Maar voordat wij ons deze antithese nader indenken, richten wij de aandacht op de twintigste eeuw en vragen ons af, welke bijdrage K. Barth (1886-1968) heeft geboden terzake van de volmacht tot de bediening der verzoening. Er zijn diverse gegronde redenen voor deze aandachts-bepaling aan te voeren.
Barth heeft immers in deze eeuw het grote offensief van de ‘dialectische theologie’ tegen Schleiermacher geopend en de opzet van
|24|
zijn theologie mag beschouwd worden als één groot protest en requisitoir tegen die van Schleiermacher, onder wiens betovering tallozen gedurende een eeuw hebben geleefd. Onbarmhartig heeft Barth het subjectivisme, religionisme en anthropocentrisme van Schleiermachers cultuur-theologie gegeseld en zonder twijfel wilde hij daarin getuige zijn van de hoogheid van het Woord van God, dat bóven de kerk staat en zich niet uitlevert aan handen van religieuze mensen.
Bovendien is Barths theologie — naar eigen getuigenis — geboren uit bekommernis om de nood der prediking. Ook het verzet tegen Schleiermacher is dáárdoor gemotiveerd. Tot in de opzet en taakomschrijving van zijn Kirchliche Dogmatik blijkt deze concentratie op de prediking der kerk. Heel de theologie is door hem rondom de opdracht der prediking geconcentreerd109.
Tenslotte valt in dit verband te bedenken, dat het door Schleiermacher zo zeer verwaarloosde woord der Schrift in 2 Cor. 5: 19: ‘God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende’ door Barth tot kernwoord van zijn dogmatiek is gemaakt110: de leer der verzoening staat daarin zonder meer centraal.
Dat alles geeft ons recht en reden tot de vraag naar de wijze, waarop Barth gesproken heeft over de prediking als bediening der verzoening.
Evenals bij onze uiteenzetting van Schleiermachers inzichten nemen wij ons uitgangspunt in een korte definitie van de prediking. We bedoelen de omschrijving, die Barth gegeven heeft in zijn in 1966 verschenen Homiletik, die het verslag biedt van zijn colleges uit de jaren 1932 en 1933 tijdens het homiletisch seminarie te Bonn111.
109 KD, I/1, 2f.; Not und
Verheissung der christlichen Verkündigung (1922) in Das
Wort Gottes und die Theologie, München 1929, 99ff. Vgl. W.
Fürst, Karl Barths Predigtlehre in Antwort
(Festschrift voor Barth bij diens 70e verjaardag),
Zollikon-Zürich 1956, 137ff.; W. Fürst, Die homiletische
Bedeutsamkeit Karl Barths in: Vom Nutzen der
Theologie, München 1963, 5ff.
Dr. K. Dijk, De prediking als dienst des Woords (inaug.
oratie-1937), in De dienst der kerk, Kampen 1952,
79vv.
F. Wintzer, a.a.O., 184ff.; F. Schmid, Verkündigung
und Dogmatik in der Theologie K. Barths, München 1964, 14f.,
145; H. Traub, Theologie und Verkündigung in
Antwort, 124ff. Een samenvatting van Barths strijd tegen
Schleiermacher geeft dr. D.N. Snyder, Karl Barth’s struggle
with anthropocentric theology, ’s-Gravenhage 1966, met name
Ch. II (101-127).
110 KD, II/2, 95.
111 Homiletik. Wesen und Vorbereitung der
Predigt, Zürich 1966, 30-32. Tien ➝
|25|
Bijzonder opvallend is hier het feit, dat Barth zich principieel niet capabel acht in één antwoord de vraag naar de aard van de prediking te beantwoorden. Vandaar, dat hij twee definities geeft, die elkaar nodig hebben, maar tegelijk niet tot elkaar zijn te herleiden in een hogere synthese.
In de eerste definitie stelt Barth, dat de prediking Gods Woord is dat door God zelf wordt gesproken, terwijl God daarvoor beslag legt op de dienst van de verklaring van een Bijbeltekst door een in de kerk daartoe geroepen mens112. Deze omschrijving loopt, bij wijze van spreken, ‘van boven naar beneden’: zij begint bij Gods eigen spreken en eindigt bij de in de kerk sprekende mens.
De tweede definitie legt de omgekeerde weg af; zij begint ‘beneden’ en verwijst naar ‘boven’:
De prediking is de aan de kerk opgedragen poging het Woord van God zelf door een daartoe geroepen mens zo te dienen, dat een Bijbeltekst verklaard wordt als aankondiging van hetgeen de mensen van God zelf moeten horen113.
