5. De ontwikkeling in de middeleeuwen; Decretum Gratiani; curia

Van een enorme ontwikkelingsgeschiedenis is in het bovenstaande slechts het begin kort aangeraakt. In de geschiedenis van het kerkrecht is dit de periode van het ius antiquum, die doorloopt tot de 12de eeuw, het Decretum Gratiani. Het is gebruikelijk om bij de problematiek van de eerste oorsprongen niet lang stil te staan, te constateren dat zij zich nu eenmaal zo voordoen en er de buitengewoon belangwekkende verdere ontwikkeling van na te gaan. Hierin passen dan de wording van het patrimonium Petri en de uitbreiding daarvan, de donatio Pippini en de gefalsifieerde donatio Constantini. De hele geschiedenis, met name ook die van de teksten, is van een ontzagwekkende omvang en betekent naast

|25|

de geschiedenis van Kerk en theologie een wetenschap op zichzelf, de canonistiek. Het Decretum Gratiani is tot 1317 aangevuld met een viertal grote toevoegingen 1), waaruit blijkt welk een autoriteit er aan het Decretum, ofschoon het als zodanig nooit authentiek karakter als rechtsboek heeft bezeten, praktisch is toegekend. Zo ontstond het Corpus iuris canonici — een titel die na het concilie van Trente algemeen is geworden — als tegenhanger van Justinianus’ Corpus iuris civilis.

Met het zo ontwikkelde interne en externe kerkrecht kon het sacerdotium in de middeleeuwen met het imperium concurreren en zijn strijd met succes voeren. Onze vraag of auctoritas in één begripscategorie met potestas kan worden gevat, is hiermee obsoleet geworden; het sacerdotium beheerste de wereld. De potestas clavium is geworden tot het geestelijk zwaard in manu sacerdotis, volgens de bul Unam Sanctam. Het aanzien van de Kerk is veranderd en staat vervreemd tegenover de Tertulliaanse uitspraak: ‘ipsa ecclesia proprie et principaliter ipse est spiritus’.

Terwijl uit het vroeger gezegde wel gebleken is, hoeveel canonieke stof er in de vroegchristelijke kerkorden en in de acta der concilies reeds opgestapeld lag, is het kerkrecht als tak van wetenschap — in onderscheid van de theologie zelf, de dogmatiek wier systematiek en speculatieve methode in de patristische litteratuur ruimschoots is voor-gevormd en gefundeerd — toch pas een voortbrengsel van de middeleeuwen, in de eerste plaats van de 12de eeuw 2). De vrucht van haar ontwikkeling en van het eigenlijke rechtsdenken binnen de Kerk is dan die gestalte van de Kerk, waarin niet meer broeders en zusters één groot geheel vormen, maar waarin de leken de geregeerden en de geestelijken de regeerders waren3). Men moet nog verder gaan. Nauwelijks één gebied van het leven en de organisatie van de Kerk viel buiten de greep van de canonisten 4). Wie de geschiedenis van het Corpus iuris canonici tot zijn afsluiting in de 14de eeuw wil beschrijven, krijgt in feite de vraag te behandelen hoe de Kerk tot een politiek lichaam is geworden, bestuurd door een pauselijk monarch en uitwendig alle kenmerken dragend van een strikt georganiseerde eenheid 5).


1) 1234 V Libri decretalium Gregorii IX; 1298 Liber sextus decretalium Bonifatii VIII; 1313 Constitutiones Clementinae Clementis V; 1317 Extravagantes Johannis XXII.
2) M. Grabmann, Die Geschichte der katholischen Theologie seit dem Ausgang der Väterzeit (Herders Theologische Grundrisse), Freiburg i. B. 1933, S. 133-144.
3) H.E. Feine, Kirchliche Rechtsgeschichte, I, 2Weimar 1954, S. 266.
4) G.H.M. Posthumus Meyjes, Jean Gerson, zijn kerkpolitiek en ecclesiologie (diss. Leiden), ’s-Gravenhage 1963, blz. 181-190.
5) B. Tierney, Foundations of Conciliar Theory, Cambridge 1955, p. 14.

|26|

Dit alles ging zover dat de zelfbewuste canonici der middeleeuwen het canonieke recht bovenaan in de encyclopedie der wetenschappen plaatsten, ook hoger dan de theologie. Hostiensis (Henricus de Segusio; ✝ 1271), professor te Parijs, later kardinaalbisschop van Ostia, jongere tijdgenoot van Innocentius IV, noemde haar de wetenschap bij uitstek: ‘haec scientia vere potest scientia nuncupari. Nam si bene intelligatur, per eam tam temporalia quam spiritualia regi possunt’. Zijn autoriteit werd gehuldigd met de eretitel iuris utriusque monarcha. Utrumque ius betekent, dat het kerkrecht recht is en op één lijn naast het wereldlijk recht kan staan.

