2. Wij wenden ons nu tot onze Nederlandse Geloofsbelijdenis.
In de eerste plaats vestigen wij de aandacht op het volgende.
Vooreerst komt in onze Belijdenis naar voren dat Christus de Koning der kerk is en dat Hij zelf geboden voor de regering der kerk heeft gegeven.
In de artikelen 27, 29, 31 en 32 wordt Christus de eeuwige Koning, de enige algemene Bisschop, het enige Hoofd en de enige Meester van de kerk genoemd, terwijl in artikel 29 gesproken wordt over het juk van Christus en in de artikelen 29, 33, 34 en 35 over de instelling van
|8|
Christus. Dan gaat de Belijdenis in artikel 30 nader over de regering der kerk spreken. Zij zegt in dit artikel: Wij geloven dat deze ware kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie (= bestuurswijze, regeringsinrichting), die ons onze Here heeft geleerd in Zijn Woord. In artikel 32 wordt dan gezegd, dat de regeerdes der kerk zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze enige Meester, geordineerd heeft.
Daarna maakt de Belijdenis duidelijk wàt God omtrent de regering der kerk in Zijn Woord heeft bevolen. In artikel 30 wordt als nadere verklaring van hetgeen de Here in Zijn Woord geleerd heeft beleden: Wij geloven ... namelijk, dat er Dienaars of Herders moeten zijn, en dat er ook Opzieners en Diakenen zijn. Tevens wordt in ditzelfde artikel aangegeven dat slechts zulke personen als ambtsdrager mogen verkoren worden die getrouw zijn en naar de regel, die de H. Paulus daarvan geeft in de brief aan Timotheus. In artikel 31 wordt nader gestipuleerd dat zij behoren verkoren te worden, en wel door wettige verkiezing der Kerk, met aanroeping van de Naam Gods en goede orde, gelijk het Woord Gods leert. Aan het slot van dit artikel vinden wij de eis tot onderwerping aan deze regeerders der Kerk: Daarenboven, opdat de H. Ordinantie Gods niet geschonden worde of in verachting kome, zo zeggen wij, dat een ieder de Dienaars des Woords en de Ouderlingen der Kerk in bijzondere achting behoort te hebben, om des werks wille, dat zij doen en in vrede met hen te zijn, zonder murmurering, twist of tweedracht, zo veel mogelijk is.
En eindelijk zegt onze Confessie in artikel 32 dat het nuttig en goed is dat de regeerders der Kerk onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen, of zoals wij thans zouden zeggen, een kerkorde opstellen, maar zij moeten zich wel wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze enige Meester, geordineerd heeft.
In de tweede plaats merken wij op dat de Belijdenis ook aangeeft welke taken deze naar Gods ordinantie gekozen ambtsdragers hebben te verrichten.
Artikel 30 zegt dat de Dienaars of Herders, de Opzieners (ouderlingen) en Diakenen samen een raad der kerk moeten vormen, waaraan artikel 32 toevoegt dat het nuttig, of zoals sommige oude uitgaven zeggen profijtelick, en goed is, dat de regeerders der kerk een ordinantie, een kerkorde, stellen. Verder blijkt uit artikel 30 dat het Woord Gods moet worden gepredikt, de Sacramenten moeten worden bediend, de overtreders op geestelijke wijze gestraft en in de oom moeten worden gehouden,
|9|
en dat de armen en bedrukten geholpen en getroost moeten worden, terwijl artikel 32 nog eens terug komt op de tucht en eist, dat de excommunicatie of ban, naar den Woorde Gods, moet worden toegepast. Nadrukkelijk wordt dan nog gezegd in artikel 31, dat de Dienaars des Woords, in wat plaats zij zijn, eenzelfde macht en autoriteit bezitten, zijnde altegader Dienaars van Jezus Christus, de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd der Kerk.
