|28|

6. Reformatorische kritiek

Ruim drie en een halve eeuw later herinnert Luther, met veel scherper bewoordingen, paus Leo X aan deze waarschuwing van Bernard. In een brief, die behoort bij het beroemde boekje uit 1520, Von der Freiheit eines Christenmensen, noemt hij ‘sedem tuam quae curia Romana dicitur’ en acht de paus de gevangene van de curia. Hij beklaagt Leo dat hij daar te Rome zit als een schaap onder de wolven, als Daniël onder de leeuwen en met Ezechiël onder de schorpioenen (Ez. 2, 6). ‘Wat kunt gij alleen tegen zovele wilde monsters? Al vielen u ook drie of vier geleerde, vrome kardinalen bij, wat zou dat wezen onder zulk een massa? Het is afgelopen met de Romeinse curie, Gods toorn heeft zich van haar meester gemaakt en houdt niet meer op. Het mocht wel uw werk zijn en dat van de kardinalen, dat gij deze jammer tegenhieldt, maar de ziekte spot met het geneesmiddel, paard en wagen geven niets om de voerman. Gelijk St. Bernard zijn paus Eugenius beklaagt omdat de Roomse Stoel, hoewel deze er ook in die tijd zeer erg aan toe was, toch nog met goede hoop op verbetering regeerde, hoeveel te meer moeten wij u dan beklagen, omdat in de afgelopen 300 jaren de boosheid en het verderf zo onhoudbaar de overhand genomen hebben’. Luther spreekt dan van uw impia curia en concludeert: zij alleen eren Christus, die het hof het meest smaden, kortom, zij allen zijn goede Christenen, die slechte Roomsen zijn, ‘breviter, Christiani sunt, qui Romani non sunt’.

Het vraagstuk Kerk en recht heeft zijn externe en zijn interne aspecten. Er is het probleem van de rechtsverhouding tussen Kerk en staat, dat in de strijd tussen sacerdotium en imperium zijn scherpste vorm verkregen heeft, die de verhouding van auctoritas en potestas, die ons uitgangspunt vormde, geheel deed verbleken. En er is het probleem van de rechtsvormen in het eigen leven der Kerk. Op beide gebieden is getracht de problematiek op te lossen door ius divinum en ius humanum uiteen te halen. De Reformatoren droegen daartoe het hunne — doch tevergeefs — bij.

Ons buitenlands medelid Stupperich beschreef nog onlangs kort wat er op 10 december 1520 vóór de Elster poort van Wittenberg gebeurde met het Decretum 1). De verbranding van zijn boeken — te Luik op 17 oktober, te Keulen op 12 november 1520 — op aanstichten van de nuntius Aleander en steeds vlak na het vertrek van de keizer, beantwoordde Luther toen met de verbranding van de bul Exsurge, Domine, die hem met de ban bedreigde indien hij niet binnen 60 dagen te Rome herriep. Hij had Melanchthon verzocht om de studenten door het aanslaan van een kennisgeving


1) R. Stupperich, Geschichte der Reformation, DTV 1967, S. 73 f.

|29|

tot deze geïmproviseerde manifestatie uit te nodigen buiten de stad bij de Schindanger. Daar bouwde Luthers later door zijn antinomisme bekend geworden leerling Johannes Agricola een brandstapel, waarop hij het Decretum legde, met de casuïstische ethiek van Angelo di Clavasio 1) en de geschriften van Luthers tegenstanders Eck en Emser. Te voren was hij de stad rondgegaan om te vragen wie zijn Thomas offeren wilde maar daartoe was niemand bereid. Toen het vuur oplaaide trad Luther naar voren om onder de woorden: ‘omdat gij de waarheid Gods verstoord hebt, vernietig ik u in het vuur’ de bul er in te werpen.

De krachtige echo, die deze daad in Duitsland wekte, betekende dat men haar als een bevrijding voelde. De bul had het tegendeel bewerkt van hetgeen met haar bedoeld was. Toen er brandstapels voor de geschriften van Luther opgebouwd werden, verbrandden de studenten te Keulen er hun dictaten en in Mainz de polemieken van Luthers bestrijders. Aleander liet met spijt naar Rome weten dat er geen andere meer dan de boeken van Luther verkocht werden. Het verlangen naar een redelijke kerkvergadering om uit te maken wat recht in de Kerk was klonk luider en luider, de tegenzin tegen de curia had in Duitsland een hoogtepunt bereikt.

