2.2. Beginselen en uitgangspunten

 

Inleiding

In de vergadering van 18 en 19 november 1943 wordt het voorstel van Wagenaar voor het samenstellen van een grote synode door de classicale vergaderingen overgenomen en verder besproken. De commissie besluit dus haar taak dermate concreet op te vatten, dat zij haar werkzaamheden hierop concentreert. Scholten legt in de vergadering uit dat hij van de bijzondere kerkelijke situatie in de oorlog gebruik wil maken, omdat hij vreest dat de kerk in de naoorlogse tijd gemakkelijk terugkeert tot de loop van ‘de oude trage bedding’.59

Verder wordt op voorstel van Emmen besloten dat de commissie het voorstel voor een grote synode vergezeld laat gaan van een motivering, waarin uitgesproken wordt in welke richting de nieuwe synode moet doorwerken. Wagenaar krijgt de opdracht het voorstel voor een grote synode om te zetten in de vorm van reglementswijziging bij het Algemeen Reglement. Officieel krijgt het de naam Ontwerpregeling voor het bijeenkomen van de Nederlandse Hervormde kerk in Generale Synode. Dit voorstel tot reglementswijziging wordt echter kortweg Werkorde genoemd. Deze gedetailleerde uitwerking van de techniek van het voorstel wordt besproken in paragraaf 2.3. Scholten neemt op zich de toelichting bij de Werkorde te schrijven, waarin de beginselen en overwegingen van de commissie een plaats krijgen.60 In de vergaderingen van februari en maart 1944 worden beide stukken besproken en op 24 maart 1944 vastgesteld en ondertekend door de commissieleden. Op 26 april 1944 wordt het geheel aangeboden aan de Algemene Synode. In deze paragraaf staan de beginselen en uitgangspunten van de Werkorde centraal zoals deze bleken uit de nota’s, de vergaderingen en uiteindelijk in de toelichting bij de Werkorde.


59 Cie. Werkorde, 43.
60 Toelichting bij de Werkorde, Cie. Werkorde, 175-181.

|116|

Hierbij nemen de bezwaren tegen het Algemeen Reglement een belangrijke plaats in. Uit de nota’s bleek al dat de commissieleden vooral hierin overeenstemden. Deze bezwaren kwamen voor een belangrijk deel voort uit presbyteriale beginselen, zoals de bezwaren tegen hiërarchie en de miskenning van het ambt onder het Algemeen Reglement. Door de strijd tegen het nationaal-socialisme werd bovendien actueel dat tot het wezen van de kerk behoort dat zij heeft te belijden. De reglementen belemmerden de kerk te zeer in deze taak, aldus de commissie. Een andere bron voor de bezwaren is de nieuwe visie op de taak van de kerk, zoals deze zich ontwikkeld heeft gedurende de reorganisatiestrijd en vervolgens in het werk van Gemeenteopbouw een bepalende impuls kreeg. Met name hierdoor willen de meeste commissieleden dat de kerk vooral ook een werkgemeenschap zal worden.   

In haar voorstel voor een grote synode gaat de commissie dus verder dan louter vormvernieuwing. Zij wil de nieuwe synode ook inhoudelijke richtlijnen meegeven. Voor de commissie zijn vorm en inhoud niet te scheiden.

 

2.2.1. Bezwaren tegen de reglementenbundel van 1816

De commissieleden zijn het erover eens, dat het kerkrecht waaronder de Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1816 leefde, niet voldoet. In sommige nota’s wordt geconstateerd dat reeds vanaf de invoering van de regle­mentenbundel in 1816 het aan bezwaren niet ontbro­ken heeft en dat dit tevens de aanlei­ding voor ongeduldige groepen was om zich van de kerk af te schei­den. In de nota’s wezen veel commissieleden op de drang tot reorganisatie in de Nederlandse Hervormde Kerk die is blijven bestaan. Op voorstel van Wagenaar wordt in de toelichting om psychologische redenen niet uitvoerig ingegaan op de reorganisatie.61 Hij vreest dat dit een verkeerde instelling oproept. 

