Met deze ontwikkeling verliezen wij echter het gezicht op het probleem, dat ons uitgangspunt vormde en waartoe ik nu terugkeer. Dit betrof de verhouding tussen de auctoritas sacrata der bisschoppen en de potestas van de vorst.
De vroegste kerkelijke auteur in het Westen, wiens onvergelijkelijke taalbeheersing een kerkelijke en theologische terminologie geschapen heeft, die een nauwelijks te schatten betekenis heeft verkregen, is de Carthaagse jurist Tertullianus. Rechtstermen 1) zijn bij hem in overvloed te vinden en hij kent ius naturae, ius divinum, ius humanum. Hij spreekt van het recht om te dopen, dat in de eerste plaats aan de Kerk behoort en in afgeleide zin aan de episcopus, sacerdos en zelfs laici (de bapt. 17) toekomt. Het nieuwe ‘volk Gods’ komt hier voor de dag en hij noemt de vrederijke communicatio, de broedernaam en de gastvriendschap der Christenen, bij gelegenheid iura, die voortvloeien uit het aan allen gemeenschappelijke heilsbezit. Dit is een overdrachtelijk gebruik van iura, evenals de ‘regel’ of ‘de wet van het geloof’ (regula fidei; lex fidei), want het geloof is natuurlijk niet een wet. Recht in de juridische zin van het woord is dit alles niet. In een felle aanval op Calixtus, de bisschop van Rome, vraagt hij op welke grond deze zich het recht en de macht toeëigent om zonden te vergeven: de Kerk bezit deze macht en hij daagt hem uit te zeggen unde hoc ius ecclesiae usurpes. Deze potestas — hier dooreen gebruikt met ius — hebben de apostelen bezeten, wel te verstaan dankzij de H. Geest, zij is dientengevolge onoverdraagbaar en wordt steeds nieuw door de H. Geest verleend aan wie en wanneer hij wil. Voor een historisch en ambtelijk recht is hier geen ruimte. Tertullianus was Montanist toen hij dit schreef maar dankzij het Montanisme begreep hij juist beter dan ooit met wat voor bijzondere materie hij hier bezig was. ‘Domini enim, non famuli est ius et arbitrium, dei ipsius, non sacerdotis’ (de pudicitia 21). Heeft de bisschop het ambt der disciplina verworven, dan is dat niet om te presideren imperio, sed ministerio. Geenszins bestreed hij dus dat in de Kerk het ‘recht’ om zonden te vergeven (ius delicta donandi) bestaat, maar hij ging er niet de weg van de hiërarchie mee op en dat bewijst,
1) A. Beck, Römisches Recht bei Tertullian und Cyprian, Königsberger Gelehrten Gesellschaft 1940.
|14|
dat Tertullianus zich bewust bleef met iets totaal anders dan juridisch recht te doen te hebben; zijn woordgebruik mag ons daarom niet misleiden 1).
De term ius ecclesiasticum heeft Harnack 2) het eerst gevonden bij een onbekende auteur, een romeins presbyter en bekeerde Jood uit omstreeks 375, wiens geschriften onder die van Augustinus en Ambrosius overgeleverd zijn. Bij hem is ius ecclesiasticum gelijk aan de potestas ecclesiastica en betekent de macht om zonden te vergeven. In tegenstelling echter tot Tertullianus kent hij deze aan de gewijden (ordinati) toe, aan wie de H. Geest per traditionem infunditur. Dit is bepaaldelijk de fundering van het gezag van de clerus. Men zou de term ius ecclesiasticum hier als de technische term kunnen beschouwen, die het eigenlijke aangeeft van wat in de Kerk gaande is. Noch de uitdrukking ‘technische term’ noch ius is hier echter op zijn plaats maar wij beschikken niet over andere woorden. Zonde is ook geen rechtsterm en wij hebben hier nu eenmaal te doen met de denk- en voorstellingswereld waarin dit begrip thuis behoort en zijn eigen betekenis heeft 3), een zaak nl. tussen mens en God.
Uit dezelfde tijd en eveneens van een obscuur presbyter te Rome, vermoedelijk de donatist Macrobius, is een ander geschrift afkomstig, waarin het euvel bestreden wordt, dat clerici in een huis met vrouwen op ascetische wijze samenleven. Het geschrift, met de titel De singularitate clericorum, is onder de werken van Cyprianus overgeleverd 4). Deze clerici beroemden zich op hun sterke levenswijze en, hoe dikwijls deze ook al verboden was, zij
1) Hoe gemakkelijk hier de grens overschreden
wordt, bewijst een zo voortreffelijk boek als dat van Dom E.
Dekkers, O.S.B., Tertullianus en de geschiedenis der
liturgie, Brussel-Amsterdam 1947, wanneer daarin n.a.v. de
woorden in de baptismo 17: sed et laïcis ius
est, reeds van een ‘juridische’ behandeling van de praktijk
gesproken wordt, blz. 209 vlg.; evenzo van ‘een minder gevorderde
juridische ontwikkeling’, van het nog niet bestaan van een
‘juridisch vastgelegd kader’ in zake verschillende aspecten van
de dooppraktijk, blz. 166, 169 blz. Het gebruik van ‘juridisch’
roept hier reeds een vormelijkheid op die bij Tertullianus
nauwelijks ondersteld mag worden.
2) A. Harnack. Ius ecclesiasticum. Eine
Untersuchung über den Ursprung des Begriffs, Sitzungsber.
