|5|
Mijnheer de President-Curator,
Mijne Heren Deputaten-Curatoren en Deputaten-financieel dezer Theologische Hogeschool,
Mijne Heren Hoogleraren, lectoren en medewerkers aan deze Hogeschool,
Mijne Heren Studenten,
en voorts Gij allen, die deze plechtigheid met Uw
tegenwoordigheid vereert,
Zeer geachte toehoorders,
Het onderdeel van de theologie, dat mij ter onderwijzing is toevertrouwd, staat aan deze Academie sedert lang te boek onder de naam diaconiologie.
Nog maar nauwelijks had dr. A. Kuyper in het jaar 1894 deze term gesmeed en geïntroduceerd, of te Kampen werd hij met blijdschap begroet en overgenomen. Dat geschiedde op de 27e september van datzelfde jaar tijdens de inaugurele reden van prof. P. Biesterveld. Zelf sprekende over ‘Het hooge belang der ambtelijke vakken’ kwam hij op te merken ‘dat het ambt qua talis, als door Christus ingesteld, het voorwerp van onderzoek moet zijn. En dan naar den regel der Schrifture. Naar dit beginsel lacht ons van zelf de door prof. Kuyper gekozen naam „diaconiologische groep” zeer aan. In deze benaming komt duidelijk uit dat deze vakken de door den Heiland ingestelde ambten in aard en taak hebben na te speuren’1.
En in zijn tweede inaugurele oratie, in 1902 te Amsterdam, ging Biesterveld nog een stapje verder door te verklaren dat er geen betere naam voor deze vakken te vinden is2.
Het was Kuypers bedoeling mede door deze naamgeving de vakken betreffende de ambten in de kerk een eigen plaats in het geheel
Voor gebruikte afkortingen in noten zie pagina
48.
1 P. Biesterveld, Het hooge belang der ambtelijke
vakken, Kampen 1894, 24.
2 P. Biesterveld, Het object der ambtelijke
vakken, Wageningen 1902, 42. Wel had Biesterveld deze lichte
kritiek: ‘deze naam (is) moeielijk uit te spreken’. Vgl. dr. W.D.
Jonker, Theologie en praktijk, Kampen 1968, 18: ‘de
ietwat lompe benaming ...’.
|6|
van de wetenschap der theologie te verzekeren. Dat belang wordt immers niet behartigd door de veel gebruikte, doch weinig zeggende en fundamenteel onjuiste naam Practische theologie.
De naam diaconiologie heeft Kuyper uitvoerig gelegitimeerd vanuit het Woord van God, dat ons spreekt van de diakonia in de kerk3 als instelling van Christus terwille van de bediening en doorwerking van het Woord der verlossing4.
Op deze wijze maakte Kuyper in de eerste plaats ernst met zijn voorname stelling, dat de Heilige Schrift het principium van de theologie is5.
Vervolgens beoogde hij reeds in deze naamgeving uit te spreken, dat het ambt niet orgaan der gemeente, maar orgaan van Christus en werktuig van de Heilige Geest is, zodat de volmacht tot de bediening niet uit de mens, maar uit God is.
In de derde plaats legde hij door de introductie van deze nieuwe naam zijn bestrijding van die andere encyclopaedicus uit de negentiende eeuw, F. Schleiermacher, ook op dit onderdeel vast.
Had immers Schleiermacher de theologie, en met name de zgn. practische theologie, vanuit de behoefte der kerk verklaard en het ambt als orgaan van de gemeente voorgesteld — Kuyper wist zich door de Schrift gedrongen om terzake van de herkomst, volmacht en bedoeling van het ambtelijke werk te wijzen op de instelling van God, zoals de Schrift daaromtrent spreekt.
In de naam diaconiologie schuilt dan ook een duidelijke polemiek tegen de invloedrijke Schleiermacher6.
Het is mijn bedoeling deze critische neven-functie van de naam diaconiologie uit te werken en de historische noodzaak en blijvende actualiteit van deze critiek aan te tonen.
3 Kuyper spreekt geregeld over het ambt
in de kerk, niet over de diakonia van de kerk
in de wereld. O.i. heeft dr. W.D. Jonker, a.w., 17, 18,
daarvoor te weinig oog gehad in zijn critiek op Kuyper, welke
critiek dientengevolge niet geheel terzake is. Wij zijn het dan
ook niet met dr. Jonker eens, wanneer hij in dit verband zijn
voorkeur voor de vertaling ‘dienst’ argumenteert. Er
wordt voor het verstaan van het ambt in de kerk weinig winst
geboekt door het nadrukkelijk prijsgeven van de vertaling
‘ambt’ ten gunste van ‘dienst’. Vgl. dr. A.A.
van ruler, Bizonder en algemeen ambt, Nijkerk z.j.