Het Decretum en de curia, het recht en de rechtspraak van het hof van Rome: dit waren de tot aanstoot geworden feitelijke machten, die met haar culminatiepunt, het pausdom, en niet alleen voor Luther, het uitzicht op wat de Kerk werkelijk zijn moest, ten enenmale verhinderden. In zijn boekje Von dem Papstthum zu Rom wider den hochberühmten Romanisten zu Leipzig 2), eveneens van 1520, had Luther tegenover de Observant Augustinus Allveld betoogd, dat de Christenheid geen ander hoofd heeft dan Christus, maar dat de daarvan te onderscheiden uitwendige, lichamelijke Christenheid door het ‘geestelijk recht en de prelaten geregeerd wordt.’ Als het moet om der wille van de waarheid kan de ziel — het innerlijk — ook leven zonder lichaam, het omgekeerde echter is niet mogelijk. Het kerkrecht is daarom als een ius humanum te beschouwen en heeft met de Kerk van het geloof, met het Evangelie en de sacramenten, niet te maken. Daarmee en met vele soortgelijke, soms meer incidentele, veelal meer principiële uitingen was het kritische standpunt reeds op ondubbelzinnige wijze aangeduid, dat tien jaren later in de Confessio Augustana breed en


1) Angelus Carletus, O. Min., Summa casuum, H. Hurter, Nomenclator, II, 1072.
2) WA 6, 277-324. Het vijfde van de Articuli et errores in libris iuris canonici et pontificii, dat Luther verwierp, luidde: papam habere in scrinio pectoris sui omnia iura et plenam potestatem super omnia iura, in prologo Sexti; bedoeld is 1. VI Decr. t. II c. 1, Friedberg II, 937; WA 7, 160.

|30|

grondig zou worden uitgewerkt. Artikel XXVII handelt ‘Von der Bischofen Gewalt’, de Latijnse titel is de potestate ecclesiastica 1), en omvat zowel het externe als het interne aspect, die onscheidbaar blijken te zijn omdat de bisschoppen der Kerk te kwader ure met wereldlijke macht bekleed zijn. Het artikel vangt daarom aan met het principiële bezwaar, dat in handen van de bisschoppen de potestas ecclesiastica en de potestas gladii gemengd zijn: maxima confusio. ‘Wo aber die Bischofen weltlich Regiment und Schwert haben, so haben sie dieselben nicht als Bischofe aus gottlichen Rechten, sonder aus menschlichen, kaiserlichen Rechten, geschenkt von romischen Kaisern und Konigen, zu weltlicher Verwaltung ihrer Guter, und gehet das Ambt des Evangeliums nichts an’. Hun wereldlijke ‘Gewalt und Gerichtszwang’ bezitten zij humano iure. Het essentiële is, dat deze zaken de gewetens niet kunnen binden in godsdienstige zin. De Confessio vraagt hen dit onderscheid goed in te zien, want als zij ‘diese Bitte verachten, so mogen sie gedenken, wie sie deshalben Gott werden Antwort geben mussen, dieweil sie mit solcher ihrer Hartigkeit Ursach geben zu Spaltung und Schisma, das sie doch billig sollen verhuten helfen’, aldus de laatste woorden, in tweede lezing, van het gehele document, waarvan Melanchthon 2) de auctor was. Op de achtergrond herkent men de leer van de twee rijken. Als wij vanuit deze kritische fase der kerkgeschiedenis terugdenken aan de tekst van Gelasius van 494 is het duidelijk welk een enorme afstand door de meer dan 1000 jaren geschapen is: onderscheiding van auctoritas en potestas — toenadering en vermenging — ontaarding — poging tot scheiding en opheldering.

Het bleek voor de Reformatoren een dwingende noodzaak te zijn om, met zoveel feiten in de Kerk voor ogen, die zij wilden hervormen, al of niet in aansluiting aan de middeleeuwse kritiek, tot een nieuwe denkwijze voor het gehele probleem door te stoten of althans een aanvaardbaar akkoord van denken te vinden. In dit kader past het traktaat van Melanchthon getiteld De potestate et primatu papae. Al is het eerst begin 1537 tijdens de oprichtingsbijeenkomst van het Schmalkaldisch Verbond te boek gesteld, het mag toch als een toevoeging aan de Confessio Augustana beschouwd worden omdat een debat over het goddelijk recht van het primaat


