Hoofdstuk XIII

Oudsten en opzieners

 

Wanneer Barnabas en Paulus naar aanleiding van de profetie van Agabus de gift van de gemeente van Antiochië naar Jeruzalem overbrengen, stellen zij deze geldsom niet aan de apostelen of aan de zeven, maar aan de „oudsten” ter hand. De geschiedschrijver veronderstelt dat de lezers van zijn verhaal wel begrijpen zullen, wat deze oudsten zijn en waarom juist zij het adres vormen, waar het geld afgegeven moest worden 1).


1) Hand. 11: 30.

|91|

Dat deze oudsten overigens niet slechts voor financiële aangelegenheden hadden te zorgen, maar evengoed in allerlei geestelijke moeilijkheden een beslissend woord te spreken hadden, blijk, wanneer Antiochië de zaak van de besnijdenis der gelovig geworden heidenen te Jeruzalem aanhangig maakt, en aldaar door de oudsten — onder leiding der apostelen — besloten wordt een rondschrijven aan de Kerken te richten. De oudsten zijn voor leer en leven der gemeente verantwoordelijk 2).

Enige tijd later komen de oudsten van Jeruzalem opnieuw voor het voetlicht; dan gaat het speciaal over een kwestie van orde. Paulus is aangekomen en brengt op een vergadering van oudsten verslag uit van zijn werkzaamheden; dankbaar neemt men van al zijn arbeid kennis. Daar er te Jeruzalem echter nog altijd een grote schare is, die de Joodse wet streng volbrengt, zou uit de hartelijke ontvangst, die de apostel der heidenen van de zijde der oudsten ten deel valt, afgeleid kunnen worden, dat ook naar hun opvatting de wet niet zo ernstig genomen behoefde te worden. Om verwarring te voorkomen, spreekt het kollege der oudsten bij monde van Jakobus de wens uit, dat Paulus, de Joden een Jood, een daad zal stellen, die alle schijn van verdenking zou wegnemen 3).

Zo tekent het beeld zich allengs scherper af. De oudsten vormen een kollege, dat belast is zowel met de stoffelijke als met de geestelijke zorg voor de kerk van Jeruzalem. Daarom hebben zij het recht, de kollekte van Antiochië in ontvangst te nemen, doen zij aan Paulus een bepaald verzoek met het oog op de rust der gemeente, en beraadslagen zij als leiders van de gemeente van Jeruzalem met de apostelen over een zaak van leer en leven: De kwestie van de besnijdenis. Eén uit hun midden treedt als woordvoerder op; Jakobus bezat geen bisschoppelijke waardigheid, maar wel een grote invloed; hij was de broeder des Heren 4).

Waar nu dit ambt van oudste een zo grote verantwoordelijkheid meebrengt, is er alles voor, aan te nemen dat het rechtstreeks door de apostelen is ingesteld. Hadden de twaalve eerst reeds de zeven benoemd, na korte tijd zullen zij bemerkt hebben, dat de wereldkerk hun krachten zozeer in beslag nam, dat zij ook de zorg voor de plaatselijke gemeente aan anderen moeten overdragen. Omtrent de verkiezing zelf wordt ons dan wel niets gezegd, na de eerste splitsing van het ambt in Handelingen 6 was dit ook


2) Hand. 15.
3) Hand. 21: 18 enz.
4) Streeter a.w. bl. 72 enz. Bronkhorst a.w. bl. 69 enz.

|92|

niet meer nodig. Daar heeft Lukas laten zien, hoe het ging en daarom kon hij in Handelingen 11 het kollege der oudsten zonder meer ter sprake brengen.

Overigens heeft Lukas dit met temeer gerustheid kunnen doen, omdat het ambt van de oudsten ten tijde van het schrijven van Handelingen waarschijnlijk in iedere gemeente bekend was. Er kan geen enkele Kerk geweest zijn, waar een plaatselijk bestuurskollege ontbrak. Te Thessalonika heette dit: „die arbeiden en voorstaan en vermanen”, te Korinthe „de helpers en bestuurders” of „die medewerken en arbeiden”, te Rome „die voorstaan”. Maar de naam is van minder belang; het ambt is nog nieuw en het ging niet in de eerste plaats om de naam maar om de taak; het was voor het gemeentelid van Korinthe belangrijker, te weten, hoe hij zijn oudsten beschouwen, dan hoe hij ze noemen moest; en Paulus vermaant dan ook, dat zij degenen die „voorstaan” eren zullen, niet vanwege de titel, maar om huns werks wil 5).

En dat er in iedere plaatselijke Kerk een kollege van oudsten moest zijn, is duidelijk. Daar waren allerlei financiële zaken, die slechts ter plaatse in orde gemaakt en bijgehouden moesten worden. Daar was verder de zorg voor de eredienst, voor het gebouw waarin de gemeente saamkwam, de tijd van de diensten, de vraag wie zou voorgaan, de aankoop en het bewaren van de heilige boeken. Reizende christenen moesten zich ergens kunnen vervoegen, en in naam der gemeente moest een bepaald adres bevoegd zijn tot afgifte en ontvangst van verschillende stukken.