Berlin 1903, S. 212-226.
3) J.H. Waszink in zijn commentaar op Tertullianus,
de anima, Amsterdam 1947, c. 16, 2, p. 232 f., wijst op
het gebruik van delictum = peccatum bij Tertullianus, Origenes in
de vertaling van Rufinus en op een onderscheiding die Augustinus,
Quaest. in Heptateuch. 3, 20 maakt. Als
irrationale stamt peccatum van de duivel. Het
wordt hierdoor nog geen strafrechtsbegrip. In mijn tekst
hierboven bedoel ik met zonde een theologisch begrip waarop geen
strafrecht als op een misdaad van toepassing is. Men zou
Tertullianus’ uitroep kunnen vergelijken: ‘nolo mihi Iovem
propitium; tu quis es? me conveniat Ianus iratus ex qua velit
fronte; quid tibi mecum est?’, Apologeticum 28, 1; en:
nec alii obest aut prodest alterius religio, ad Scapulam
2. Een ‘zonde’ wordt door de wereldlijke rechter niet
gestraft.
4) Cypriani opera omnia, CSEL vol. III, p.
III, Hartel, p. 211 sq.
|15|
ontzegden een ieder het recht om hen daarom te veroordelen. 'Wie zijt gij dat gij de dienstknecht van een ander oordeelt?' (Rom. 14, 4). In zijn bestrijding gebruikt de presbyter nu ook het begrip ecclesiasticum ius en kent hij ecclesiastica tribunalia in een klaarblijkelijk reeds geheel technische zin: het kerkelijk recht omvat alle geboden, op welker overtreding naar het oordeel van de kerkelijke instanties straf volgt.
De presbyter was daarmee terminologisch zijn tijd vooruit. In de 4de en 5de eeuw werd van staatswege nog geen ius ecclesiasticum erkend. De term komt in de Codex Theodosianus niet voor. Ook in het kerkelijk spraakgebruik vindt men hem nog niet. Bij Cyprianus komen ecclesiastica praecepta (Testim. III 66) en legis ecclesiasticae regula (sent. ep. 29) voor. Augustinus laat Caelestius ad ecclesiasticum iudicium pervenire (de gest. Pelagii 22, 46). Ius ecclesiasticum in algemene zin moge in de praktijk hierachter liggen, aldus genoemd wordt het niet. Leo de Grote echter noemt de macht der Kerk om te binden of vrij te spreken, de sleutelmacht, ius potestatis 1). Harnack komt op grond van deze waarnemingen tot een merkwaardige conclusie. De voorstelling, dat de Kerk iura of een ius bezit is ouder dan de ontwikkeling van het hiërarchisch kerkbegrip, zoals bij Tertullianus te zien is. Maar dit ius betekent primair de potestas clavium, die de grondslag van het priesterlijk ambt en daarmee van de hiërarchie uitmaakt. Nogmaals zij er de nadruk opgelegd, dat dit een totaal andersoortige zaak is dan de uitoefening van juridisch recht. De traditionele opvatting, ook van kerkhistorici, stelt gewoonlijk dat de Kerk wel recht gevormd heeft, dat met juridisch recht op één lijn gesteld kan worden, nl. inzoverre zij de vorm van een corporatie, van een Religionsgenossenschaft heeft aangenomen en een corporatie niet zonder regels kan, die op den duur rechten worden.
Nu is niets bedenkelijker dan deze twee soorten recht, waarvan de eerste geen recht in de gewone zin van het woord maar een zaak van religieuze existentie is, zo dicht bij elkander te brengen, dat men ze niet wezenlijk meer onderscheidt. De vraag is zelfs of men de rechten van de tweede soort iura ecclesiastica, kerkelijk recht moet noemen. Dat Christenen in de vroege tijd zich wel in zg. collegia (tenuiorum of funeraticia) aaneensloten om zich op die manier een bestaansmogelijkheid en een mogelijkheid om bezit te verwerven te verschaffen, is een oude en niet in ieder opzicht te verwerpen opvatting. Maar zulke collegia waren volstrekt niet identiek met de Kerk. Integendeel, zoals volgt uit het beroemde Apologeticum van Tertullianus, dat duidelijk zegt: ‘wij [Christenen]
1) Leo Magnus, s. 4, 3, MPL 54, 151A.
|16|
vormen een corporatie op grond van onze gemeenschap van geloof, onze eenheid in discipline en onze verbondenheid in de hoop 1). En niet op grond van iets anders, iets meer concreets of grijpbaarders of wereldlijkers, mag men er gerust als interpretatie aan toevoegen. Al verdedigt Tertullianus goed Romeins de maatschappelijke rechten van de Christenen op alle mogelijke gronden die hij maar bijeen kan brengen, dit betekent nergens dat Kerk of Christenheid wezenlijk gelijk is aan enige dergelijke formatie. Hij weet wel beter: ‘ipsa ecclesia proprie et principaliter ipse est spiritus’ 2).
Dit is duidelijke, onjuridische taal, en dit is het eigenlijke wat Tertullianus ecclesiologisch bedoelt.
1) Corpus sumus de conscientia religionis et
disciplinae unitate et spei foedere, Tertullianus, Apol.
39, 1.
2) Tertullianus, de pudicitia, 21. Vgl.
Irenaeus, adv. haer. III, 38, 1 (Harvey): Ubi enim
ecclesia, ibi est Spiritus Dei; et ubi Spiritus Dei illic
ecclesia et omnis gratia.