In de nota’s worden vele bezwaren tegen het Algemeen Reglement opgesomd, waarin het willekeurig individualisme, het gebrek aan belijden en de doorbreking van presbyteriale beginselen opvallen. In de toelichting worden alle gebreken teruggebracht tot drie principiële gebreken. In de eerste plaats wordt door de organisatie van 1816 de betekenis van het ambt in kerkelijke zin miskend, aldus Scholten. Hierdoor werd de ambtsdrager gedacht als een ambtenaar met een zekere zelfstandigheid, maar uiteindelijk gebonden aan voorschriften die door hogere bestuursautoriteiten werden gegeven. In de tweede plaats wordt geconstateerd dat de regeling de betekenis van de kerk als gemeenschap, als communio sanctorum, miskent. Deze miskenning geldt zowel het kerkelijke samenleven in de plaatselijke gemeente als in het bovenplaatselijke samenkomen. Scholten verwijst naar de te beperkte taak van de classes als hij opmerkt, dat de hierin bijeenzijnde gemeenten hun hoofddoel kregen in de verkiezing van het classicaal bestuur. Verder wordt erop gewezen dat er noch op provinciaal niveau, noch op landelijk niveau kerkelijk samenkomen bestaat. Er zijn daar alleen besturen, waarin behalve de administratieve zijde niets kerkelijks meer zit. In de derde plaats noemt Scholten dat door deze beide gebreken, maar ook in haar gehele regeling, de betekenis van de kerk als kerk wordt miskend. Geconstateerd wordt dat voor de kerk allerlei begrippen klakkeloos uit het staatsleven zijn overgenomen, die de kerk vervormen tot een vereniging van gemeenschappelijke godsverering. In dit alles werd voorbij gegaan aan de centrale gedachte, dat Christus zelf Hoofd der kerk is. Net als in de nota’s valt ook in de toelichting


61 Brief van Wagenaar van 27 januari 1944, Cie. Werkorde, 86.

|117|

de scherpe toon op, waarmee de organisatie onder het Algemeen Reglement wordt beoordeeld. Vanuit deze principiële bezwaren tegen het Algemeen Reglement legt de commissie de grondgedachte voor de kerkorde neer, dat de erkenning, dat Jezus Christus de Heer is, het Hoofd van de kerk, en dat deze laatste Zijn Lichaam is, het kenmerkende dient te zijn van het kerkelijke recht.

 

2.2.2. Kerkelijk Overleg en Gemeenteopbouw

Invloed

Er is een relatie aan te wijzen tussen de Commissie voor beginselen van Kerkorde en het werk en gedachtegoed van de Commissie voor Kerkelijk Overleg en van de sub-commissie Gemeenteopbouw. Dit blijkt in de eerste plaats al bij de benoeming van Commissie voor beginselen van Kerkorde door Gemeenteopbouw.62 Scholten verwoordt deze relatie zo: zij is een dochter van Gemeenteopbouw en dus een kleinkind van Kerkelijk Overleg.63 Verder komt het ook in de samenstelling tot uitdrukking doordat, zoals al is gezegd, vertegenwoordigers van verschillende richtingen en stromingen als leden van de commissie werden benoemd om ook ten aanzien van de kerkorde over de richtingenstrijd heen te komen. Verder blijkt het in de werkwijze van de commissie, als ze tijdens de afronding van haar werkzaamheden een conferentie met vertegenwoordigers van richtingen belegt om zo in breder verband binnen de kerk haar inzichten te delen.64

Tenslotte is er ook sprake van een inhoudelijke invloed. Zo klinkt het besef van de nood van de kerk en de nood van de wereld, dat door Kraemer al in 1940 is verwoord, door in het commissiewerk. In sommige nota’s wordt het genoemd en ook in de toelichting krijgt het een plaats. Zo ziet Emmen de nood van de moderne wereld hierin gelegen, dat zij in de greep is van antichristelijke machten. Scholten sluit zich hierbij aan en spreekt ervan dat het Nederlandse volk is geseculariseerd en dorst naar het Evangelie. Hij wijst op de taak van de kerk in dezen om het Woord te brengen, niet alleen in Nederland, maar ook van de gezamenlijke kerken in Europa.65 De nood van de kerk is dat zij haar taak verzuimt. Emmen noemt in zijn nota de nood van de prediking en de nood van de christelijke arbeid. De wereld in nood roept in feite om een kerk die een duide­lijke bood­schap heeft in haar belijden en handelen, maar deze boodschap wordt in de kerk nauwelijks vernomen. Het is Gravemeyer, die de meeste woorden besteedt aan het schetsen van de nood van de kerk. Hij somt praktische vraag­stukken op die de kerk in de 19e eeuw bezighielden en die haar zo zwak deden zijn, zoals de richtingenkwestie, de kerkpolitie­ke verdeeld­heid, de kerkorde en het gebrekkig verstaan van de roeping van de christenheid ten opzichte van maatschappelijke problemen. De onmacht van de kerk blijkt uit het feit, dat zij niet kan komen tot eenheid van belijden. Verder ontbreekt het de kerk en de leden aan persoonlijke gebon­denheid aan het Evangelie en de Heer van de kerk, aldus Gravemeyer. De nood wordt samengevat in de constatering, dat de Neder­landse Hervormde Kerk geen waarlijk christelijke en protes­tantse kerk genoemd kan worden.