In de derde plaats vestigen wij er de aandacht op dat onze Belijdenis ook spreekt van het doel en de zegen van zulk een Schriftuurlijke kerkregering. Wanneer, zoals artikel 32 wil, alles onderhouden wordt in de gehoorzaamheid Gods, en zoals artikel 30 zegt alles wel en ordelijk toegaat, als dus het Woord Gods gepredikt, de Sacramenten bediend, de tucht geoefend en de armen en bedrukten geholpen en getroost worden, conform het Woord van God, dan wordt daardoor zegt artikel 30 de ware religie onderhouden en dan zal de ware leer haar loop hebben, dan zal volgens artikel 32 de eendracht gevoed en de eenheid bewaard worden, dan zullen, zoals artikel 28 het zegt, de broeders opgebouwd worden, of om het met artikel 32 te zeggen, dan zal het lichaam der Kerk gebouwd worden.
Hoewel de vraag naar het Schriftbewijs voor bovenstaande confessionele uitspraken zeer belangrijk is moeten wij haar toch laten rusten. Ons bestek laat niet toe er enigszins breedvoerig op in te gaan. Uit de reeds jarenlang gevoerde discussies over de Schriftuurlijke grondslag van het kerkrecht, over de vraag of de Schrift een bepaalde vorm van kerkorganisatie verlangt, enz., blijkt duidelijk dat wij hier met theologische grondvragen hebben te doen, èn dat wij hier met een variant op een bekende versregel kunnen zeggen: Op de bodem aller vragen ligt het Schriftvraagstuk, 24a). Wij stemmen in met A.D.R. Polman als hij zegt: God heeft ons geen kerkorde of kerkelijke politie vanuit de hemel gedicteerd. Wij ontkennen evenmin dat de kerkelijke organisatie in de dagen van het Nieuwe Testament een ontwikkeling heeft doorgemaakt. Dit is heel begrijpelijk, als men alleen maar aan de centrale positie van de apostelen in het begin en aan de pas gestichte gemeenten op het zendingsterrein denkt. Alles is eerst nog in wording en een veelvoud van ambten en charismatische gaven passeert ons bij het doorlezen der geschriften van het Nieuwe Testament. ... Ons lijkt het enig juiste standpunt om, gelijk dit ook door Calvijn e.a. in de Reformatietijd geschiedt, niet bij het begin, maar bij het uiteindelijke resultaat der ontwikkeling in de pastorale brieven aan te vangen. Daarbij heeft men
|10|
terstond dit voor, dat zij met name door de apostel Paulus geschreven zijn om vast te stellen, hoe men zich in het huis Gods gedragen moet. Zij zijn aan ambtsdragers en niet aan kerken gericht, om duidelijk aanwijzigingen voor de ambtspraktijk in de kerk van Jezus Christus voor alle tijden en plaatsen te geven. Zij zijn op het laatst van Paulus’ leven geschreven en bevatten allerlei instructies, die voor de kerk bij het wegvallen van het apostolaat van de grootste betekenis zijn voor haar loop door de eeuwen heen. Hier liggen de ordonnantiën voor de kerkelijke organisatie, die de Heilige Geest Zelf gegeven heeft. En niemand zal kunnen zegge, dat in deze geschriften, waarin niet terloops, maar ex professo over deze dingen gehandeld wordt, geen duidelijk geheel kan gewonnen worden, 25). En wij menen, om niet meer te noemen, dat A.J. Bronkhorst terecht kan concluderen, dat het stelsel van de presbyteriaal-synodale vorm van kerkorganisatie, of, om het met onze eigen woorden te zeggen, de kerkregering zoals onze Confessie die belijdt, zich exegetisch het beste laat verantwoorden, 26).
Overzien wij nu wat de Confessie ons geboden heeft, dan worden ons twee dingen duidelijk.
Ten eerste dat wij in onze Belijdenis de grondtrekken vinden van de Schriftuurlijke kerkregering. Zij schetst de lijnen die samen het grondpatroon vormen van een organisatie van het kerkelijke leven die recht doet aan het allesbeheersend beginsel van het Koningschap van Christus over Zijn kerk of, om het anders te zeggen die recht doet aan een bestuurswijze, een kerkinrichting, waarin Gods Woord de alleenheerschappij voert met uitsluiting van hiërarchie enerzijds en anarchie anderzijds, of om het nog anders te zeggen, de Belijdenis geeft de Schriftuurlijke lijnen aan voor de zichtbare bouw van de geestelijke tempel, ter voldoening aan de opdracht door de hemelse Bouwmeester gegeven: Zie dat gij het alles maakt naar de afbeelding, die u op de berg getoond is, Hebr. 8: 5. Zij handelt over de ambten of diensten, die er in de kerk behoren te zijn, over de kerkelijke vergaderingen, die moeten gehouden worden, over de prediking en de leer, die haar loop moeten hebben, over de sacramenten die bediend en gebruikt moeten worden, over de kerkelijke tucht, die geoefend moet worden en over de verzorging en vertroosting van armen en bedrukten. Zo biedt ons onze Belijdenis het logisch geconstrueerde grondpatroon van een Schriftuurlijke kerkorganisatie.
