kerk, ons beschreven als op een levende tafel, waaraan hij even verder nog toevoegt: Want hierin is geen ding, dat voor onze tijd niet zeer passend is, en wederom is bijna geen ding in de architectuur der kerk nodig, dat men niet hieruit kan halen, 19).
Tenslotte zij gewezen op de Institutie, 1559. Calvijn begint het derde hoofdstuk van het vierde boek met deze woorden: Nu moeten wij spreken over de orde, door welke de Here wil, dat Zijn kerk bestuurd wordt. Verder spreekt hij over hen, die de kerk naar Christus’ instelling regeren, IV, 4, 1, terwijl hij verder zegt: Want zij (d.i. de kerk) heeft Christus tot haar enige Hoofd, onder wiens heerschappij wij allen met elkaar verenigd zijn, naar die orde en die gestalte der regeringsinrichting, die Hij zelf heeft voorgeschreven, IV, 6, 9, 20).
Deze bewijsplaatsen zouden gemakkelijk met vele anderen te vermeerderen zijn, maar ze zijn o.i. voldoende om aan te tonen, dat Calvijn uitgaat
|7|
„van de overtuiging, dat in de Heilige Schrift geboden des Heeren zijn gegeven voor de organisatie der Kerk, die de geloovigen onvoorwaardelijk moeten gehoorzamen. Met afzien uiteraard van hetgeen naar de eigen aanwijzing van het Nieuwe Testament speciaal tot den tijd van de grondlegging der christelijke leer behoort, streeft hij naar een verwezenlijking van de in de Handelingen der Apostelen en in de apostolische brieven gevonden voorschriften”, 21).
Deze alleen heerschappij van Gods Woord in betrekking tot de regering der kerk is een geloofsstuk van de eerste rang. Het gaat hierbij immers om de souvereiniteit van God en de glorie van Christus, of zoals W. à Brakel het zegt in zijn beroemde preek over Psalm 2: 6: De Alleene en Souveraine Konink Jesus en wil geen ander hooft, en wil geen heerschappye in de Kerke dulden. Hy heerscht daar alleen, en al wat daar geschiet is in sijnen name, is maar een bedieninge en uytvoeringhe van het bevel van den Konink, die daar het bestier hebben, zijn geen Heeren, heerschen niet, gebieden niet, maar zijn alleen Dienaars van desen Konink, 22).
Daarom heeft Calvijn deze alleenheerschappij van het Woord Gods inzake de regering der kerk altoos met hartstochtelijke ernst naar voren gebracht, en daarom ook is ze in de confessies van alle gereformeerde kerken opgenomen. Daarom ook is de zaak van de organisatie der kerk volgens de gereformeerden steeds een confessionele aangelegenheid, 23). In rechtstreeks verband hiermee staande hebben de gereformeerde kerken in de verschillende landen dan ook òf de voornaamste kerkordelijke regels terstond aan de belijdenis toegevoegd, zoals in Genève en Frankrijk, òf ze in de ecclesiologie, de leer der kerk, zoals ze in de confessie werd beleden, opgenomen, zoals in Zwitserland, òf ze in afzonderlijke kerkorden, maar dan in direct verband met de belijdenis staande, vastgelegd, zoals in Schotland en Nederland, 24).