62 Zie hiervoor hoofdstuk 1.4.3.
63 Cie. Werkorde, 40 en 126.
64 Vergadering met gasten op 23 en 24 maart 1944, Cie. Werkorde, 126-144.
65 Cie. Werkorde, 126.

|118|

Een belangrijk uitgangspunt in het werk van de commissie wordt verder gevormd door het zogenaamde nieuwe werk in de kerk en de getuigenissen van de synode onder leiding van Kerkelijk Overleg en Gemeenteopbouw. In de toelichting schrijft Scholten, dat dit ‘niet maar reacties waren van de kerk op de nood van ons volk, maar dat het uitingen waren van een nieuwe geest die over haar was gekomen’.66 Het wordt aangeduid als ‘ritseling van nieuw leven’. Het is deze nieuwe geest, die naar de beleving van de commissie de kerk losscheurde uit haar verstarring en haar ‘in ootmoed en onder belijdenis van haar schuld deed terugkeren tot haar Heer, waardoor zij haar eigen wezen vond’. De meeste commissieleden hebben in hun nota’s gewezen op het belang van dit werk van Kerkelijk Overleg voor de kerk en stelden voor dat dit werk in de structuur van de kerk zou worden geïncorporeerd. De meeste commissieleden willen dat de kerk naast een sprekende kerk ook een werkgemeenschap is.

Emmen onderstreept de noodzaak van de kerk om zendingskerk te willen zijn. ‘Dit is ook de achtergrond van Gemeente-Opbouw’. ‘Heeft de synode van Dordrecht alles gezet op de zuivere verkondiging, het moet in onze geseculariseerde wereld wel om zuivering, maar terwille van de zending gaan. De noodzaak van zending naar binnen en naar buiten roept de kerk tot spreken, aangrijpen, uitbouwen en daarom is de drang naar een nieuwe kerkorde bittere ernst en eis van het ogenblik’.67

Vooral van de ‘geest van Gemeenteopbouw’ zoals erover wordt gesproken in de commissie, verwachten de meeste commissieleden werkelijke vernieuwing in de kerk en in de synode. De commissie zoekt in haar kerkordelijke werk naar structuurwijzigingen, waardoor ‘de gedachten die door Gemeenteopbouw worden uitgedragen’ door de kerk zullen stromen, zoals in de toelichting wordt opgemerkt.68 Tijdens de vergaderingen wijst Gravemeyer op het belang van de geest van Gemeenteopbouw voor het karakter van de synode: ‘het desinfecteert haar tegen de richtingenstrijd’.69 Scholten meent ook dat ‘de nieuwe synode alleen levensvatbaarheid heeft indien de geest van Gemeenteopbouw daarin en in de keuze van de afgevaardigden doorwerkt’.70

Tenslotte is ook een inhoudelijke invloed van Kerkelijk Overleg en Gemeenteopbouw met betrekking tot het belijden aan te wijzen. De commissie wil een band aanbrengen tussen de nieuw te vormen synode de bijbel en de belijdenisgeschriften. Zij neemt hiertoe de formule over die reeds in hoofdstuk 1.4. aan de orde kwam, en die als basis heeft gefungeerd voor de ontmoeting tussen kerk en evangelisaties. De formule ‘in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op de bodem van de belijdenisgeschriften’ neemt de commissie op in de Werkorde.

De invloed van Gemeenteopbouw mag van Gravemeyer flink geaccentueerd worden in de toelichting bij de Werkorde. Hij beschouwt Gemeenteopbouw als het werk van de Heilige Geest. ‘God had ons ook een Luther of Calvijn kunnen geven’, aldus Gravemeyer, ‘maar God heeft in Gemeenteopbouw de werking van iets nieuws gegeven’.71


66 Cie. Werkorde, 178.
67 Cie. Werkorde, 68.
68 Cie. Werkorde, 180.
69 Cie. Werkorde, 43.
70 Cie. Werkorde, 44.
71 Cie. Werkorde, 93.

