|61|

 

Hoofdstuk VIII

Priesterschap in Jodendom en heidendom

 

De liturgie van de oude christelijke Kerk was een vergelijking met de Joodse ceremoniën en de Grieks-Romeinse riten waard; ook het ambt in de Kerk heeft zijn verwante verschijningen zowel in Jodendom als heidendom.

Daar zijn allereerst de priesters van oud-Israël, zoals zij in het Nieuwe Testament getekend worden: Zacharias, de vader van Johannes de Doper, de hogepriesters Annas en Kajafas, en vele anderen.

Hun herkomst van Aäron en diens beide zonen afleidend, vormden zij de door Gods wil verordende en in lange traditie geheiligde tussenschakel tussen de Here en zijn volk. Zij bedienden de altaren en de overige heilige voorwerpen van de tempel, zij spraken de zegen uit over Israël, zij bliezen bij feestdagen op de heilige muziekinstrumenten, zij verklaarden genezen melaatsen opnieuw rein. Ook hadden zij het volk te onderwijzen in de wet en recht te oefenen in allerlei gedingen 1).

Naar Oudtestamentische inzetting was deze priesterlijke waardigheid slechts voor een gedeelte van Israël weggelegd: door geboorte werd men priester; niet alleen de vader, ook de moeder was gewoonlijk van priesterlijke afkomst. Lichaamsgebreken (waarover het Sanhedrin in laatste instantie de beslissing nam) konden voor de dienst ongeschikt maken. Ook waren er leeftijdsgrenzen.

De officiële dienstaanvaarding van de priester verliep als volgt. Nadat hij zich voor de deuren van het heiligdom had gebaad en de ambtskleding had aangelegd — de lendenschort, het lange witte kleed, de vierkleurige gordel en de priestermuts — vond de zalving met de heilige olie plaats en werd het wijdingsoffer gebracht; met het bloed van het offerdier werden oor, duim en teen aangeraakt. De ordening nam zeven dagen in beslag; eerst op de achtste dag mocht de nieuwe priester eigenhandig het offer brengen 2).

In het Oude Testament heet de priesterwijding „heiliging”. Als


1) Luk. 1: 5. Mark. 1: 44. Luk. 10: 31. Matth. 12: 14 v. Hand. 6: 7.
2) De bewijsplaatsen uit het O.T. b.v. bij Keil, Archäologie bl. 173 enz.

|62|

priester behoorde men dan ook tot de heilige stand, die zich van alles, wat ceremonieel verontreinigen kon, verre houden moest. Een dienstdoend priester mocht zich noch wijn, noch de huwelijksdaad veroorloven.

Daar de priesters slechts gedurende twee weken per jaar hun tempeldienst behoefden waar te nemen, woonden zij meestal in één van de dertien priestersteden, waarvan Jericho wel de belangrijkste was.

Het ambtsinkomen, waarover de priesters volgens Oudtestamentische instelling mochten beschikken, betekende een zeer behoorlijk levensonderhoud. Behalve de offers, die hun tijdens de uitoefening van hun dienst in het heiligdom toevielen, waren er de tienden, hun afgedragen door de Levieten; verder de eerstelingsvruchten van boom en beemd, de eerstelingen van het reine vee en het losgeld voor de eerstelingen van het onreine vee, en andere naturalia; en ook de lossing van de eerstgeboren zoon, die vijf sikkel bedroeg 3). Bovendien — maar misschien kwam het volk ook lang niet altijd zijn verplichtingen na — wist menig priester nog andere geoorloofde of soms ook ongeoorloofde bronnen van bestaan aan te boren.

De familie van Annas was erom bekend, dat zij goede zakenlieden telde, voor wie de godsdienst in ’t algemeen en hun hogepriesterlijke positie in ’t bizonder allerlei lucratieve perspectieven bood.

Daarmee hangt samen, dat het hogepriesterschap in de tijd van het Nieuwe Testament geen ambt voor het leven meer is, maar een post, financieel en ook politiek zo gewild dat men er gaarne een royaal bedrag voor over had. We lezen over dit verval van de hogepriesterlijke waardigheid in de Talmoed de klacht, dat er tijdens de eerste tempel slechts 18 hogepriesters zijn geweest, maar tijdens de tweede tempel meer dan 80; en daarbij wordt verwezen naar het boek Spreuken, dat geprofeteerd heeft dat de jaren der goddelozen verkort zullen worden. En er ligt een weemoedige ironie in, wanneer de evangelist Johannes opmerkt dat Kajafas „in dat jaar” hogepriester was! Het is dan ook tekenend voor de situatie, dat het heilig gewaad, het borstschild met de twaalf edelstenen en het diadeem met het opschrift „De Here Heilig” in die tijd onder berusting van de Romeinse stadhouder waren 4).

