Wij plegen veelal kerkgeschiedenis zo te schrijven, dat er onevenredig veel aandacht valt op de mutatie van deze oorspronkelijk christelijke, echt religieuze, kerkelijke denkbeelden, vormen en voorstellingen tot natuurlijke, wat neerkomt op profane, levensvormen. Harnack — en Hatch — spraken van twee stromen van den beginne aan, de spirituele en die waarin het ‘Genossenschaftsrecht’ zich ontwikkelde, in de vroege Kerk naast elkaar. Deze verklaring van de wording van kerkelijke organisatie en recht lijkt rationeel, maar is daarom nog niet historisch juist. De Kerk was principieel geen ‘Genossenschaft’ 2) maar een ‘planting Gods’ waarin men zich geplant bevond. Niet uit de aanmelding tot het lidmaatschap werd zij opgebouwd maar, alweer in beeldtaal uitgedrukt, zij was de maagdelijke moeder die voortdurend door het doopwater kinderen baarde 3). Zeker is het allerminst onbegrijpelijk, dat gebruiken zich vestigen. De Geest waaruit de vroege Christenen trachtten te leven was bovendien zelf een Geest van orde, gezag-vormend, zoals Sohm terecht gezegd heeft. Juist hierom moeten wij ons er voor hoeden de wording van allerlei meer profane ‘rechten’ als het hoofdonderwerp van de kerkgeschiedenis te behandelen. Er is geen twijfel aan, dat men op deze gebruikelijke maar toch
2) De meeste Duitse auteurs, die zich met het
onderhavige probleem bezighouden, zijn in hun uiteenzettingen
sterk gepreoccupeerd door de Duitse vormen van kerkrecht, waarin
het ‘landesherrliche Kirchenregiment’ zulke duidelijke sporen
heeft nagelaten, of door de 18de eeuwse Körperschaftsidee. Anders
is het met een artikel van de Hamburgse systematicus H.
Thielicke, getiteld: Jus divinum und jus humanum in: G.
Kretschmar und B. Lohse, Ecclesia und res publica,
Göttingen 1961, waarin de schrijver zegt: ‘Denn von einem
Körperschaftsrecht, das noch am ehesten Analogien zur Verfügung
zu stellen scheint, ist das Kirchenrecht dadurch grundsätzlich
geschieden, dass die Körperschaft ‘Kirche’ nicht streng genommen
Rechtssubjekt ist und erst recht keine eigene Rechtshoheit
besitzt, sondern dass sie auf die Stimme ihres Herrn hört’. Deze
afwijzing past niet slecht bij de vroeg-christelijke
opvattingen.
3) Cyprianus, de cath. eccl. unitate 5,
Hartel p. 214: illius fetu nascimur, illius lacte nutrimur,
spiritu eius animamur. Ambrosius, expos. super Evang. sec.
Lucam II, 7: Concepit nos virgo de Spiritu, parit nos virgo
sine gemitu; II, 80: Mater ergo viventium ecclesia est, MPL 15,
1555, 1585.
|21|
eenzijdig-rationele wegen gevaar loopt van de grondmotieven van het geloven en het christen-zijn een verkeerde voorstelling te geven. In de vroegste eeuwen zal de kerkhistoricus moeten leren werken met een meer zuiver religieus kerkbegrip.
Evenmin is het echter aan twijfel onderhevig dat zich uit de gewoonten van de Kerk regels en een intern recht gevormd hebben. Genoemd zijn reeds de κανόνες van de concilies of synoden, waarin kerkelijke gemeenten uit een of meer provincies van het rijk bijeenkwamen. Zij hebben al vroeg in de derde eeuw plaats gehad maar onze meer nauwkeurige kennis ervan begint eerst na 300. De uitspraken of voorschriften van kerkordelijke aard worden sedert het concilie van Nicea (325) κανόνες genoemd. Dit woord kon in het kerkelijk spraakgebruik de regel der waarheid, regel des geloofs betekenen, en eveneens als κανὼν ἐκκλεσιαστικός of κανὼν τῆς ἐκκλησίας, regel voor het leven in de Kerk, kerkelijke tucht; op de achtergrond staat de autoriteit van de in hetzelfde voorstellingskader gebrachte κανὼν ἀποστολικός. Met de kwalificatie ἀποστολικός intussen verheft men de κανών boven de enkel menselijke sfeer in de sfeer van de openbaring.