|119|

Bezwaar

Gemeenteopbouw heeft dus een invloedrijke plaats binnen de uitgangspunten en achtergronden van de Commissie voor beginselen van Kerkorde. Deze invloed stuitte echter ook op tegenstand binnen de commissie. Met name Severijn heeft hiertegen bezwaar. Dit kon reeds vermoed worden door het feit dat de Gereformeerde Bond niet vertegenwoordigd was in Gemeenteopbouw en ook doordat Severijn in zijn nota’s met geen woord repte over het eventueel incorporeren van het werk van Gemeenteopbouw. Hij formuleerde zijn bezwaar tegen het verband tussen de commissie en Gemeenteopbouw toen hem februari 1944 duidelijk werd dat niet de synode, zoals hij dacht, maar Gemeenteopbouw de commissie had benoemd. Hij merkte op dat hij de benoeming niet had aanvaard als hij dat geweten had.72 Hiertegen heeft hij het principiële bezwaar dat ‘Gemeenteopbouw op geen enkele wijze bevoegd is deze zaak ter hand te nemen’. Verder verwacht Severijn ook niet veel van het werk van Gemeenteopbouw en vindt hij het verkeerd om de nieuwe synode hiermee te belasten. Dan heeft hij liever de oude synode, zonder ‘de beklemmende bagage, erger dan een ouderwets babypak’.73 Hoewel met name Scholten de uitspraak dat Severijn liever de oude synode heeft, schokkend vindt, is de kritiek van Severijn op Gemeenteopbouw reden voor de commissie om haar relatie tot Gemeenteopbouw losser te beschouwen. Om deze kritiek de wind uit de zeilen te nemen, besluit ze in het vervolg zelfstandig op te treden, hetgeen tot gevolg heeft dat zij de Werkorde in april 1944 niet richt tot Gemeenteopbouw, maar rechtstreeks aanbiedt aan de Algemene Synode.

Ook tijdens de vergadering met vertegenwoordigers van de richtingen in maart 1944 klinken twijfels over het werk van Gemeenteopbouw. Er wordt gevreesd dat het nieuwe werk van de kerk vooral iets is van de bovenbouw, die zo op de onderbouw ver vooruit loopt.74

 

Eerst reorganisatie of eerst waarheid?  

Het verschil in interpretatie en waardering van het werk van Gemeenteopbouw speelt ook mee in de beantwoording van de vraag of er nu eerst reformatie of eerst reorganisatie nodig is voor de kerk. De door Scholten voorgestelde splitsing van de kwestie van de reorganisatie werd door hem zowel tactisch geboden als principieel juist genoemd. Dit is opvallend, want juist hierover verschilden Kerkherstel en Kerkopbouw van mening bij de oprichting. Was de slogan van Kerkherstel: eerst reorganisatie, dan belijdenis, Kerkopbouw meende daarentegen: eerst waarheid, dan reorganisatie.75

De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat het voorstel van Scholten en in navolging van hem ook de nota van Wagenaar aansluiten bij de uitgangspunten van Kerkherstel in 1931. Toch ligt de zaak genuanceerder, daar de kerkelijke situatie nogal gewijzigd was in de Tweede Wereldoorlog. Vanuit het werk en de visie van Kerkelijk Overleg en Gemeenteopbouw, waarbij de genoemde nota’s aansluiten, is te zeggen dat in die eerste oorlogsjaren een poging gedaan was, die de slogan van Kerkopbouw benaderde: ‘eerst waarheid, dan reorganisatie’. Zo voerden de predikanten in het interneringskamp gesprekken over de waarheid en werden er vanuit Gemeenteopbouw initiatieven


72 Cie. Werkorde, 89.
73 Cie. Werkorde, 90.
74 M. van Rhijn tijdens de vergadering van 23 maart 1944, Cie. Werkorde, 128.
75 Bartels, a.w., 47.

|120|

tot richtingsgesprekken ondernomen. Bovendien waren er pogingen om landelijk voor kerk en volk de waarheid te belijden. Na en temidden van die beweging in de kerk werd de vraag naar reorganisatie opnieuw actueel.

Het is Van Ruler, die in de commissie verwoordt dat er een verschil is in opvatting over de vraag of het werk van Gemeenteopbouw nu gezien moet worden als een ‘reforma­tie’, die aan de ‘reorganisatie’ vooraf is gegaan of dat dit nu juist nog niet gebeurd is. Van Ruler, die overigens vindt dat het niet principieel noodzakelijk is dat een refor­matie aan de reorga­nisatie voorafgaat, vat de verschillende posities in de commissie als volgt samen: Kraemer ziet dat de reformatie al aan de gang is door het werk van Gemeenteopbouw, terwijl Severijn meent dat Gemeenteopbouw slechts goed­bedoelde activi­teit is, maar nog niet de kerk raakt.76