Maar dit alles raakt nog slechts het uiterlijke. Iedere gemeente heeft een bepaalde kleur en ook eigen moeilijkheden gehad, die prediking, zielszorg en tuchtoefening vereisten door ambtsdragers, die met de toestanden vertrouwd en persoonlijk bekend waren. Ook het geestelijk leven van een bepaalde gemeente vroeg eigen, plaatselijke ambtsdragers, en hier lag het eigenlijk arbeidsveld der oudsten. Daarom heeft Paulus, zoals uitdrukkelijk vermeld wordt, bij zijn eerste zendingsreis van plaats tot plaats oudsten aangesteld; zij moesten plaatselijk zijn arbeid voortzetten.

De verkiezing der oudsten heeft op de volgende wijze plaats gevonden. Onder leiding van Paulus komt de gemeente samen en dan wijst hij — dit bevreemdt bij een jonge, pas tot openbaring gekomen gemeente niet — enkele gelovigen aan, die hij tot het ambt geschikt acht. Na korte tijd wordt dan een godsdienstoefening gehouden, waartoe men zich met vasten heeft voorbereid, en


5) 1 Thess. 5: 12. 1 Kor. 12: 28. 16: 15 v. Rom. 12: 8. Streeter a.w. bl. 76 enz. Bronkhorst a.w. bl. 74 enz.

|93|

waarop de gekozenen in gebed de Here worden opgedragen. Dan vindt de eigenlijke indienststelling plaats, zij worden „voorgesteld”, d.w.z. bevestigd. Van „bedanken” is nergens sprake; niet alsof het ambt zo licht was, maar omdat men de verantwoordelijkheid te beter heeft verstaan 6).

Een blik op het werk der oudsten geeft nog de afscheidsrede, die Paulus te Milete voor de ambtsdragers van Ephese heeft gehouden. Ook hier gaat het om een zuiver plaatselijk ambt; het zijn de oudsten van Ephese. Van de oudsten wordt niets anders gevraagd dan de voortzetting van Paulus’ eigen werk; daarom wijst hij hen op zijn voorbeeld, zijn nederigheid en lijdzaamheid, de volledigheid zijner verkondiging, zijn werk in het publiek, d.w.z. tegenover de buitenstaanders, en aan de huizen, d.w.z. bij de eigenlijke kerkdiensten. En dan bezweert de apostel hen, in deze lijn verder te gaan: Laat ze de kudde, waarover de Heilige Geest zelf hen tot opzieners heeft aangesteld, trouw weiden, want zij danken hun ambtelijke macht niet aan de stembus of een aanstelling door Paulus, hoewel de verkiezing ook te Ephese op de gewone wijze mag plaats gevonden hebben, maar aan God zelf, waarom immers een gebed en handoplegging op hun verkiezing is gevolgd; laat ze acht hebben op de leer en alle dwaalleer verwerpen; laat ze arbeiden in alle onzelfzuchtigheid en zonder berekening, niet om te ontvangen, maar om te geven, gelijk Jezus zelf dat heeft gezegd. Zo spreekt de apostel zijn afscheidswoorden; dan knielt men neer tot gemeenschappelijk gebed 7).

Wanneer in deze toespraak onderscheid gemaakt wordt tussen „oudsten” en „opzieners”, is dat vermoedelijk niet slechts een kwestie van een naam, maar bestaat er ook een zakelijk verschil tussen deze ambtsdragers. De oudsten vormen het gehele plaatselijk bestuurskollege van Ephese; als zodanig heeft Paulus hen laten komen. In de toespraak zelf worden zij, die de kudde moeten weiden, dat is het toezicht hebben op leer en leven, als opzieners aangesproken. Wanneer het daarentegen om algemene bestuursaangelegenheden gaat, spreekt Paulus van oudsten, en vermijdt hij de naam opziener.

Hiermee hangt samen, dat er in het Nieuwe Testament geen enkele plaats is, waar oudsten en diakenen naast elkaar genoemd worden, maar wel wordt er gesproken van oudsten zonder meer òf van opzieners en diakenen. De brief aan de Philippenzen wordt


6) Hand. 14: 23. Knopf, Nachapostolisches Zeitalter bl. 150. F.V. Vilson in Journ. of bibl. lit. LVII (1939) bl. 105 enz. denkt aan hen, die hun huis aan de gemeente ter beschikking hadden gesteld.
7) Hand. 20: 18-35.

|94|

gericht aan de gemeente aldaar „met de opzieners en de diakenen” 8). En terwijl Paulus in zijn brieven aan Timotheüs afzonderlijk over de ambten van opzieners en diakenen spreekt, heeft hij het tegenover Titus alleen over de oudsten.