(1952), 60. Bovendien zijn de motieven voor het prijsgeven van
het woord ‘ambt’ in veel gevallen onaanvaardbaar, zoals we in het
vervolg hopen aan te wijzen.
4 Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie der Heilige
Godgeleerdheid, Amsterdam 1894, II, 580-585; III,
468-481.
5 a.w., II, 291vv.
6 a.w., III, 470, 471.
|7|
Derhalve wil ik U spreken over
DE VOLMACHT TOT BEDIENING DER VERZOENING
en daarbij een confrontatie voltrekken met de inzichten, die omtrent het ambt in de negentiende eeuw door F. Schleiermacher en in de twintigste eeuw door K. Barth zijn gepresenteerd.
De Heilige Schrift onderricht ons over de volmacht tot de bediening met name in de Tweede brief van de apostel Paulus aan de Corinthiërs. Achtereenvolgens wordt aldaar gesproken over de ‘dienaars van een nieuw verbond’ (3: 6), de ‘bediening des Geestes in heerlijkheid’ (3: 8), de ‘bediening dier rechtvaardigheid brengt’ (3: 9), de ‘bediening der verzoening’ (5: 18), de ‘bediening, die voor de heiligen geschiedt’ (8: 4 St.Vert.; vgl. ook 9: 1), die ook genoemd wordt de ‘bediening van deze liturgie’ (9: 12; St.Vert.: ‘de bediening van deze dienst’).
Ook in andere brieven vat de apostel zijn apostolisch ambtswerk — evenals dat van zijn medewerkers (1 Cor. 3: 5; Efeze 6: 21; Col. 1: 7, 4: 7; vgl. ook 1 Thess. 3: 2) — samen onder de naam diakonia (Rom. 11: 13, vgl. ook Hand. 1: 17, 25). Hij weet zich door God zelf, resp. door Christus in deze bediening gesteld (1 Tim. 1: 12; 2 Cor. 6: 4, vgl. 1 Tim. 4: 6) en noemt zichzelf in Efeze 3: 7 en Col. 1: 23 een ‘(be)dienaar van het evangelie’, als hoedanig hij tegelijk ‘dienaar der gemeente’ is (Col. 1: 25).
Voorts spreekt de Schrift ons o.m. van de ‘bediening der tafels’ en de ‘bediening des Woords’ in hand. 6: 1, 4 en van de ‘verscheidenheid in de bedieningen’, die de Here in Zijn gemeente heeft gegeven (1 Cor. 12: 5).
Deze veelkleurige diakonia in de gemeente is het door Christus zelf ingestelde orgaan om Zijn werk aan Zijn volk en in de wereld te voltooien in de kracht van de Heilige Geest. Zij spreekt primair van de vér-gaande triomf van Gods genade, die ménsen weet in te schakelen in de gang van Zijn verlossingswerk (vgl. Efeze 3: 8 en 1 Tim. 1: 12-14).
Nergens wordt dit duidelijker uitgesproken dan in 2 Cor. 5:
17-20: ‘Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping: het
oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen.
En dit alles is uit God, die door Christus ons met Zich verzoend
heeft en ons de bediening der verzoening gegeven heeft, welke
|8|
immers hierin bestaat, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun hun overtredingen niet toe te rekenen, en dat Hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd. Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond U vermaande; in naam van Christus vragen wij U: laat U met God verzoenen’.
Hoe nauw worden hier het werk Gods in Christus én de menselijke diakonia aan elkaar verbonden! De dienaar staat tot God in de verhouding van gezant tot zender; Gods eigen Woord, dat tot de vrede in Christus de wereld roept, wordt door ménsenmond hoorbaar in deze wereld en stelt het ‘welbehagen’ en ‘heil’ van God (2 Cor. 6: 2) present in de wereld der mensen.
Zo is dan de diakonia het menselijk instrument, dat de Geest van God hanteert in de bemiddeling van het in Christus verschenen heil. Het heil, dat uit God is, komt tót de mens in déze weg en op déze weg wordt de heerlijkheid van het Nieuwe Verbond glorieus openbaar (2 Cor. 3: 8). Want het is Christus zelf, die in de bedeling van de Geest Zijn werk door deze dienst tot voltooiing brengt, zoals Kuyper uitdrukkelijk in zijn verantwoording van de naam diaconiologie heeft gesteld7.
Het is deze in Gods Woord geopenbaarde dienst, die de grondslag, zin en kern van de ambtelijke arbeid in Gods kerk vormt en het voorwerp van theologisch onderzoek is in de diaconiologische vakken.
7 a.w., III, 472vv.