1) Die Bekenntnisschriften der evangelisch-lutherischen Kirche, Göttingen 1930, S. 120-133.
2) Als Melanchthon er in de Apologia confessionis, art. XXVIII, op terugkomt, is hij veel meer kortaf al erkent hij, dat er uitzonderingen zijn: Qui nunc sunt episcopi, non faciunt episcoporum officia iuxta evangelium; sed sint sane episcopi iuxta politiam canonicam quam non reprehendimus. Verum nos de episcopo loquimur iuxta evangelium, a.a.O. S. 400.

|31|

op de rijksdag van 1530 nauwelijks plaats had gehad. Een definitieve verklaring van Evangelische zijde was nodig, zoals de Saksische kanselier Brück het uitdrukte, ‘von des Bapsts vermeinter Hochheit und Monarchia, auch der Bischofen Jurisdiktion und Gerichtszwang, die sie ihnen (= sich) in Glaubenssachen anmassent’, de twee hoofdzaken, die vooral de interne juridische gestalte van de historische Kerk evoceren. Het traktaat is in het Konkordienbuch van 1580 achter de Schmalkaldische Artikelen als belijdenis-geschrift van de evangelisch-lutherse Kerk opgenomen 1).

Het drievoudig uitgangspunt omvat: de verwerping van ’s pausen aanspraak iure divino boven alle episcopi en pastores te staan; de verwerping van zijn aanspraak iure divino over utrumque gladium te beschikken; de verwerping van de mening dat men de necessitate salutis deze dingen heeft te geloven. Opnieuw doet zich de moeilijke hanteerbaarheid van de gebruikte, uitermate onjuridische terminologie voor, van: ius divinum en: geloven. Hier zijn dogmata van de Kerk aan de orde. Het concilie van Konstanz had in 1418 reeds de stelling van Wyclif veroordeeld, dat het niet een heilsnoodzakelijkheid is om te geloven dat de Kerk te Rome suprema is te midden van alle overige 2). Thans gaat het echter over de bisschop van Rome, die zich sedert omstreeks 1200 vicarius Christi in terris noemt 3). Nauwkeurig wordt daarom uitgelegd wat die superioriteit iure divino inhoudt, nl. dat hij episcopus universalis en oecumenicus is, van wie alle andere bisschoppen geheel afhankelijk zijn, en wel op grond van zijn plenitudo potestatis 4). Daartoe behoort ook het gezag dat hij heeft om wetten te stellen — autoritas condendi leges — betreffende de cultus, de sacramenten, de leer; zijn decreten verphehten de gewetens evenzo als de geboden Gods, omdat hier ius divinum aan de orde is 5).

Wanneer nu Melanchthon dit goddelijk recht van het primaat bestrijden wil, doet hij dat in de eerste plaats op grond van woorden


1) a.a.O., S. XXVI f., 469-498; de oorspronkelijk Latijnse tekst is onmiddellijk door Veit Dietrich in het Duits vertaald.
2) a.a.O., S. 471 Anm. 4, ook voor het volgende.
3) Sedert Innocentius III (1198-1216); Decr. Grat. IX I, 7, c. 2 en 4, Friedberg II, 97, 100 en Liber Sextus I, 6, c. 3 § 4, Friedberg II, 948. Wyclif, art, 37 te Constanz daarentegen: Nec papa est proximus et immediatus vicarius Christi et apostolorum. Die Bekenntnisschriften, S. 471 Anm. 4. Het begrip van het vicariaat is veel ouder; Leo de Grote formuleerde uitdrukkelijk vice Petri te zetelen.
4) Decr. Grat. P. I D. 21 c. 1 § 8, Friedberg I, 68.
5) De titel episcopus universalis dan wel oecumenicus kan men reeds vinden in het concilie van Chalcedon (451), waar de exclamatie: ‘Leo sanctissimus, apostolicus et oecumenicus, id est universalis patriarcha per multos annos vivat!’ voorkomt. Melanchthon kan dit bij Thomas van Aquino, Opusculum contra errores Graecorum ad Urbanum IV, II 33 (vgl. Mirbt 361) gevonden hebben.

