|3|
Hoewel de vragen rondom de kerk reeds in de vorige eeuw de geesten wisten te boeien en een plaats opeisten in de theologische discussies, waarbij wij met name ook denken aan de kerkelijk-theologische bewegingen in ons vaderland, 1), is het toch aan onze eeuw voorbehouden zich met groter intensiviteit en op breder vlak met deze problematiek bezig te houden, 2).
Het komt mij voor dat hier voornamelijk een viertal verschijnselen stimulerend heeft gewerkt.
Daar is vooreerst de oecumenische beweging, waarvan de wortels diep in het verleden liggen maar die toch pas in deze eeuw goed op gang is gekomen. DE twee hoofdstromingen die zich in het oecumenisch streven aftekenden, nl. de beweging voor praktisch christendom (Life and Work), waaraan voor altoos de namen Wassenaar, 1919, en vooral Stockholm, 1925, verbonden zullen blijven, en de meer dogmatisch gerichte beweging, die zich vooral bezig hield met de vragen rondom belijdenis en kerkorganisatie (Faith and Order) en die haar beroemde conferentie in 1927 te Lausanne hield, zijn in 1948 te Amsterdam samengevloeid in de Wereldraad van Kerken, waarin eerstgenoemde stroming steeds meer een overheersende invloed openbaart, 3). Dit samenkomen nu van vertegenwoordigers, althans leiders, van kerken van zeer uiteenlopend type, met allerlei verschillen in belijdenis, kerkregering en eredienst, noodzaakte de theologen zich opnieuw te bezinnen op de kerk en al wat met haar verband houdt.
Vervolgens is daar de dialectische theologie, die zich steeds meer is gaan bezig houden met allerlei kernvragen ten aanzien van kerk en ambt en wat dies meer zij.
Deze theologie had immers opnieuw de kerk ontdekt als een dynamische werkelijkheid, 4), met een ver om zich heen grijpende problematiek.
Reeds in de twintiger jaren dienden de voorboden van een intensieve bezinning op de kerkvraag zich aan, zoals O. Weber opmerkt, 5), die voorts tot de uitspraak komt dat Barths dogmatiek in waarheid een kerkelijke dogmatiek is door het feit dat zij met de werkelijkheid der kerk te maken heeft, 6). Het spreekt vanzelf dat het optreden van deze nieuwe theologie de niet-dialectische theologen prikkelde om eveneens de kerk tot object van studie te maken, 7).
Dan is daar de in nauw of in een meer verwijderd verband met de dialectische theologie staande nieuwe banen zoekende exegese der laatste decenniën. Het is zonder meer duidelijk dat de exegeten aandacht moesten schenken aan de Schriftgegevens over de kerk met als gevolg
|4|
dat de exegese tot resultaten leidde, die, zoals opgemerkt is, een radicale koerswending ten aanzien van de opvattingen over de kerk noodzakelijk maakten, 8).
En dan is daar tenslotte als vierde stimulans de botsing tussen de kerk en de totalitaire staatsmacht, zoals die vooral door het nationaal-socialisme werd uitgelokt, reeds voorafgegaan door de veel verwarring gevende schok van de plotselinge en nagenoeg algehele verbreking van de eeuwenoude band tussen kerk en staat in Duitsland tengevolge van de revolutie van 1918. In de in 1933 ontbrande Duitse kerkstrijd, waarin het ging om het zijn of niet-zijn van de christelijke kerk, om haar ondergang of nieuwbouw, werd men zowel in Duitsland als in andere landen met kracht teruggeworpen op de laatste grondvragen ten aanzien van de kerk, van haar wezen en van haar openbaring, 9), inzonderheid in betrekking tot de verhouding tussen kerk en staat, door E. Hirsch eens het brandpunt der historie genoemd, 10).
