|66|

 

Hoofdstuk IX

Profeten en predikers in Jodendom en heidendom

 

Priesters hadden in de Grieks-Romeinse wereld te handelen en niet te prediken; voor de prediking zorgden anderen. Dat waren: de prediker met zijn dogmatische uiteenzettingen en de ekstaticus met zijn onverstaanbare klanken, die hem door een geest, naar men meende, waren ingegeven.

De stem der profetie, gelijk deze in de oude bedeling onder Israël had weerklonken, was gaan zwijgen. Het Jodendom kende figuren als Samuël, Nathan, Elia slechts uit de oude Boeken. Aan niemand viel, gelijk aan Jesaja, een roepingsvisioen ten deel; geen Amos verkondigde meer het oordeel om de drie, ja vier overtredingen van Damaskus en Gaza. De profetie met haar geweldige inspiratie, haar velerlei openbaringsvorm, haar aangrijpende prediking behoorde, wat Israël betreft, tot het verleden. Het gloeide alleen nog na in Anna, de profetes, die van de vervulling der profetie getuige mocht zijn 1).

Zo had het gesproken woord zijn plaats afgestaan aan het geschreven woord. De kanon van het Oude Testament was vrijwel gereed en de verkondiging bestond niet meer in het geïnspireerd getuigenis, maar in de moeizame exegese. In de plaats van de profeet was de schriftgeleerde gekomen.

Uit het Nieuwe Testament kennen wij deze schriftgeleerden als handhavers en uitpluizers der wet. Zij zijn het echter, die als leden van het Sanhedrin over Christus het doodvonnis uitspraken. En naarmate met de verwoesting van de tempel de betekenis van de priesters voor het godsdienstig leven verdween, werden zij al meer de leidslieden van het Jodendom, die de toon aangaven voor het religieuze, maatschappelijke, en niet zelden ook het politieke leven.

Tot de taak van de rabbi behoorde allereerst de uitwerking en toepassing van de wet; vervolgens het inprenten van deze traditie aan het jongere geslacht 2). Daarmee hangt samen, dat wie rabbi wilde worden, een degelijke en langdurige opleiding nodig had. Men kon deze waardigheid dan ook niet vóór zijn 40ste levensjaar


1) Jes. 6. amos 1 v. 3: 8. 1 Sam. 10: 6 enz. Jes. 28: 10. Luk. 2: 36. Verder J. Ridderbos, Het Godswoord der Profeten, Kampen 1930-8.
2) Schürer a.w., bl. 372 enz.

|67|

bereiken. Vereist was verder, dat men een goede naam onder de mensen bezat, en vooral, dat men in staat was, zelfstandig het geleerde in allerlei gevallen toe te passen. Wie aan deze voorwaarden voldeed, werd op een kandidatenlijst geplaatst, en kwam bij een volgende vakature in aanmerking. Werd men niet gekozen, dan wel het toch een troost, de titel „Medegenoot der rabbijnen” te mogen voeren.

De ordening tot rabbi moest door één schriftgeleerde worden voltrokken, terwijl twee anderen als getuigen fungeerden. Het belangrijkste deel er van was de handoplegging, waardoor uitgesproken werd, dat de Geest van de meester op de leerling kwam; zo grepen de schakels ineen in de keten der traditie, die, naar men geloofde, bij Mozes begon. Welke waarde men aan de handoplegging toekende, illustreert het verhaal van Rabbi Juda b. Baba, die in de dagen van Hadrianus, toen de doodstraf op elke ordening stond, alleen als geordend rabbi was overgebleven, en toen ten koste van eigen leven de ononderbroken traditie gered heeft door vijf leerlingen de hand op te leggen 3).