Dat wij weinig van de Levieten horen, hangt enerzijds met de


3) Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes, II 297 enz.
4) Joh. 11: 48. Het O.T. over de hogepriester bij Keil, a.w. bl. 176 enz. De praktijk in deze tijd bij Billerbeck, Komm. II 568 enz.

|63|

verwereldlijking van de geestelijke stand, anderzijds met de opkomst van de synagoge samen. Daar immers waren wel ambtsdragers nodig, maar zij behoefden niet tot de heilige stand van priester en Leviet te behoren.

Aan het hoofd van de synagoge-gemeente stond een Raad van Oudsten of Oversten. Waar de Joden het overgrote deel van de bevolking vertegenwoordigden, zoals in Palestina en Babel, was deze Raad tegelijk de burgerlijke overheid, of een commissie, door de overheid aangewezen. In andere plaatsen, waar de Joden slechts een minderheid vormden, vielen uitteraard de politieke aangelegenheden buiten de bevoegdheid van de Raad.

Tot de taak van de Raad behoorde steeds het financieel beheer, maar ook de tucht over leer en leven. Dit laatste had verre consequenties: was iemand „uit de synagoge geworpen”, dan was hij tevens uit de Joodse saamleving gebannen. Verder ging ook de armverzorging van de Raad der Oudsten uit; er waren z.g. „verzamelaars van aalmoezen”, die zowel in de eredienst als ook aan huis collecteerden, een „armenschotel” voor dagelijkse en een „armenbus” voor wekelijkse bedeling. Natuurlijk was dit alles afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden; in de diaspora was het anders dan in Palestina en in Palestina maakte het weer verschil, of er één of meerdere synagogen waren 5).

Met de leiding van de eredienst waren niet de Oudsten maar was de „Overste der synagoge” belast; hij werd in het najaar door de gemeente gekozen en was gewoonlijk een repraesentatieve figuur, die dit ambt jarenlang achtereen vervullen kon. Hij regelde de gang van de eredienst, zag toe dat alles ordelijk verliep en zocht de sprekers aan, die hadden voor te gaan in schriftlezing, prediking en gebed. Soms waren en verschillende Oversten-der-synagoge; in Antiochië Pisidiae hebben de Oversten Paulus uitgenodigd om het woord te nemen. Daar de uitoefening van dit ambt veel tijd vroeg, was men bij keizerlijk privilege vrijgesteld van alle burgerlijke verplichtingen.

De Overste der synagoge werd terzijde gestaan door de „Dienaar”, die tijdens het verloop van de godsdienstoefening de sprekers, die gewoonlijk tevoren aangezocht waren, waarschuwde dat het hun beurt was; hij reikte ook de wetsrollen aan, waaruit gelezen moest worden, en borg ze weer weg. Zijn plaats had hij gewoonlijk in de nabijheid van het voorlezersgestoelte: alleen


5) Elbogen, Jüd. Gottesdienst, bl. 482 enz. Knopf, Nachapost. Zeitalter, bl. 189, Schürer a.w. II 497. Billerbeck Komm. II 643 enz. IV 1. 145 vv.

|64|

in de grote synagoge van Alexandrië schijnt hij een eigen podium midden in de basiliek gehad te hebben om vandaar het teken te geven, dat de gemeente moest invallen met „Amen”.

Ook buiten de godsdienstoefeningen nam de Dienaar verschillende werkzaamheden waar, die later voor rekening van onze kosters zijn gekomen. Hij kondigde — niet door klokgelui maar door trompetgeschal — het aanbreken en eindigen van de Sabbat aan; op hem rustte de zorg voor het schoonhouden van het gebouw; bij de Joodse overheid is hij gerechtsbode, en misschien is hij verder begrafenisondernemer en schoolmeester geweest 6).

Wij komen thans tot de priesters van de heidense religies uit deze zelfde tijd en wat hier onmiddellijk opvalt, is de verschillende waarde, die enerzijds in het Oosten, anderzijds in het Westen aan het priesterschap wordt gehecht. Het Oosters priesterschap, dat vooral voor Egypte kenmerkend is, leeft in een streng doorgevoerde organisatie. De tempels zijn op bepaalde wijze ingedeeld, de priesters vormen hun eigen klassen en een maatschappij [zetfout, regel weggevallen] stand. Wel moet men, alvorens actief in dienst te treden, een wijding ondergaan en ook een bepaalde geldsom aan de staat voldoen — een promotie kan vrij duur uitkomen — maar daarmee was iemands bestaan ook verzekerd; men had een positie.