Het is o.i. voornamelijk door dit viertal onderling samenhangende en elkander beïnvloedende verschijnselen, dat in onze eeuw de vragen rondom de kerk met meer dan gewone kracht aan de orde zijn gesteld, waarbij het steeds duidelijker wordt dat het uiteindelijk gaat om de laatste, de beslissende, de fundamentele vragen van kerk en theologie, ten diepste zelfs van christelijke religie en christelijke cultuur.
Een onderdeel van deze problematiek, waarlijk niet het minst belangrijke, wordt gevormd door het complex van vragen rondom de regering der kerk. De discussie over deze materie is reeds enkele jaren in volle gang, waarbij het opmerkelijke feit zich voordoet, dat de door hem zelf en anderen met groot talent verdedigde stelling van R. Sohm: Das Kirchenrecht steht mit dem Wesen der Kirche in Widerspruch, 11), zeventig jaren na de verschijning van zijn boek Kirchenrecht, I, nog voor een belangrijk deel de discussie beheerst, 12). Dit herinnert ons aan de belangrijkheid van de vragen die hier aan de orde zijn gesteld. Van de vele vragen die zich hier aandienen interesseren ons thans bijzonder die welke zich bezig houden met het verband tussen belijdenis en kerkorde.
Historisch gezien kunnen we zeggen dat er een drietal grote lijnen valt te ontdekken waarlangs de opvattingen ten aanzien van de verhouding tussen kerkleer en kerkregering, of wil men, tussen belijdenis en kerkorde, zich bewegen.
Daar is ten eerste de spiritualistische en natuurrechtelijke scheiding tussen deze beide. Wij treffen deze opvatting aan bij het oude spiritualisme der 16e eeuw, zoals zich dit bij sommige doperse
|5|
richtingen openbaarde, maar wij vinden deze opvatting evenzeer bij het in moderne vormen optredende spiritualisme zoals we dat ontdekken bij R. Sohm, E. Brunner en anderen alsmede bij allerlei Pinksterbewegingen etc. Voor het spiritualisme is de organisatie van de kerk van minder belang, of zelfs geheel overbodig, ja schadelijk en daarom verwerpelijk.
Ook het in de 17e eeuw opgekomen moderne natuurrecht komt tot een scheiding tussen belijdenis en kerkorde, hetgeen o.m. ten nauwste in verband staat met een on-Schriftuurlijke scheiding tussen onzichtbare en zichtbare kerk. Dit natuurrecht speelt de regering der kerk in handen van de overheid, 13).
Daar is ten tweede de roomse vereenzelviging van kerkleer en kerkrecht, voortvloeiende uit de innerlijke idee van het rooms-katholicisme. Bij Rome zijn kerkleer en kerkrecht onderling verwezen en gaan dikwijls in elkander over, zodat de grenzen vloeiend zijn. Het geheel is noodzakelijk voor de zaligheid, 14).
En dan is daar ten derde de reformatorische opvatting die oog heeft voor het organisch verband tussen kerkleer en kerkrecht. De Reformatie der 16e eeuw gaf de stoot tot het ontstaan van talrijke belijdenisgeschriften, waarin zij de leer der zaligheid, zoals zij die in de Heilige Schrift had gevonden, beleed, èn tot het ontstaan van een eigen kerkrecht en van talrijke kerkorden, waarin zij de regels gaf voor het institutair-organisatorische leven der kerk, 15). Zij wees zowel de scheiding als de vereenzelviging af, want zij zag dat beiden uiteindelijk voeren tot een louter menselijke heerschappij in de kerk van Christus en zij benadrukte dat beide, belijdenis en kerkorde, sterk op elkander betrokken zijn, want zij had, toen zij het Sola Scriptura in haar vaandel schreef, daarmee tevens de Schriftuurlijke grondslag van het kerkrecht ontdekt.
Wij wensen ons nu bezig te houden met het verband tussen belijdenis en kerkorde. Het is echter uitgesloten dit vraagstuk thans in zijn volle omvang te behandelen. Wij moeten ons beperkingen opleggen en vragen daarom Uw aandacht voor enige opmerkingen over
Het verband tussen onze Belijdenis en onze Kerkorde.