|32|

van Christus in het Evangelie en van de apostel Paulus; vervolgens op grond van teksten van de concilies en van de grote kerkvaders, dus uit de geschiedenis der Kerk. Een van de aardigste teksten daaronder is het gezegde van Hieronymus: ‘Si autoritas quaeritur, orbis major est urbe’ 1). Het meest afdoende in het betoog is een woord van Gregorius de Grote 2) gericht tot Eulogius, patriarch van Alexandrië, aan wie hij verbiedt hem als episcopus universalis aan te spreken, er aan toevoegend dat op het concilie van Chalcedon het primaat aan de Romeinse bisschop is aangeboden maar door hem niet is aanvaard 3). Een dergelijke argumentatie is meer dan alleen retrospectie, want het primaat werd — en wordt — niet alleen op Math. 16, 18 maar ook op de historie gefundeerd. De verdediging van het primaat op grond van woorden van Christus tot Petrus weerlegt Melanchthon met de interpretaties daarvan bij Origenes, Ambrosius, Cyprianus, Hilarius, Beda en Chrysostomus. Wanneer men deze overziet is het duidelijk dat de interpretatie steeds bepaald wordt door een eenmaal aangenomen uitgangspunt. Dit kan tweeërlei zijn: a. er moet een rechtspositie opgebouwd worden; dan wel b. er kan met deze soort stof wel veel opgebouwd worden, misschien zelfs een groot gezag, maar geen rechtspositie. Dit wordt bevestigd door het vervolg, waarin Melanchthon betoogt dat Christus aan de apostelen alleen een potestas spiritualis heeft verleend, nl. het bevel om het Evangelie te onderwijzen, de vergeving van zonden te verkondigen, de sacramenten te bedienen en de ongelovigen uit te sluiten zonder lichamelijk geweld, maar dat Hij hun geen potestas gladii en geen ius heeft toegekend, geen recht om rijken in de wereld te vormen, te bezetten of aan iemand te verlenen. Nog eens een duidelijke afwijzing van de twee zwaardenleer. Deze en de uit het capitulum Omnes uit het Decretum Gratiani (P. I D. 22, c. 1) volgende


1) Hieronymus, ep. 146 ad Euangelum, MPL 22, 1194; CSEL 56, 31013-3112; Decr. Grat. P. I D. 93 c. 24, Friedberg I, 328: nec altera Romanae urbis ecclesia, altera totius orbis existimanda est. Vgl. WA 2, 228, 259; 50, 84, 340.
2) Gregorius M., ep. lib. VTXI ep. 30 ad Eulogium ep. Alex., MPL 77, 933: Nam dixi nec mihi vos nec cuiquam alteri tale aliquid scribere debere; et ecce in praefatione epistolae, quam ad meipsum, qui prohibui, direxistis, superbae appellationis verbum universalem me papam dicentes imprimere curastis. Quod peto, dulcissima mihi Sanctitas vestra ultra non faciat. Eraan vooraf gaat dat Gregorius ook niet wil dat Eul. schrijft: sicut iussistis. Quod verbum iussionis peto a meo auditu removete, quia scio qui sum, qui estis. Loco enim mihi fratres estis, moribus patres. Non ergo iussi, sed quae utilia visa sunt indicare curavi. Vgl. Decr. Grat. P. I D. 99, c. 5, Friedberg I, 351.
3) Gregorius M., ep. lib. V ep. 43 ad Eulogium ep. Alex. et Anastasium ep. Ant., MPL 77, 771. Beide WA 2, 201, 280, 643. Het primaat is verdedigd door Joh Eck, Hier. Emser, Silv. Prierias, Aug. Allveld.

|33|

Sententiae noemt hij falsae et impiae omdat zij stellen dat de paus iure divino heer is van de rijken dezer wereld 1). Er wordt in het capitulum bovendien gesproken van de iura over het aardse en tevens over het hemelse imperium, die aan ‘de sleutelbewaarder van het eeuwige leven’ zijn opgedragen. Dit is een nieuw voorbeeld van het feit dat ius en iura in dubbele zin worden gebruikt. Mij komt het onmogelijk en volstrekt verwarrend voor om zowel van aardse iura als van iura coelestis imperii te spreken en zich daarvan dan een concrete en rationele, hanteerbare rechtsvoorstelling te willen vormen. Toch behoort dit tot de kern van het historische Katholieke kerkrecht, en niet de scherpe verdeling in ius divinum en ius humanum. Men zou op zijn best, evenals de ecclesiologie, ook op het kerkrecht een twee naturenleer kunnen toepassen, een echt theologisch, maar juridisch onhanteerbaar begrip. De goddelijke natuur der Kerk onttrekt het kerkrecht aan de discussie.