In de eerste omschrijving is de prediking geïdentificeerd met het eigen spreken Gods; in de tweede is zij slechts een menselijke poging en hoogstens aankondiging van het spreken Gods. Beide definities hebben elkaar nodig114 en fungeren — naar Barths eigen zeggen — slechts als wegwijzers, die heenwijzen naar de zaak zélf, die niemand begripsmatig zal kunnen vatten.
Beide definities cirkelen om het onzichtbaar waarheidsmiddelpunt; de ene laat ons de prediking zien vanuit Gods bedoeling daarmee — de andere beschouwt haar als werkzaamheid van de kerk. Tesamen getuigen deze omschrijvingen van de indirecte identiteit en het ‘getuigenis’-karakter van de prediking ten opzichte van het Woord van God. Maar noch de identiteit, noch de indirectheid
➝ jaar eerder publiceerde W. Fürst de door Barth gegeven
definitie(s) reeds in Antwort, 141.
112 De volledige tekst luidt aldus:
‘Die Predigt ist Gottes Wort, gesprochen von ihm selbst unter
Inanspruchnahme des Dienstes der in freier Rede stattfindende,
Menschen der Gegenwart angehenden Erklärung eines biblischen
Textes durch einen in der ihrem Auftrag gehorsamen Kirche dazu
Berufenen’.
113 ‘Die Predigt ist der der Kirche befohlene Versuch,
dem Worte Gottes selbst durch einen dazu Berufenen so zu dienen,
dass ein biblischer Text Menschen der Gegenwart als gerade sie
angehend in freier Rede erklärt wird als Ankündigung dessen, was
sie von Gott selbst zu hören haben’. Vgl. ook de omschrijving
KD I/1, 56.
114 Vgl. de interpretatie van G. Harbsmeier, ‘Alt’
und ‘Neu’ in der Verkündigung in Evangelische
Theologie, 27/1967, 288ff.
|26|
doen recht aan hetgeen onder ‘bediening van het Woord’ is te verstaan.
Wie mocht menen, dat dit sterk dialectische spreken uit 1932 in de loop der jaren is vervangen door minder dialectische gedachtengang, zou zich sterk vergissen.
Het dualisme tussen het goddelijke en menselijke spreken, dat de achtergrond vormt van de tweeheid van definitie in 1932, heeft doorgewerkt tot in Barths laatste publicaties toe. Wij hebben het oog op het gedeelte uit KD IV/3 (1959), waarin Barth spreekt over de gelijkenissen van het Koninkrijk115. Die gelijkenissen zijn door Christus in beslag genomen woorden, waardoor zij Christus’ Woord gaan dienen en door Christus worden bepaald en omgevormd tot woorden van waarheid. Barth spreekt van een transformatie van het materiaal der gelijkenissen, doordat Jezus de vertelling doet; op die wijze gaan zij de reële presentie van God op aarde ‘betuigen’, ja: zij worden zelf tot ‘Ereignisse von dessen Realpräsenz’116.
Deze verhouding tussen Jezus’ woord en de gelijkenissen is ‘so etwas wie das Urbild’ van de wijze, waarop er naast het ene Woord Gods ook andere, ware woorden Gods kunnen zijn. Die andere woorden staan geheel onder de macht en autoriteit van Gods Woord, zij staan in een volkomen dienstverhouding en worden zelfs door Gods Woord geschapen. Op dit niveau der gelijkenissen bevinden zich de ‘ware woorden’, die in de profane humaniteit zijn te verwachten op grond van het machtsbereik van Christus’ verzoeningswerk; maar ook de prediking van de kerk en niet minder het getuigenis van de Schrift staan op ditzelfde niveau. Het enige verschil is de mate van (in)directheid van het getuigenis117.
Wij hebben in dit slotstuk van Barths oeuvre dus een herhaling van de oorspronkelijke leer van de drie gestalten van Gods Woord, welke leer thans echter een soort uitbouw heeft verkregen in de richting van de profane humaniteit als teken van de universele heerschappij en kracht van het profetisch ambt van Christus, de Verzoener.
Wij mogen op grond van de universele verzoening immers ook in die humaniteit indirecte verwijzingen naar Jezus Christus
115 KD IV/3, 124ff.; vgl. Snyder,
l.c., 145pp.
116 KD IV/3, 126.
117 KD IV/3, 107.
|27|
verwachten, die door God kunnen worden ‘opgeheven’ en tot waarheid kunnen worden118 en op die wijze tot ministerium Verbi divini worden ‘eingesetzt, instauriert, ordiniert’119.
Deze uitbouw in de richting van de humaniteit doet intussen niets af van het feit, dat de prediking als derde gestalte van het Woord Gods besloten blijft in de wereld van de ‘tekenen’ en ‘gelijkenissen’, waarin ook de Schrift en de kerk zich als zodanig bevinden120.