De gegevens van deze pastorale brieven zijn de volgende. Men doet er wèl aan, het ambt te begeren; dat is geoorloofd en toe te juichen. Alleen moet men de verantwoordelijkheid van het ambt gevoelen, en vóór de kandidaat in het ambt bevestigd wordt moet daarom een nauwkeurig onderzoek plaats vinden. Dan noemt Paulus de verschillende vereisten waaraan men moet voldoen: Er moet niets op de ambtsdrager aan te merken zijn, hij moet een geregeld en geordend huiselijk leven hebben, zich onderscheiden door allerlei deugden, ook reeds enige tijd tot de gelovigen behoren, en in goede roep staan bij de buitenwacht. Ook kan niemand het grote gezin van de gemeente regeren, wanneer hij zijn eigen huis niet regeren kan; en als hij zal willen „leren”, moet hij de gave van de onderscheiding, van de kalmte, van de bevattelijkheid bezitten. Dit zijn ook de vereisten uit de brief aan Titus; wel valt daar nog op, dat over de gave om te vermanen en te weerleggen pas gesproken wordt, nadat de apostel de naam opziener heeft gebruikt 9).

Voldoet nu de kandidaat bij het onderzoek, dan kan de bevestiging plaats vinden. Aan de handoplegging nemen alle oudsten, het gehele presbyterium, deel. Nu komt de presbyter, de oudste, ook de eer van zijn ambt toe; wanneer hij goed regeert, moet hij des te meer eer waardig gekeurd worden. Daarbij behoort ongetwijfeld ook, dat hem, zo nodig, levensonderhoud verschaft wordt, en dat geldt inzonderheid de oudsten, die arbeiden in het woord en de leer. Alle oudsten hebben wel tot taak, te regeren en toezicht te houden, maar sommigen zijn regeer- en leeroudsten tegelijk. Weer treft de merkwaardige onderscheiding, die wij reeds eerder hebben vermoed 10).

Nu wordt echter ook begrijpelijk, hoe Jakobus, gelijk wij zagen, een bizondere positie temidden van de oudsten van Jeruzalem innam; het ligt voor de hand, dat hij door zijn regeer- en leer-ambt


8) Philipp. 1: 1. J.V. Barlett, The apostolic age, Edinb. 1926, bl. 480 enz. A.J. Bronkhorst, a.w. bl. 100 v.
9) 1 Tim. 3: 1-7. Tit. 1: 5-9.
10) 1 Tim. 4: 14. 2 Tim. 1: 6. Over oudsten en opzieners wordt verder nog gesproken in Hebr. 13: 7. 17. 24. 1 Petr. 5: 1-4. Jak. 5: 14 v.v. Voor de handoplegging zie men: J. Behm, Die Handauflegung im Urchristentum, Lpz. 1911, bl. 41 enz. J. Coppens, L’imposition des mains, Wetteren 1925, bl. 120 enz. W.H. Frere, Early Forms of Ordination, in Swete, Essays in the earliest History of the Church and the Ministry, 1918, bl. 3 enz. 157 enz.

|95|

het meest op de voorgrond trad. Iets dergelijks treffen wij in de Klein-Aziatische gemeenten aan; wanneer Johannes in de Openbaring de zeven brieven aan de „engelen” der gemeenten schrijft, zal daarbij wel aan die oudste gedacht moeten worden, die onder de anderen een bizondere plaats bekleedde omdat hij meestal in de eredienst voorging en het adres van een bepaalde kerk vertegenwoordigde 11). Dat dit tot usurpatie kon leiden, blijkt reeds uit de kleine briefjes, die als 2 en 3 Johannes in de kanon zijn opgenomen, en ons naar alle waarschijnlijkheid in dezelfde Klein-Aziatische kringen verplaatsen. Het opzienersambt van één persoon begon de andere ambten te verdringen; Diotrephes legt aan de anderen het zwijgen op 12).

Zo komt reeds in deze tijd het eenhoofdig episcopaat op. Maar het is een afwijking van de oorspronkelijke lijn, waarin de autoriteit van elk ambt naar eigen aard uitsluitend in de gehoorzaamheid aan Christus ligt. Het bestuur van de plaatselijke Kerk ligt in handen van de oudsten — men begrijp nu, waarom wij deze ongebruikelijke naam kozen, het waren niet alleen onze tegenwoordige ouderlingen maar evengoed de diakenen, de „brede kerkeraad” —; een deel van deze oudsten heeft inzonderheid met het toezicht op leer en leven te maken, de opzieners — onze „ouderlingen” —, en enkelen daarvan bezitten bovendien het leer-ambt: de dienaren des Woords.


11) Openb. 2: 1 enz. Knopf a.w., bl. 207 enz. F. Loofs in Theol. Studien und Kritiken, 1890, bl. 619 enz.
12) 3 Joh.: 9. Streeter a.w., bl. 84 enz. Knopf a.w., bl. 205 v.v.