Op grond van een rijke staatssubsidie konden de tempelkassen hoge honoraria uitbetalen, waarbij dan nog de verschillende emolumenten kwamen, die uit het priesterwerk zelf voortvloeiden, inkomsten uit hoofde van rechtspraak, enz. Tot een asketisch leven bestond voor de Egyptische priesterstand weinig aanleiding.

Dit alles gold slechts de eigenlijke priesters, leden van de priestergeslachten. Van minder belang en daarom ook geringer bezoldigd waren de priesters van de lagere orden, die belast waren bijvoorbeeld met de verzorging van de heilige dieren, de teraardebestelling der doden, enz. Toch schijnen ook deze werkzaamheden nog wel zo winstgevend geweest te zijn, dat het intreegeld, dat ook hier van de kandidaat-priester werd geheven, gaarne voldaan werd.

Natuurlijk betekent dit alles niet, dat de Egyptische priester geen hogere levenswaarden gekend zou hebben dan de financiële verdiensten van zijn vak. Juist in Egypte was de priester drager ener


6) Elbogen a.w., bl. 482 enz. Billerbeck, Komm. IV 1. 145 enz.

|65|

overoude kultuur, vertegenwoordiger van de wetenschap, handhaver van het recht, leider van het publieke leven; vol trots noemde zich de priesterschap hier dan ook: De heilige militie! 7)

In Griekenland koestert men geheel andere voorstellingen omtrent het priesterschap. Vooreerst kan ieder het priesterambt waarnemen. Weliswaar kwam soms het erfpriesterschap voor, bijvoorbeeld te Delphi, maar gewoonlijk stelde de demokratische gemeenschap door keuze of loting priesters aan; de hoofdpriester, die ’t zij elk jaar, ’t zij voor het leven werd gekozen, was een belangrijk magistraatspersoon, die in ’s lands dienst toezicht had te houden op de godsdienst der burgerij en te waken tegen het verderf der ongodisterij. Naast het priesterlijk ambt bekleedde men veelal nog een zuiver burgerlijke functie; alleen bij de feesten behoefde men zijn priesterwerk te verrichten 8).

Evenmin als de Grieken hebben de Romeinen een aparte clerus gehad. Voor de Romein was de priester staatsambtenaar, die te zorgen had voor de lopende verplichtingen tussen mensen en goden; daarom droeg de „geestelijke” het gewaad van de „burgerlijke” ambtenaar, de purperen toga. Opperpriester was de keizer in eigen persoon.

Aanvankelijk verliep de verkiezing tot priester als volgt. Elk lid van een bepaald priestercollege bezat het recht van nominatie: Hij mocht iemand voorstellen, die hem de geschikte persoon leek om de opengevallen plaats te bezetten. Na deze nominatie kwam de coöptatie; met algemeen goedvinden werd uit de groslijst van genomineerden iemand aangewezen. Later werd tussen de nominatie en de coöptatie de verkiezing door de senaat ingeschoven; wanneer de keizer van zijn recht van aanbeveling gebruik maakte, werd de verkiezing niets dan een eenvoudige benoeming.

Men aanvaardde het priesterambt bij inauguratie: Hoofdzaak was, dat een augur, een waarzegger, de goedkeuring van de goden op de gedane keus inriep; alleen onder goede auspiciën kon men zijn ambt aanvaarden. Veel ritueel is verder niet nodig geweest; afgedacht van de hoofdpriesters was niemand voor levenslang gebonden; men kon zonder meer in het burgerlijk leven terugkeren 9).


7) Otto, Priester und Tempel I 17 enz. 200 enz. II 23 enz. 167 enz.
8) J. Lippert, Allgemeine Geschichte des Priesterthums, Bln 1883/4, II 509 enz. Stengel, Gesch. Kultusaltertümer, bl. 31 vv.
9) Lippert a.w. II 541 enz. Wissowa, Religion und Kultus, bl. 479 enz. Over de heilige personen in de mysteriegodsdiensten: O. Kern, Die Religion der Griechen, Bln 1938, III 192 enz. Die griechischen Mysterien der klassischen Zeit, 1927, bl. 21 enz.