|44|

Mijne Heren Curatoren!

In het kader van Uw zorgende bezigheden ten dienste van de Theologische Hogeschool meende U mij aan de Generale Synode van Hoogeveen te moeten voordragen, opdat op die wijze vervulling zou worden gevonden van de vacature, die door de emeritering van prof. C. Veenhof in 1968 was ontstaan.

U dankende voor het vertrouwen, waarvan Uw voordracht blijk gaf, spreek ik de hoop uit, dat U in mij niet teleurgesteld zult worden noch ooit met spijt aan Uw voordracht zult behoeven terug te denken. Gaarne schik ik mij onder Uw goede zorgen en ik wens U gaarne toe, dat mijn arbeid er aan mag medewerken, dat U Uw curatoriale arbeid in de toekomst niet al zuchtende zult behoeven te verrichten.

 

Mijne Heren Deputaten-financiëel!

Het is mij een behoefte thans ook publiek U hartelijk te danken voor de bekwame spoed, waarmee U mij tegemoet kwam ter oplossing van de vele practische problemen, waarvoor ik mij eensklaps gesteld zag sinds de dag van mijn benoeming. U hebt op die wijze in aanzienlijke mate meegeholpen om mij de weg van de voorbereiding op deze ambtsaanvaarding gemakkelijk te maken en ik houd mij verzekerd van Uw aandacht en toewijding in de komende tijd.

 

Mijne Heren Hoogleraren en Lectoren!

U zult verstaan, dat het mij een unieke gewaarwording is in Uw kring te mogen binnentreden. Zelf ben ik gedurende vele jaren, tot 1961, discipel dezer Hogeschool geweest en ik gedenk op dit moment de leermeesters, die mij op die lange weg sinds 1943 hebben begeleid. Het laatste traject van die weg, professor Doekes, heeft ons nauw aan elkaar verbonden en ik ben zonder meer zeker van Uw hartelijke belangstelling en hulp, die U Uw voormalige promovendus in deze nieuwe verhouding zult gunnen.

Nu ik  thans meer dan ooit mijn leven met dat van de School der kerken verbonden weet, is het mij een uitzonderlijk voorrecht voortaan in geregelde omgang met U allen te mogen verkeren en

|45|

samenwerken ten dienste van de theologische vorming van de aanstaande dienaren des Woords.

De werkbesprekingen, die in de kring van de Senaat de afgelopen tijd plaats vonden en waarin U mij zo voortreffelijk hebt ingeleid in mijn nieuwe arbeid, geven mij gegronde reden veel te verwachten van de samenwerking met U, van wie ik mijzelf thans collega weten mag.

Ik spreek de wens uit, dat wij goede jaren met elkaar zullen ontvangen en in elkaar voortdurend zullen herkennen de liefde, die ons allen drijft in de schone arbeid, waartoe wij vanwege de kerken geroepen werden. De taken zijn onafzienbaar en het leven is kort, maar de God, Die alle ding regeert, moge Zijn kracht heerlijk tot Zijn recht doen komen in al onze menselijke beperktheden.

Met U zie ik vol vreugde en verlangen uit naar de dag, waarop dr. J. Douma en drs. J.P. Lettinga zich definitief zullen verbinden aan de dienst, die hun door de synode werd opgedragen. Beide laatstgenoemden zullen verstaan, dat het voor mij een zeer vertroostende gedachte is, dat ook voor hen binnen korte tijd het moment aanbreekt zich voor de eerste maal te bewegen in het professoraal gewaad.

Bij U, lector Wielenga, legde ik destijds mijn eerste tentamen na het propaedeutisch examen af, in grote onbekommerdheid ten aanzien van de encyclopaedische ordening van mijn studiegang. U hebt dat toen in mij willen dragen. Dat dan thans U en ik tesamen de diaconiologische vakken te behartigen hebben, is een dermate merkwaardige gang van de geschiedenis, dat ik niet durf zeggen, wie van ons beiden op dit moment door groter verbazing bevangen is.

 

Dat ik ook op goed contact met de overige werkers aan deze Hogeschool hoop, zal ik niet nadrukkelijk behoeven te verzekeren. U pleegt immers als medewerkers benoemd te worden en ik wil mij graag op die schone titulatuur beroepen, zovaak Uw hulp voor mij onmisbaar blijkt. Mijnerzijds hoop ik voor U een medewerker te kunnen zijn op al die momenten, waarop U mijn hulp zult willen inroepen en gebruiken.

 

Broeders van de kerkeraad te Groningen-Noord!