Terugkijkend op het proces van reorganisatie van de veertiger jaren concluderen we dat het min of meer een tussenweg heeft bewandeld tussen de uitgangsposities van Kerkherstel en Kerkopbouw. In de Commissie voor beginselen van Kerkorde zien de meeste leden in het geestelijk vernieuwend werk van Gemeenteopbouw een noodzakelijk begin om door de partijstrijd heen te breken, om zo überhaupt een reorganisatie mogelijk te maken. Deze beweging is te zien als een aarzelend begin van het gesprek over de waarheid, alvorens met de reorganisatie te beginnen (Kerkopbouw). Aan de andere kant huldigt de commissie met de constructie van de interim-synode het uitgangspunt van Kerkherstel ‘eerst reorganisatie, dan belijdenis’, omdat men deze interim-synode noodzakelijk achtte voor de creatie van de definitieve kerkorde, waarin vervolgens beslissingen over belijdenis, tucht en andere inhoudelijke zaken hun neerslag zullen vinden. Scholtens uitgangspunt luidde immers dat alleen de kerk bevoegd is zich over haar eigen zaken uit te spreken. Daarom achtte hij de reorgani­satie ten behoeve van een werkelijke synode nodig zodat de kerk zich over de waarheid zou kunnen uitspreken.

De afgelegde weg is dus als volgt te schetsen: nieuwe geest (Kerkelijk Overleg en Gemeenteopbouw) - beperkte reorganisa­tie (Werkorde) – waarheid (kerkelijke besluitvorming in de Generale Synode) - nieuwe kerkorde, zodat in de uiteindelijk afgelegde weg een samengaan van beide uitgangspunten van Kerkherstel en Kerkopbouw te herkennen is.

Zoals gezegd herkent Severijn zich niet in het kerkvernieuwend werk van Gemeenteopbouw als achtergrond bij de Werkorde. Uiteindelijk zal blijken dat hij zich alleen achter het werk van de Commissie voor beginselen van Kerkorde kan scharen, als het interim-karakter van de regeling duidelijk aan het licht komt.77 Alleen als het ontwerp een werkorde is en geen kerkorde, kan Severijn zijn naam eronder zetten, waarmee de naam Werkorde een kerkpolitiek accent krijgt.

 

2.2.3. Belijdende kerk

Het karakter van de kerk als belijdende kerk wordt vastgelegd in de Werkorde. Uit de bespreking van 19 november 1943 blijkt dat de commissie het niet voldoende acht, wanneer alleen bepaald wordt dat de nieuwe synode tot taak krijgt het maken van een


76 Cie. Werkorde, 94.
77 Severijn tijdens de vergadering van 24 maart 1944, Cie. Werkorde, 143.

|121|

nieuwe kerkorde.78 Berkelbach van der Sprenkel wijst de commissie erop dat deze nieuwe synode richtlijnen moet meekrijgen waaraan zij gehouden is bij het maken van een nieuwe kerkorde. Hij meent dat de commissie zich niet kan beperken tot het formele. ‘Vorm en inhoud zijn niet te scheiden’, zo houdt hij de commissie voor. ‘Wat is nu de taak van de synode bij het maken van een nieuwe kerkorde?’, vraagt Berkelbach van der Sprenkel aan de commissie. Het antwoord luidt voor hem dat zij voldoet aan de opdracht en de roeping van de kerk. ‘Deze omvatten de reine bediening van Woord en Sacramenten en het handhaven van de orde’, zo antwoordt hij en net zoals in zijn nota’s haalt Berkelbach van der Sprenkel hier de woorden van de Nederland­se Geloofsbelijdenis aan. Hij consta­teert dat er in de Hervormde Kerk anarchie heerst, die moet worden weggenomen. De nieuwe synode moet orde scheppen in de kerk ook wat de principiële zaken van prediking en sacraments­bediening betreft. Emmen sluit zich aan bij Berkelbach van der Sprenkel: ‘wat de taak van de synode zal zijn, is alleen uit te maken tegen de achtergrond. Deze achtergrond is het belijdend karakter van de kerk’. Dan constateert Scholten dat men dit punt in de motivering uitdrukkelijk wil noemen. ‘Wij moeten zeggen dat dit alles ten doel heeft om de kerk weer kerk te doen zijn. Als de kerk straks haar woord spreekt, moet zij dit doen uit haar belijden, niet zo maar als protest of richtinggevende lijn’. Berkelbach citeert hiertoe artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: ‘naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd’. ‘Dat moeten wij opnieuw belijden. Anders is de nieuwe synode wel formeel iets anders, maar in wezen toch precies hetzelfde als de tegenwoordige situatie’, aldus Berkelbach van der Sprenkel.