Het behoorde tot de eer van de rabbi, dat hij zijn onderwijs kosteloos gaf en zich ook bij de rechtspraak niet liet honoreren. De vele goede woorden, die de Misjna over de ondersteuning der geleerden zegt, bewijzen echter dan men enige vergoeding wel op prijs heeft gesteld. Wij lezen trouwens van de beroemde Rabbi Hillel dat hij daglonerswerk heeft moeten verrichten om zijn lessen te kunnen betalen. Bovendien werd van tijd tot tijd een „kollekte voor de geleerden” gehouden, waarbij twee aanzienlijke rabbijnen als „apostelen” werden uitgezonden om door de gemeenten bijeengebrachte gelden in ontvangst te nemen, of ook wel om gegoede partikulieren persoonlijk te bezoeken. En tenslotte zien wij menig schriftgeleerde naast zijn geestelijke arbeid nog een wereldlijk beroep uitoefenen. De gevierde Jozua b. Chananja was smid, Rabbi Jochanan schoenmaker; ook de groothandel blijkt niet versmaad te zijn 4).

Daareven werd van „apostelen” gesproken; het waren de ,,afgezondenen” die gaven bijeen moesten brengen voor de leraars der wet. De werkzaamheid dezer apostelen was hiertoe echter niet beperkt; zij werden ook uitgezonden om in de diaspora mee te delen, wanneer naar Joodse tijdrekening een schrikkelmaand in het jaar moest worden ingelast, of om in de buitengewesten een visitatiereis te doen. In het algemeen dienden zij dus om het verband tussen het moederland en de verstrooiing vast te houden,


3) Billerbeck, Kommentar II, 648 enz.
4) Mark. 12: 40. Billerbeck Komm. I 592. II 745 v. II 317 v.

|68|

en daarbij vertegenwoordigden de apostelen in eigen persoon het college, dat hun mandaat had gegeven. Zij werden met een bijzondere handoplegging geordend, doch bekleedden hun ambt slechts voor korten tijd; wanneer zij in Palestina waren teruggekeerd, was hun last volbracht en hun volmacht afgelopen 5).

Ook moet men er op letten, dat deze apostelen niet tot de heidenen kwamen; zij waren geen zendelingen. Aan missie heeft het Jodendom trouwens steeds minder gedaan; ook de partikuliere zendingsijver is langzamerhand gaan verflauwen. Na de val van de tempel is van Joodse expansie nauwelijks meer sprake 6).

Ook buiten de kring van het Jodendom treden naast de priesters, die voor de waarneming van de heilige verrichtingen zorgen, de leraars en profeten op, die verkondigen dat de ware godsdienst zaak van geloof is; men moet niet slechts iets doen, maar de waarheid kennen.

Met een merkwaardig sterk roepingsbewustzijn treden deze Hellenistische predikers op. Zij verkondigen dat zij door de godheid tot hun werk zijn aangesteld; God droeg hun op, de mensen uit hun onwetendheid tot de rechte godsvrucht te brengen. Dio van Prusa zegt, dat hij in Delphi een uitdrukkelijk orakel ontving; en in de Poimandres verleent de godheid niet slechts kennis der waarheid maar tevens de kracht om deze waarheid aan anderen mede te delen 7).

Reizend en predikend vervult ook Apollonius van Tyana zijn roeping. In Athene verkondigt hij dat offers God niet verzoenen kunnen. Hij bereist Egypte om over het wezen Gods te spreken, en gaat naar Indië om in aanraking te komen met de oude wijsheid der Brahmanen. Overal bezoekt hij tempels en priesters, en predikt hij de zuivere dienst van de godheid 8).

En gelijk Apollonius en Dio zijn er velen geweest. Een zekere Demetrius, vriend van Seneca, heeft ongeveer in dezelfde tijd als Paulus te Korinthe gewerkt. En één van de diepzinnigste predikers van deze jaren was zonder twijfel de vrijgelatene Epictetus, de „dienaar” en „helper” van de godheid, die het eveneens gedurig uitspreekt hoe God hem een opdracht gegeven heeft; in zijn dienst arbeidt hij aan de onjuiste voorstellingen, die de mensen hebben. Hiertoe heeft de godheid hem aangesteld, dat hij de ziekten van de geest als een goed ars der ziel genezen zou 9).