Hier moet ten tweede onmiddellijk iets aan toegevoegd worden. De Belijdenis maakt in de grondtrekken van de kerkelijke organisatie een
|11|
duidelijk onderscheid. Enerzijds zijn daar de uitgedrukte bevelen van Gods Woord, de opdrachten en instellingen van Christus zelf, de voorbeelden der apostolische kerken en al wat er in begrepen is of op wettige wijze uit afgeleid kan worden, en anderzijds zijn daar de door de ambtsdragers gemaakte ordinanties tot onderhouding van het lichaam der kerk, die echter niet in strijd mogen zijn met wat Christus heeft bevolen.
Hoewel de Belijdenis de woorden niet gebruikt vinden we hier toch wat later aangeduid wordt als jus divinum positivum en jus divinum permissivum, door Voetius aldus omschreven: Jus divinum est vel positivum seu immediatum ac directum; vel permissivum seu mediatum et indirectum. Istud est rerum in se adiaphorarum, quas in hanc aut illam partem determinanda permisit Deus potestati politicae aut ecclesiasticae, 27), d.i.: het goddelijk recht is òf positief of onmiddellijk en direct, òf permissief of middellijk en indirect. Het laatste heeft betrekking op zaken, die op zich zelf middelmatig zijn, waaromtrent God aan de burgerlijke of kerkelijke macht heeft toegestaan om ze in deze of gene zin te beslissen.
Deze onderscheiding in de Belijdenis, later door het gereformeerd kerkrecht overgenomen, is voor de hand liggend. Dat er gepredikt moet worden behoort tot het positieve goddelijke recht, het is uitdrukkelijk, expressis verbis, door God bevolen. Maar hoe váák er op een zondag gepredikt moet worden wordt door de kerk beslist — dit is jus divinum permissivum. Dat de sacramenten moeten bediend worden behoort weer tot het jus divinum positivum. Of het avondmaal echter 4 of 6 of 12 of 52 keer per jaar gevierd moet worden valt onder het jus divinum permissivum, m.a.w. dit is aan de kerk overgelaten. Het jus divinum positivum eist in sommige gevallen de excommuniatie van een lid der kerk, het jus divinum permissivum zegt, dat de tweede trap van de afsnijding slechts toegepast mag worden na advies van de classis. Deze voorbeelden kunnen gemakkelijk met andere worden vermeerderd.
Wat tot het eerste, het jus divinum positivum, behoort is onveranderlijk; daaraan mag niet getornd worden, want het komt tot ons met goddelijk gezag en is daarom consciëntie-bindend. Het tweede, het jus divinum permissivum, valt onder het aspect der betrekkelijkheid; het mag en moet veranderd worden als het heil der kerk dit eist of als de omstandigheden dit noodzakelijk maken: aedificatio ecclesia suprema lex, 27a), mits deze veranderingen weer niet strijden tegen de geboden des Heren, tegen de inzettingen van Christus.
Dat de Belijdenis deze onderscheiding maakt is niet slechts vanzelfsprekend, het is vooral ook belangrijk voor de kerkregering. Zij dient scherp
|12|
in het oog te worden gehouden en is dan één van de middelen, niet om menselijke heerschappij in de kerk in te voeren en te bevestigen maar juist om deze te voorkomen en tegen te gaan, 28).
De Belijdenis geeft alzo de Schriftuurlijke regels voor de regering der kerk met inachtneming van de vrijheid, door God aan de ambtsdragers van Zijn kerk gegeven, om allerlei bijzondere regelingen voor het kerkelijke leven te maken tot de waarachtige opbouw van het lichaam van Christus. De Belijdenis bevat het grondpatroon. Dit vraagt nu om een praktische uitwerking, 29). Zo komen wij nu tot onze Kerkorde.