Uit de derde eeuw zijn er brieven van bisschoppen over bepaalde onderwerpen van kerkelijk belang, die later in aantal toenemen en als ἐπιστολαὶ κανονικαί in kleinere of grotere gebieden van de Kerk gezag kregen, en ook wel in canones-verzamelingen werden opgenomen, zoals die van Basilius de Grote in het Oosten. De canones van het concilie van Nicea, dat als het eerste oecumenische gold, werden als fundamenteel voor de gehele Kerk opgevat, zoals blijkt uit de aansluiting die volgende synoden steeds daaraan zochten; ze staan in alle verzamelingen voorop. Keizer Constantijn heeft het Credo van Nicea en de canones bevestigd en tot wet verklaard 1). Mede hierdoor lag de weg naar een zekere juridische structuur, waardoor de Kerk, die zelfs tijdens de vervolgingen haar interne orde tot op belangrijke hoogte had weten op te bouwen, van binnen en van buiten zich beveiligd kon gevoelen. De conciliaire canones zijn iets anders dan de door dezelfde kerkvergaderingen opgestelde geloofsbelijdenissen van dogmatische aard. Zij geven zowel regels voor individuele gevallen als beginselen van geografische indeling, aanstelling van clerici, aanwijzingen voor liturgie, zede- en boetetucht. Zij lopen tengevolge van plaatselijke en regionale omstandigheden en bepaalde causae vaak meer uiteen dan ze met elkaar overeenstemmen. Daarom luidt de eigenlijke titel van de grote verzameling van Gratianus, bekend als het
1) W. Peitz, Dionysius Exiguus Studiën. Neue Wege der philologischen und historischen Text- und Quellenkritik, bearb. u. herausg. v. H. Foerster (Arbeiten z. Kirchengeschichte 33), Berlin 1960, S. 13 ff.
|22|
Decretum Gratiani niet ten onrechte: Concordia discordantium canonum, waarmee men vergelijken kan die van het dogmatische verzamelwerk van Abaelard: Sic et non, ja en neen: resultaten van een rijke groei van het denkwerk van eeuwen, dat natuurlijk allerminst in één eenvormigheid was uitgelopen.
Aan de canones-verzamelingen is een ander type van geschriften voorafgegaan. In het N.T. vindt men de zg. pastorale brieven (aan Timotheüs en aan Titus), die aanwijzingen bevatten voor de instelling van de ambten en van het kerkelijk leven. Hierop volgen, en nu moeten wij vooral op de titels letten, de Didache (leer) der XII Apostelen eind 1e eeuw, de Didaskalia of Διατάξεις der Apostelen (leer of ordeningen) uit de 3de eeuw, en de Constitutiones apostolorum, met de Griekse titel: Διαταγαὶ (voorschriften) τῶν ἀποστόλων διὰ Κλήμεντος in 8 boeken uit de tweede helft van de 4de eeuw, beide waarschijnlijk in Syrië ontstaan. Deze kerkorden hangen samen en zijn pseudepigraaf; de pretentie van apostolische herkomst in de titel uitgedrukt is uiterst belangrijk en wil zeggen, dat in de Kerk niets geldt dan hetgeen zich op de apostelen beroepen kan. Apostoliciteit is voorwaarde voor deze gehele traditie, die in deze teksten dan ook nog weinig of geen juridische vorm heeft en in elk geval een niet-menselijke, een openbaringsoorsprong. Men kan het best van kerkorden spreken, van ἀκολουθία τε καὶ εὐταξία in de Kerk Gods, zoals Basilius doet 1). Hiertoe behoort ook de belangrijke Traditio apostolica (Ἀποστολικὴ παράδοσις) van de Romeinse theoloog en tegenbisschop Hippolytus, begin 3de eeuw, die de grondslag is geworden voor het VIIIste boek van de Constitutiones apostolorum, waarin eerst de charismata, daarna de wijdingen, vervolgens de liturgie worden behandeld; in een afzonderlijk hoofdstuk, 47, worden LXXXV canones apostolici opgesomd, die dicht bij de canones van bepaalde synoden uit ongeveer het midden van de 4de eeuw staan. In al deze en nog andere teksten ziet men de groei van gewoonten en gebruiken tot ordinanties voor ogen. Ook tot recht? dat is de vraag.
Een geheel andere groei verdient niet minder aandacht, nl. die van het gezag van de bisschop van Rome, geprikkeld door de verheffing van de Oostromeinse hoofdstad tot Νέα Ῥώμη en tweede hoofdstad der Kerk 2). De rivaliteiten tussen de grote zetels, waarbij ook aan Alexandrië zulk een groot gewicht toekomt en waarin kerkelijke eer en dogmatisch gezag bijna onontwarbaar zijn,
1) Basilius, de iudicio Dei 3, MPG 31,
660. Vgl. I Cor. 14, 40: κατὰ τάξιν. Kerkorde,
Kirchenordnung, discipline ecclésiastique zijn gebruikelijke
Protestantse termen.