Het middelpunt voor de rechtspraktijk der Kerk werd de curia Romana. De Fransiscaner aristotelicus Roger Bacon (✝ 1295), als doctor mirabilis geëerd, ofschoon de theologie hem maar weinig belang inboezemde en hij meer vertrouwd was met de profane wetenschappen 1), oefende hier een treffende kritiek. Hij verweet de rechtsgeleerden dat zij maar al te veel heidens recht, nl. Romeins recht, in de kerkelijke praktijk binnenbrachten. ‘Vroeger, zo luidde zijn klacht, werd de Romeinse curia bestuurd door de wijsheid Gods, nu wordt zij verwoest door de rechtsbepalingen van heidense keizers afkomstig’; tegen het natuurrecht binnen het canonieke recht zal hij geen bezwaar gehad hebben. Totaal omgekeerd waarderend sprak een modern canonist van de ‘Ebenbürtigkeit’ van de wetenschap van het kerkrecht met die van het Romeinse en het Duitse recht 2).

De curia Romana is voor de wording van de juridische gestalte van de Kerk van eminente betekenis geworden — en gebleven. Zij heeft niet altijd zo geheten. Oudere namen zijn: episcopium Lateranense, patriarchium Lateranense, voortgekomen uit het presbyterium en de oude diakonale indeling van Rome, eerst in 7, in de 11de eeuw in 12 diakonieën, waarin de pauselijke administratie, met name de financiële vervat was en waarin als hoogste ambtsdragers de iudices de clero en sedert 1059 de kardinalen arbeidden. De falsificatie der donatio Constantini is reeds op deze instelling-in-ontwikkeling afgestemd en bepaalde dat de clerici van de Kerk te Rome gelijke privileges zouden hebben als de leden van de keizerlijke senaat, waardoor het palatium Lateranense op één lijn met de keizerlijke regering kwam te staan, in één begripscategorie. Om nog eens de vergelijking met de brief van paus Gelasius te maken, dit streven om naast de wereldlijke macht met haar op hetzelfde niveau te komen, ging van de Kerk uit, maar men zou


1) F. Sassen, Geschiedenis der patristische en middeleeuwsche wijsbegeerte, 3Antwerpen-Nijmegen 1942, blz. 250.
2) Ulr. Stutz, Der Geist des Codex iuris canonici, Stuttgart 1918, S. 167.

|27|

kunnen verdedigen, dat zij èn cultureel èn politiek geenszins de mindere in de wereld was. De term curia komt, volgens het onderzoek van Karl Jordan 1), eerst in de 12de eeuw in gewoon gebruik, waaraan nog al wat misverstand is voorafgegaan. Dit is in de eerste plaats veroorzaakt door Isidorus van Se villa die in zijn Etymologiae deze definitie van de oude Romeinse instelling gaf: ‘curia dicitur eo quod ibi cura per senatum de cunctis administretur’ (ed. Lindsay, 1. XV, 2, 28). In de ps.-Isidorische decretalen komt zelfs voor: ‘curia a cruore dicitur et immolatio sacrorum est’. De curia is dan een wereldlijk gericht. Via de betekenissen van hof, curtis, koningshof (en ook wel leenhof) vindt men in de 11de eeuw toegepast op deze entourage van de bisschop van Rome: caelestis curia; de Stoel te Rome wordt met een curia in de zin van senaat vergeleken en kardinaal Leopertus spreekt alsdan van vera evangelica curia. Al deze betekenissen of bedoelingen vinden een hoogtepunt in de woorden van Petrus Damiani, die een grote plaats in de Gregoriaanse hervorming innam: ‘Nunc praeterea Romana ecclesia, quae sedes est apostolorum, antiquam debet imitari curiam Romanorum’. Het punt van vergelijking is, dat tóen die aardse senaat alle volken onder het Romeinse imperium bracht en dat thans tempel wachters van de Apostolische Stoel, ‘qui spiritales sunt ecclesiae universalis senatores’, het menselijk geslacht onder de wetten van Christus moeten brengen. Terwijl Petrus Damiani en Gregorius VII toch nog steeds van ecclesia Romana d.i. de Kerk te Rome, spreken, komt onder Urbanus II (1088-1099) de term curia Romana, als hof en gerechtshof van de paus, daarvoor in de plaats. De kardinalen worden hoofdpersonen 2) maar ook leden van de Romeinse adel worden er meer en meer in betrokken. Ze kreeg daardoor een zeer onkerkelijk aanzien. Krachtig waarschuwde Bernard van Clairvaux in de consideratione Eugenius III voor de ongewenste ontwikkeling der curia, doordat alle causae maiores voor haar gericht getrokken en de stroom van appellatio’s en exemtio’s onoverzienbaar was geworden. ‘Wat is slafelijker en onwaardiger, schreef Bernard, vooral voor de paus, ik zeg niet elke dag maar bijna elk uur te moeten zweten voor zulke zaken en mensen? Wanneer kunnen we nog bidden? wanneer de volken onderwijzen? wanneer de Kerk bouwen? Dagelijks immers hoort men het gerucht in het palatium van de wetten van Justmianus, niet van de Heer 3). Aldus omstreeks 1153.


1) K. Jordan, Die Entstehung der römischen Kuriein: Zeitschr. d. Savigny-Stiftung f. Rechtsgeschichte, Kanon. Abt. XXVIII, 1939, S. 96-152.
2) De kardinalen vormen nog de senatus romani pontificis, CIC c. 230.
3) Bernardus abb. Claraevallensis, de consideratione ad Eugenium papam, I, 4, met een fraaie woordspeling: Hae autem non tam leges quam lites sunt et cavillationes subvertentes iudicium, MPL 182, 732.