Ter bepaling van de inhoud van het spreken en handelen van de nieuwe synode zoekt de commissie naar het wezen en de roeping van de kerk. Severijn wijst op de belijdenis als basis voor kerkelijke discussies. Ook de zieke kerk, ook haar gemeenten worden geacht nog op de belijdenis te staan, aldus Severijn. Hij wil deze basis als criterium voor de discussie, ‘niet om er een aantal mensen uit te zetten’.79 Het is Gravemeyer die een formulering vindt voor het verbinden van de kerk aan de belijdenis. Op zijn voorstel neemt de commissie in de Werkorde de bovengenoemde formulering over als basis voor het bijeenkomen en werken van de nieuwe synode ‘in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op de bodem van de belijdenisgeschriften’.80

Berkelbach van der Sprenkel is het met Severijn eens dat de gemeenten geacht worden op de belijdenis te staan. ‘De gemeente is verziekt, maar het is een gemeente, een lid van de Hervormde Kerk. Het lid is niet geamputeerd. De belijdenis is niet, zoals in Zwitserland, afgeschaft. Daarom worden de gemeenten geacht op de belijdenis te staan. Als zodanig komen zij bijeen in classicaal verband en delegeren zij een afgevaardigde om te komen tot een nieuwe kerkorde. Zo komen wij tot een belijdende en zendingdrijvende volkskerk’, aldus Berkelbach van der Sprenkel. Scholten wil de genoemde formule aanvaarden, maar benadrukt opnieuw dat het karakter hiervan geen maatstaf is voor ‘een negatief afsnijden’. Ook Gravemeyer waarschuwt ervoor, dat ‘wij niet door de formule uitsluiten wat er naar Christus’ Woord onder hoort’. Bovendien wil hij niet dat de belijdenis tot een akkoord van kerkelijke gemeenschap wordt, omdat dan de verbondsgedachte teloor gaat.


78 Cie. Werkorde, 48-53.
79 Cie. Werkorde, 50.
80 Cie. Werkorde, 51.

|122|

Spanning

In de commissie is een spanning te constateren met betrekking tot het gezag van de belijdenisgeschriften. Severijn wil het staan op de bodem van de belijdenisgeschriften graag als richtsnoer aanvaarden in de discussies in de kerk, omdat de belijdenisgeschriften voor hem de indiscutabele punten bevat. Hij begrijpt niet waarom ‘in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift’ toegevoegd wordt aan de belijdenis. ‘Als men belijdenis zegt, zegt men toch al in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift’, zo redeneert Severijn. Hij merkt op dat voor hem alles staat en valt met de artikelen 3 tot en met 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, dat de Schrift Gods Woord is. De Vos ziet dit anders. Wat hem betreft zitten in de belijdenis discutabele kwesties. Hij acht iets pas indiscutabel in de belijdenis als het in de Heilige Schrift staat. Hij vreest dat de formule als een ‘gemeen akkoord’ geldt, terwijl ieder toch een andere weg gaat. Hij is blij met de opmerking van Van Ruler, dat ‘wij ons voor de Schrift buigen, voorzover daarin het gezag optreedt’. Tenslotte, zo concludeert de Vos, ‘gehoorzamen wij niet aan het Boek, maar aan God en Christus’. Ook tijdens de richtingenconferentie van 23 en 24 maart 1944 wordt gewezen op het elastische van de formule.81 Ondanks het verschil in posities binnen de commissie verdedigt voorzitter Scholten de formule. Hij merkt op dat elke formule een bezwaar heeft, maar dat  het juist goed is de synode te binden aan de Heilige Schrift en de belijdenisgeschriften. Hiermee maakt de commissie de binding aan de belijdenis van de kerk hechter.

 

Belijdenis, belijdenisgeschriften en tucht

In de toelichting wordt uitvoerig ingegaan op het belijdende karakter van de kerk en de binding aan Schrift en belijdenisgeschriften.82 In de eerste plaats wordt de kerk gewezen op tweeërlei gevaar, te weten belijdeniskramp en belijdenisvrees. Om het met de woorden van Kraemer te zeggen: ‘De Gereformeerde Bond moet leren een vrijer houding tegenover de belijdenis aan te nemen. De vrijzinnigen moeten hun schichtigheid overwinnen en naar dit geschrift weer ernstig gaan luisteren’.83 Om de middenweg te wijzen gaat de toelichting nadrukkelijk in op het verschil in gezag tussen de Heilige Schrift en de belijdenisgeschriften. Enerzijds wordt benadrukt dat de belijdenis niet Gods Woord is, maar mensenwoord. Anderzijds wordt het uitzonderlijke gewicht van de belijdenisgeschriften benadrukt, ‘als woord van de kerk, in de hoogtepunten van haar leven uitgesproken’.