2) Hierbij denke men ook aan het blijvend verzet van
de Apostolische Stoel tegen de 28ste canon van het concilie van
Chalcedon.
|23|
laten wij thans rusten. Het gezag van Rome beperkte zich in de 3de en het eerste deel van de 4de eeuw nog tot de suburbicarische gebieden, maar in de loop van de 4de eeuw breidde het zich dankzij een bepaalde interpretatie van de besluiten van de synode van Serdica (343) uit. De zetels van Milaan, Aquileja en Ravenna werden in hun zelfstandigheid weliswaar geenszins aangetast. Te Rome ontwikkelde zich een onvergelijkelijk verantwoordelijkheidsbewustzijn, dat ook onvergelijkelijke gevolgen voor de nadere organisatie van en de rechtsverhoudingen in de Kerk van het Westen zou hebben. Bij bisschop Siricius van Rome (384-399) spreekt men van het eerste gedateerde pauselijke decretale in juridische stijl; hij gaf nl. een responsum (vgl. rescriptum) op een consultatio van een bisschop en dat was beslissend. Deze termen zijn van juridische oorsprong. Hij onderstelde, dat ieder priester de statuta sedis apostolicae kende, prees het, dat de vrager, de bisschop van Tarragona, zich tot Rome utpote ad caput tui corporis gewend had, en vaardigde aldus zijn beslissing (betreffende het celibaat voor priesters en diakenen) uit. Innocentius I (402-417), die van de geconstrueerde overtuiging uitging, dat ook de Kerk in Gallië door Rome gevestigd was, eiste in een schrijven aan bisschop Victricius van Rouen dat alle causae maiores, na de uitspraak van de competente bisschop, ad sedem apostolicam aangebracht zouden worden en zond hem een liber regularum tot zijn instructie toe. In de Pelagiaanse strijd aanvaardde Augustinus dankbaar de beslissing van Rome: ‘Roma locuta, causa finita est, utinam aliquando finiatur error’ (sermo 131); in deze woorden moet men het praktische element niet onderschatten. Maar juist op het belangrijke punt van zulk een appèl maakte een synode van Carthago van 418 een eind aan het telkenmale zich beroepen van Afrikaanse clerici beneden de rang van bisschop ad transmarina concilia, Romeinse synoden, als hoogste gezaginstantie. In 419 werd de Codex canonum ecclesiae africanae uitgegeven en toonde men daar de vrijmoedigheid om van Rome het bewijs te vorderen, dat haar pretentie van hoogste kerkelijke rechtdoende instantie te zijn werkelijk op Nicea en niet op het aanvechtbare en niet-oecumenische Serdica berustte. Rome antwoordde dat ook niet door de 6de canon van het concilie van Nicea het primaat van Rome was gecreëerd, maar erkend als een bestaande, boven alle menselijke beoordeling uitgaande daad van Christus in de historie (Bonifatius I, 418-422). Het is heel duidelijk, dat hier recht gedefinieerd werd, maar alweer recht waarin ook nog iets anders dan een menselijk element steekt, nl. een ingrijpen van Christus. Het is daarom naar mijn mening terecht als Sohm volhoudt dat er wezenlijk bij deze ontwikkeling van het kerkrecht voor het bewustzijn van de betrokken
|24|
gezagsdragers altijd sprake is van een ius divinum. Dankzij dit karakter, deze oorsprong van het kerkrecht, bezit het een onaantastbaarheid waartegenover geen enkele vorm van kritiek het laatste woord kan behouden en dat ook door geen menselijke rechts-redenering weerlegd of zelfs maar ingeperkt kon worden. Niet minder sterk komt dit uit bij Leo de Grote (440-461), die de positie van de bisschop van Rome, krachtens zijn plaatsvervanging van de apostel Petrus, tot rector ecclesiae op nog niet bereikte hoogte bracht. In een Novella voor hem van Valentinianus III (445) werd het primaat van Petrus ook de dignitas Romanae civitatis genoemd, en verklaard dat het eerst dan overal kerkelijke vrede zou zijn, si rectorem suum agnoscat universitas. De keizer spreekt ook uit, dat er in strijd zowel met de maiestas van het imperium als de reverentia, de verschuldigde eerbied, voor de Apostolische Stoel gehandeld was, dat hierover is geprocedeerd (cognitione decursa certa) en een oordeel is uitgesproken (lata sententia est, nl. tegen bisschop Hilarius van Arles). Valentinianus III van zijn kant gaf hiermee duidelijk uitdrukking aan de gewenste samenwerking tussen Apostolische Stoel en imperium en dit is aanleiding genoeg om, terugkomende op de terminologie, die paus Gelasius tegenover keizer Anastasius I bezigde, nogmaals nadruk op de toen nagestreefde eenheid van de onderscheiden potestas en auctoritas te leggen, waarbij de paus er echter op uit was zijn auctoritas te behoeden voor een oplossing waarin haar identiteit verloren zou kunnen gaan. Op het onderscheid ligt dus minstens zoveel nadruk als op de vergelijkbaarheid.
De opbouw van het gezag van de Apostolische Stoel — een term gebruikt sedert Damasus, 373 — is met bewustheid geschied. Dit gezag is door de Kerk aanvaard en niet als usurpatie beleefd. Het heeft zich daardoor tot een onaantastbare grootheid van meer dan juridisch karakter in de Kerk kunnen ontwikkelen.