5) S. Krauss in Jewish Quarterly Review XVII (1905) bl. 370 vv.
6) Matth. 23: 15. Billerbeck Komm. I 924 enz. vgl. ook mijn De Joden in de verstrooiing, Franeker, bl. 9 enz. 112 enz.
7) Bauer a.w. bl. 13 v., 55 v.
8) J. Charpentier, The Indian travels of Apollonius of Tyana (Skr. uttg. av K. hum. vetensk.-samf. i Uppsala XXIX 3) 1934. Zie verder over Appolonius: ➝

|69|

Bij mensen als Epictetus en Dio zijn de motieven van edel gehalte geweest. Geld hebben zij niet gevraagd; zij verstonden de kunst, sober te leven en schaamden zich niet voor allereenvoudigst werk om in hun levensonderhoud te voorzien.

Zo was het echter niet bij allen. Een zekere Alexander van Abunoteichos noemde zich profeet, maar was met zijn zogenaamde orakelspreuken — dwaze, ongeartikuleerde klanken — en zijn prachtige hofhouding niets dan een handig oplichter, die zeer goede zaken gemaakt heeft 10). De vraag is, of de daarjuist genoemde Apollonius niet van hetzelfde gehalte was 11).

Vooral de provincie Syrië was in het voortbrengen van profeten van minder allooi zeer vruchtbaar. Eén van de merkwaardigste verschijningen op deze bodem was Peregrinus, een man, die — mogen wij het verhaal geloven — tot allerlei mogelijk en onmogelijke godsdiensten heeft behoord en ook nog een tijdlang een vooraanstaande plaats in de Kerk heeft ingenomen, maar daar geëxcommuniceerd is en dan maar weer een andere leer verkondigd heeft om eindelijk zijn leven te eindigen op de brandstapel. Toen voer hij ten hemel, voorspelde hij. Men heeft het niet kunnen nagaan. In elk geval is dit het geestelijk klimaat van Simon de tovenaar, Elymas en veel andere godsdienstleraars en tovenaars 12).

Eén omstandigheid is er echter, die bij deze „apostelen” onmiddellijk opvalt: Zij hebben nooit een gemeente gesticht. Weliswaar verzamelde zich soms een bepaalde kring rond hen, en Apollonius werd ook na zijn dood nog geëerd, maar nimmer kwamen zij tot het vestigen van een organisatie. De mensen hebben zich om hen verbaasd; soms zijn zij door hen tot nadenken en misschien tot een beter leven gebracht, maar er is geen „Kerk” ontstaan; deze „apostelen” bedoelden op zijn hoogst persoonlijkheden te vormen. Wanneer Paulus en Demetrius beiden terzelfdertijd in Korinthe arbeiden, bouwt de één een Kerk, maar de ander denkt niet aan organiseren 13).

Doch vooreerst nog geen vergelijkingen; wij willen tevoren iets over de inspiratie horen, zoals de Grieks-Romeinse wereld zich


➝ E. Norden, Beiträge zur Gesch. d. griech. Phil. in: Neue Jahrb. f. Philol. u. Pädagogik, Suppl.-Bd. XIX (1893) bl. 377 enz. K. Holl, Schriftstellerische Form des griech. Heiligenlebens, in: Neue Jahrb. f.d. class. Altert. XXIX (1912) bl. 406 vv. E. Fascher, Prophetes, Giessen 1927, bl. 199 enz.
9) Bauer a.w. bl. 55 v. Norden t.a.p. K. Deissner, in: Zeitschr. f. syst. Theol. VII (1929/30) bl. 783.
10) Fascher a.w. bl. 203 enz. Kern, Religion der Griecen, bl. 263 enz.
11) E. Meyer in Hermes LII (1917), bl. 371 enz.
12) Hand. 8: 9 enz. 13: 6 enz. Fascher t.a.p. en Kern t.a.p.
13) Bauer a.w., bl. 55 v.

|70|

deze voorstelde. Leerrijk is hier het voorbeeld van de Pythia, de waarzegster van Apollo te Delphi. Wanneer de godheid over haar vaardig wordt, opent zij de mond voor haar duistere orakelspreuken. Wel spreekt zij soms Grieks, de landstaal, maar zowel de inhoud als de vorm van hetgeen zij zegt, is geheimzinnig. Profeten staan haar dan ook bij, om het orakel op te vangen, het te overdenken en in duidelijke woorden weer te geven — hoewel natuurlijk niet zo duidelijk, dat niet meer dan één uitlegging mogelijk zou zijn.