In de commissie is het verschil tussen belijdenis en belijdenisgeschrift aan de orde geweest. Scholten had aanvankelijk de genoemde formule gewijzigd overgenomen en sprak van de grondslag van ‘de belijdenis’.84 Met name Berkelbach van der Sprenkel en Severijn spreken hier van een reductie.85 Berkelbach van der Sprenkel wijst op de tweeërlei betekenis van het woord belijdenis, namelijk zowel de daad van het belijden als de formulering ervan. Hij dringt erop aan van belijdenisgeschriften te spreken, daar hij het voor de kerk niet alleen van betekenis acht dat zij tot de daad van het belijden komt, maar ook hoe zij haar boodschap formuleert en geformuleerd heeft. Hij merkt hierbij op dat wanneer de kerk nu iets zou formuleren, zij niet van voren af aan begint,


81 Cie. Werkorde, 132.
82 Cie. Werkorde, 179.
83 Kraemer als gast aanwezig tijdens de vergadering van 4 februari 1944, Cie. Werkorde, 106.
84 In een eerdere editie van de toelichting, Cie. Werkorde, 62.
85 Cie. Werkorde, 66 en 70.

|123|

maar dit doet als draagster van haar erfgoed. Scholten wijzigt op grond van deze reacties de definitieve tekst van de toelichting en spreekt daarin van ‘de bodem van de belijdenisgeschriften’. Hiermee wordt de band met de belijdenisgeschriften nauwer.

Verder wordt in de toelichting op het dynamische karakter van de belijdenis gewezen. Zij staat in de geschiedenis van de kerk. Daarom wordt erop gewezen de belijdenis niet als onveranderlijk voor te stellen. Nieuwe dwalingen de kerk zullen dwingen tot nieuw belijden.

Met name Scholten heeft er binnen de commissie op gewezen dat de kerk en namens haar de nieuw te vormen synode, zal moeten komen tot opnieuw belijden. In de toelichting worden de ‘afgoden waarvoor het volk thans knielt’ genoemd, onder andere het nationaal-socialisme en bolsjewisme. In afweer van dit moderne heidendom, zo schrijft Scholten in de toelichting, zal de kerk moeten getuigen van het Evangelie van Jezus Christus, van de openbaring Gods in Zijn Woord.86

 

Het is met name Van Ruler die in de commissie opkomt voor de regeling van de tucht.87 Zo mist hij in de toelichting een clausule over de leertuchtkwestie die hij het meest precair en ook het meest urgent noemt: ‘De hele positie van de kerk in het huidige tijdsgewricht is geconcentreerd in geding in de vraag, wat de kerk doet met haar eigen predikanten, die een wereld- en levensbeschouwing voorstaan, waarvan zij zelf verklaard heeft dat zij in lijn­rechte strijd is met het Evangelie’. De kerk moet niet alleen getuigen, maar ook voor het getuigenis waken, aldus Van Ruler. Als naast het getuigen ‘niet goed gereformeerd het woord tucht bij komt’, dan is de commissie volgens Van Ruler bezig een Luthers opgezette kerkorde op te stellen. De Vos acht deze toevoeging overbodig, omdat getuigen en niet voor dat getuigenis waken een contradictie is. Van Ruler is het hiermee niet eens en constateert dat de kerk nu wel getuigt, maar geen tucht oefent. Berkelbach van der Sprenkel die in zijn nota’s en ook tijdens de vergadering de tucht ter sprake stelt, spreekt ook van de mogelijkheid van afzetting.88 Voor hem blijft dit ele­ment noodzakelijk binnen een belijdende en zendingdrijvende volks­kerk.

Opvallend is dat Scholten, na zijn eerder genoemde waarschuwing dat hij binding aan de belijdenis alleen aanvaardt, ‘mits men in het oog houdt dat zij positief van inhoud is en niet negatief te gebruiken is om af te snijden’89, wel enthousiast is over de gedachten van Van Ruler. Scholten erkent dat ‘naast het getuigenis bijvoorbeeld tegen het nationaal-socialisme tucht tegenover nationaal-socialistische predikanten nodig is’.90

De Vos merkte al eerder in het commissiewerk op dat de commissie tot een zekere tuchtoefening zal moeten besluiten, maar dan niet zo dat de kerk spoedig tot leertucht zal overgaan.91 Later merkt hij op dat als de commissie iets over tucht wil opmerken, dat zij dan niet alleen de leertucht, maar ook de levenstucht hierin moet betrekken. Beide keren spreekt hij zijn vrees uit over de gevolgen hiervan ‘er zullen wel heel wat