Uw aanwezigheid in deze samenkomst doet mij uitermate goed. Ik meen wel ongeveer te weten, in welke gemoedsgesteldheid U naar

|46|

deze dag heenleefde en vandaag de reis naar Kampen ondernam. Ik dank U hartelijk voor de wijze, waarop U voor mij Uw moeite met de gang van een Uwer predikanten veelszins hebt weten te verbergen teneinde mij de overgang van het pastoraat via het emeritaat naar het professoraat niet moeilijker te maken dan hij al was.

Slechts weinige jaren verkeerde ik in Uw midden, maar de jaren waren geladen met intensief contact. Ik zal het missen — de regelmatige omgang met de ouderlingen en diakenen op de kerkeraad en op de Oranjewijkraad. En wat zou ik hier in Kampen moeten beginnen terzake van de ambtelijke vakken zónder de vele ervaring, die ik in samenwerking met de ouderlingen en diakenen in de gemeenten heb mogen ontvangen in de jaren te Twijzel, Middelburg, Voorburg en Groningen!

Het waren rijke jaren, waarin wij veel vrede onder het Evangelie hebben genoten en het bittere van dit uur is geheel en uitsluitend de noodzaak tot het afscheid nemen van deze vorm van omgang in de gemeente van de Here.

 

Dat Moeder deze dag mag beleven en hier present kan zijn, is mij een zaak van diepe vreugde en geeft mij reden hier publiek dank te brengen voor de opvoeding en gelegenheid tot studie, die ik van Vader en Moeder mocht ontvangen. Deze dag moge U, Moeder, er eens te meer van overtuigen, hoezeer de Here Uw en Vaders leven heeft willen inschakelen in Zijn werk.

 

Mijn laatste woord geldt U, mijne Heren Studenten!

Het is toch  terwille van U, dat de kerken mij riepen tot de vandaag in Uw midden aangevangen arbeid.

Het spreekt voor mij vanzelf om veel te verwachten van de regelmatige omgang met U in de jaren van Uw studie.

Ik hoop van harte, dat het onderricht in de ambtelijke vakken U zal bezielen tot het schone en gewichtige werk, waartoe U zich hier in Kampen gereed maakt. U hebt het voornemen en de begeerte dienaren van Gods Woord te worden in het laatste gedeelte van deze machtige twintigste eeuw en hoe zal Gods volk in deze  tijd de bediening van het Woord nodig hebben! Daartoe ons voor te bereiden kan niet anders dan een kostelijke zaak zijn voor U en voor mij.

Ongetwijfeld zult U mij tegemoet willen komen met dat geduld en vertrouwen, die vanouds tot de klassieke deugden van de leerlingen

|47|

worden gerekend. Mijnerzijds is er het oprechte voornemen U te bieden al wat binnen mijn vermogen ligt.

Het is uiteraard de vraag, hoever ik het daarin brengen zal — zelf ben ik daarnaar minstens zo nieuwsgierig als U.

Ik waag mij er niet aan U in dit opzicht momenteel exacte beloften te doen. De ‘oude’ Achelis, wiens Praktische Theologie destijds een standaardwerk was voor vele generaties hoogleraren en studenten, blijft ons voortdurend manen tot bescheidenheid.

Niet alleen was hij een kenner als weinigen van de geschiedenis van ons vak, maar ook wist hij dermate diep af te dalen in de details van de ambtsdienst, dat hij op zeker moment adviezen wist mee te geven aan zijn lezers omtrent de instandhouding ener optimale lichaamsconditie van een predikant. Hij sprak in dat verband van het hoge nut van een regelmatige koude douche, alsmede van het zowel ’s zomers als ’s winters dragen van wollen onderkleding. Niet minder bleek zijn bezorgdheid uit het advies om dagelijks te gorgelen met zout water, hetzij bereid uit keukenzout, hetzij uit chloorzure kali, met als alternatief het genieten van een teug zure wijn204.

Ik beloof U niet, dat mijn formele homiletiek het niveau van deze of soortgelijke spitse denkbeelden zal halen; mocht het ooit gebeuren, dan zal de reminiscentie aan de koude douche vermoedelijk de meeste kans maken, met name op de ‘preek-colleges’.

Maar afgedacht van dit soort merkwaardigheden uit het bonte geheel der ambtelijke vakken — ik hoop en verwacht met U in een gemeenschappelijke krachtsinspanning bezig te zijn onder de grote opdracht van Hem, Die als ons aller Werk-gever ons wil verwaardigen tot de arbeid der bediening en ons in de voorbereiding daartoe stellig niet zal beschamen, zovaak wij onze hulp verwachten van Hem.


204 E.Chr. Achelis, Praktische Theologie, Freiburg i.B. 1890, I, 425 (§ 129, slot van de formele homiletiek).