Terugkerend tot het traktaat zelf van Melanchthon, is het van belang om vast te stellen hoe de auteur de bisschoppen tot vijanden van het Evangelie laat worden als zij [aan overigens bekwame mensen] de wijding weigeren. Hij beoogt daarmee niet alleen de praktijk, die veel meer geschikte lieden zou kunnen opleveren om in de Kerk dienst te doen dan er werkelijk toegelaten worden, maar hij bestrijdt vooral het hiërarchisch beginsel en verklaart: overal waar Kerk is, is ook het 'recht' om het Evangelie te bedienen. De gemeente heeft het recht om dienaren te beroepen, te kiezen en te wijden 2). Hetzelfde beginsel had Luther in een eigen traktaat in 1523 verdedigd 3) en men kan zeggen dat het een van de sterkste verzetswapenen van de reformatie is geweest. Het is gesmeed uit het Evangelie zelf, dat zich onmiddellijk richt tot de gelovige persoonlijk, ook tot de gemeenschap der gelovigen en behoort dus geheel en al tot de geestelijke toerusting van de Kerk. Met moderne termen die, doordat ze uit andere hoeken te voorschijn gehaald worden, ook meestal andere consequenties meebrengen die hier slecht passen, zou men in alle voorzichtigheid kunnen spreken van ontvoogding en democratisering. Maar Melanchthons betoog heeft vooral het accent van geestelijke verantwoordelijkheid:


1) Omnes sive patriarchae in cuiuslibet apicem sive metropoleon primatus aut episcopatuum cathedras vel ecclesiarum cuiuslibet ordinis dignitatem instituit Romana ecclesia. Illam vero salus ipse fundavit et super petram fidei mox nascentis erexit, qui beato aeternae vitae clavigero terreni simul et coelestis imperii iura commisit, Friedberg I p. 73. Vgl. CR III, 466, 471, 530 sq.; WA 7, 172, 54, 262 en 264 f.
2) Nam ubique est ecclesia, ibi est ius administrandi evangelii. Quare necesse est ecclesiam retinere ius vocandi, eligendi et ordinandi ministros.
3) Luther, Dass eine christliche Versammlung oder Gemeine Recht und Macht habe, alle Lehre zu urteilen und Lehrer zu berufen, ein- und abzusetzen. Grund und Ursach aus der Schrift, 1523, WA 11, 401-416.

|34|

hoc ius, zegt hij, est donum proprie datum ecclesiae, quod nulla humana autoritas ecclesiae eripere potest. Waar Kerk is, bestaat noodzakelijkerwijze dit recht, hetgeen wil zeggen dat het dan ook plicht is. Zuiver theologisch gesproken wordt de achtergrond gevormd door de leer van het algemeen priesterschap der gelovigen 1), die een juridisch opgebouwde hiërarchie uitsluit, maar geenszins een weldoordachte orde miskent. In alle reformatorische kerken zijn van den beginne aan de niet-geroepenen, die met eigen wil en op eigen gezag indrongen, geweerd. Hier manifesteerde zich een bijzonder heldere grensbepaling tussen de kerkelijke reformatie en het spiritualisme enerzijds en de juridisch gestructureerde hiërarchie anderzijds 2). Men kan ook van een dubbele botsing spreken, die naar beide zijden even hard aankwam en die wel het grootste feit in de geestesgeschiedenis van de 16de eeuw genoemd mag worden. Ze nam weliswaar verschillende gestalten aan in de Duitse, de Züricher en de Geneefse hervorming maar in de essentiële kenmerken ervan is het onmogelijk zich te vergissen. Daartoe behoorde de afwijzing van het ius canonicum.


1) Aanhaling over het algemeen priesterschap der gelovigen, I Petri 2, 9, Decr. Grat. P. III D. 4 c. 36, Friedberg I, 1374.
2) In zijn heftig geschrift: Wider das Papsttums zu Rom von Teufel gestiftet (1545) verdedigt Luther, die het kerkrecht eens een res venenato, heeft genoemd, het conciliaire beginsel, dat ‘der Bapst und sein Stand ein lauter Menschen geticht und fundlin ist’ en beroept hij zich op verschillende teksten in het Decretum, die tot verschillende conclusies leiden: ‘Also sind sie uneins, der Bapst und seine Juristen, worauff das Bapsttum gegründet sey’; hij gaat dan verder: ‘Nu dieses Juristischen verstands wider den Bapst sey jetzt gnug, wollen sehen, wie die Wort Christi Mat. xvj recht Christlich zuverstehen sind’, WA 54, 239, 234.