Ook het orakel van Akraiphiai geeft antwoorden in een taal, die niemand machtig is; het moet echter eens zijn voorgevallen, dat één van de leden van het gezantschap, dat namens de stad Thebe om opheldering kwam vragen, het antwoord verstaan heeft, omdat hij deze vreemde taal toevallig kende.

In de mysteriegodsdiensten was echter de mogelijkheid gegeven, niet slechts naar deze geheimzinnige inspiratie te luisteren, maar ook zelf in vreemde talen te spreken. Als in de mysteriën van Bacchus het enthousiasme tot razernij was gestegen, klonken de kreten Euoi Saboi van de krampachtig trekkende lippen der Bacchanten. Ook in het Orphisme was de „heilige razernij” de meest sublieme vorm van eredienst. En nog lezen wij de mystieke toverwoorden van een ons bewaard gebleven Mithras-liturgie staan: Oxyoxerthuth Semesilam Penptermi . . .

Het is waar, als moderne mensen verklaren wij deze in geestverrukking gestamelde klanken psychologisch en weten dat zij kunstmatig opgewekt werden door fluitmuziek, geraffineerd gebruik van lichteffekten en de beneveling van de wijn. Doch de Hellenist heeft er anders over gedacht; wanneer in de ekstase de ziel verenigd werd met de godheid, hoorde en sprak zij in deze onverstaanbare woorden en klanken de eigen woorden Gods. Iedere hemelse macht, ieder goddelijk en daemonisch wezen, beschikte immers over een eigen taal, en wat geen mensentaal was, moest wel godentaal zijn 14).

Wij eindigen dit hoofdstuk met enkele opmerkingen over de plaats van de vrouw in het godsdienstig leven van Jodendom en Heidendom. In Israël heeft de vrouw aan de eredienst weinig deel genomen. Op de grote feesten behoefde zij niet mee te komen naar Jeruzalem, evenmin als kinderen en slaven. Voorzover zij de


14) Vergelijk verder over profetie en glossolalie in het heidendom: Fascher a.w. E. Lombard, De la Glossolalie chez les premiers chrétiens et des phénomènes similaires, Laus. 1910, bl. 90 enz. E. Mosiman, Das Zungenreden geschichtl. u. psychol. untersucht, Tübingen 1911, bl. 37 enz. H. Rust, Das Zungenreden, Lpz. 1924, bl. 71 v.

|71|

tempel wilden bezoeken, mocht zij niet verder komen dan het voorhof der vrouwen. Alleen de man ontving de besnijdenis, tot de man richtte zich de wet. Priesterdienst was slechts mannenwerk. En vol afschuw vertelde men elkander in Israël van de publieke tempelslavinnen van het heidendom, en van de afgoderij en hekserij waaraan, in vervlogen eeuwen, ook Israëls vrouwen zich hadden schuldig gemaakt 15).

Geheel anders was de waardering van de vrouw in het heidendom. In het publieke leven trad zij vrijmoedig op; zij bezocht een feestmaal, een vertoning in theater of circus. Daarom kon zij ook in religieuze aangelegenheden op de voorgrond treden. Zij was profetes te Delphi, Bacchante in de mysteriegodsdiensten, en priesteres van Demeter, Artemis, Isis. Voornaam was de houding van de Vestaalse Maagden, wanneer zij in haar lang wit gewaad door de straten der wereldstad schreden. De excessen waren er wel, maar deden het goed recht van het vrouwelijk priesterschap en profetessenambt niet te niet 16).


15) G. Beer, Die soziale und religiöse Stellung der Frau im israelitischen Altertum, Tüb. 1919.
16) L. Friedländer, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms, Lpz., 91919, I 279 enz. Fascher, Wissowa en Lippert, t.a.p.