86 Cie. Werkorde, 179. In sommige publieke edities van de Werkorde is de zinsnede met het nationaal-socialisme en bolsjewisme weggelaten om eventuele strafmaatregelen wegens belediging van de bezetter te voorkomen.
87 Cie. Werkorde, 68 en 105.
88 Berkelbach van der Sprenkel spreekt van afzetting in het kader van de rechtsprekende taak van de nieuwe synode, Cie. Werkorde, 54.
89 Cie. Werkorde, 51.
90 Cie. Werkorde, 105.
91 Cie. Werkorde, 49.

|124|

demonen losbreken’, maar opvallend is dat hij niet spreekt van een principieel bezwaar tegen tucht. Hij noemt noch het ethische bezwaar dat de Hervormde Kerk geen onfeilbaar leergezag heeft en daarom geen tucht kan oefenen, noch het bekende argument van vrijzinnigen uit de reorganisatiestrijd, dat het volkskerkkarakter van de Hervormde Kerk veronderstelt geloofsvrijheid voor verschillende godsdienstige overtuigingen.92

In het verlengde van zijn eerste nota wijst Scholten erop zich te beperken tot de interim- regeling, waardoor beslissingen over leer- en levenstucht aan de nieuwe synode worden overgelaten.93 Deze visie van Scholten krijgt in de definitieve toelichting bij de Werkorde zijn neerslag. Daarin wordt wel over de binding aan Schrift en belijdenisgeschriften gesproken, en ook over de belijdende taak van de nieuwe synode, maar wordt niet gerept over tuchtregelingen.

Het gesprek in de februari-vergadering van 1944 laat een aanvulling op het kerkbegrip zien. Zowel door Scholtens instemming met tucht tegenover nationaal-socialistische predikanten als door het achterwege blijven van principiële kritiek hiertegen door De Vos, blijkt dat de commissie niet alleen kiest voor de belijdende kerk, maar ook voor de begrensde kerk. Hierin constateren wij een afwijzing van het onbegrensde kerk­begrip, zoals dit in de reorganisatiestrijd door vrijzinnigen verde­digd werd. Bovendien kan hierin een aanwijzing voor een koerswijziging in de visie van De Vos opgemerkt worden.

 

2.2.4. Presbyteriale beginselen

Uit de nota’s bleek al dat de meeste commissieleden wezen op het belang van presbyteriale beginselen voor de nieuwe kerkorde. Deze krijgen zowel in de toelichting als in de structurele uitwerking van de Werkorde een plaats. Zij komen vooral tot uitdrukking in de keuze voor de zogenaamde grote synode, die samengesteld wordt uit afgevaardigden van de classicale vergaderingen. Hiermee wordt gekozen voor het presbyteriale stelsel. In deze samenstelling wil de commissie een hechte band creëren tussen de constituerende synode en het grondvlak van de kerk, de plaatselijke gemeenten, opdat de synode vertegenwoordiging van de kerk is. Uitgangspunt is hierbij dat het hoogste gezag in de kerk onder Christus aan de gezamenlijke gemeenten toekomt, waarbij het synodale geaccentueerd wordt. In het kader van de presbyteriale beginselen besluit de commissie dat het vetorecht van de leden van de provinciale kerkbesturen moet verdwijnen.

Verder komen presbyteriale beginselen tot uiting in de plaats van het ambt in de regering van de kerk. Voor de commissie zijn de ambten samen het orgaan van de kerk. Vanuit dit ambtsidee wordt in de Werkorde gebroken met de figuur van de oud-ouderling. Bovendien zijn deze beginselen bepalend voor het adviserend in plaats van het stemhebbend karakter van de afgevaardigden van raden en werkgroepen in de synode. Met het oog op het ambtelijk karakter van de afgevaardigden ter synode wil de commissie het stemrecht beperken tot afgevaardigden van classicale vergaderingen.

De concrete uitwerking van de presbyteriale beginselen wordt in de volgende paragraaf besproken. In de toelichting wordt neergelegd dat de commissie het presbyteriale als uitgangspunt aan de nieuwe synode meegeven. ‘Onze kerk is en blijft een uit de


92 Zie hoofdstuk 1.3.
93 Cie. Werkorde, 105.

|125|

Reformatie voortgekomen kerk van presbyteriaal type’. Door het beperkte karakter van de Werkorde worden slechts enkele presbyteriale beginselen uitgewerkt. 

In eerste instantie wordt in de toelichting vrij fel het episcopale afgewezen. Dit ligt in het verlengde van de afwijzing van episcopale elementen in de vooroorlogse reorganisatiestrijd. Als tijdens de richtingenconferentie in maart 1944 Van der Leeuw zijn bezwaar hiertegen uitspreekt, wordt wel de definitieve tekst gematigd, maar niet de presbyteriale koers van de commissie gewijzigd.94


94 Cie. Werkorde, 129 en 138.