Daarom is niet alleen de prediking een pogen, maar ook de Bijbel zelf121. En juist omdat de Bijbel het is, kan de prediking onmogelijk meer zijn dan dat. Evenals de Bijbel leidt ook de prediking ons Gods Woord tegemoet en de Bijbel dient ons, door ons in de beweging der apostelen — als eerste getuigen — mee te nemen122. Dat is de ‘dienst’, die de Bijbel óns bewijst123, opdat wij, mensen, het Woord Gods zouden kunnen dienen en in de prediking onderricht zouden ontvangen in het horen van het Woord Gods124. Evenals de Bijbel moet ook de prediking worden ‘opgeheven’ door een genadige acte van de sprekende God zelf125.
Niet minder dan de Bijbel is ook de prediking slechts ‘Zeugnis’ van Gods Woord126 en in dit woord ‘Zeugnis’ is de distantie tót én de mogelijkheid tot identificatie mét Gods Woord vastgelegd127.
Tegelijkertijd weet Barth — vanuit het aspect van de vervulling van de belofte128, die aan de prediking is meegegeven — zeer positief te spreken over de identiteit van prediking en Woord Gods in de zin van zijn eerste definitie129.
118 KD IV/3, 178, 179.
119 KD IV/3, 188. Vgl. de analyse van dr. A.
Dekker, Homines bonae voluntatis. Das Phänomen der
profanen Humanität in Karl Barths Kirchlicher Dogmatik, Kampen
1969, 21-59.
120 KD I/2, 465, 775, 845; IV/3, 906-909.
121 ‘In der Bibel handelt es sich auf alle Fälle um
menschliche Versuche, dieses Wort Gottes in bestimmten
menschlichen Situationen ... im menschlichen Gedanken und Worten
zu wiederholen und wiederzugeben’, KD I/1, 116.
122 KD I/2, 586-590, 752, 753. Hiermee staat
in verband de idee van de ‘voortzetting’ van de inspiratie,
KD I/2, 579, vgl. III/1, 101.
123 KD IV/1, 807.
124 KD I/2, 853, 854.
125 KD I/1, 97, 120, 121; I/2, 357.
126 Offenbarung, Kirche, Theologie, München
1934, 29.
127 KD I/1, 114; I/2, 512, 514ff., 764,
913.
128 KD IV/3, 960ff.
129 B.v. Das Wort Gottes und die Theologie,
117; KD I/1, 52, 53, 96; I/2, 834-850.
|28|
Het is dit kader, waarin Barth de prediking als ‘Dienst am Wort’ voortdurend heeft gelocaliseerd130.
Als zodanig kan de prediking, evenals de Schrift, Gods Woord wórden in de soevereine handeling van Gods genade131.
Deze Dienst am Wort typeert echter de distantie tot ‘bediening van het Woord’ en legt deze distantie formeel vast132.
Als menselijke activiteit blijft de prediking besloten in de wereld der mensen en in de wereld van ‘teken’, ‘getuigenis’ en ‘gelijkenis’.
In deze wereld is de opdracht tot de verkondiging aan de kerk als onloochenbaar feit verstrekt133, maar dat verandert niets aan het feit, dat zij als zodanig besloten blijft in de kring van de medemenselijkheid, in de hoop dat deze mensendienst door Gods genade wordt geheiligd tot dienst van God134.
Het zal vanuit deze gedachtengang verstaanbaar worden, dat Barth de arbeid der prediking wél als ‘dienst’ aan de gemeente135 en als dienst aan het Woord wilde typeren, maar tegelijk al sterker verzet aantekende tegen het woord en begrip ‘ambt’.
Dacht hij in 1932 nog enige ruimte te kunnen vinden voor dit begrip, waaraan de idee van ‘gezag’ inhaerent is136 — zijn oppositie tegen het woord en begrip ‘ambt’ is zo sterk toegenomen, dat hij in 1955 kwam te spreken over het ‘fatale begrip ambt’137. Er zit voor zijn besef een ‘meer-waarde’ in dit begrip boven dat van ‘dienst’, die het onbruikbaar maakt ter typering van de
130 KD I/2, 851-896.
131 ‘Eigentlich müssten wir sagen, die Bibel
wird Gottes Wort; wo sie es wird, ist
sie es. Es geht um Ereignisse’, Homiletik, 62. Vgl.
KD I/1, 321f.; II/2, 276, 278; IV/3, 179. Vgl. ook het
opstel van E. Thurneysen, Die Aufgabe der Predigt in
Theologische Aufsätze, Karl Barth zum 50. Geburtstag,
München 1936, 38ff.
132 Vgl. voor Nederland: Dr. J.J. Stam, Kerkelike
verkondiging in De openbaring der verborgenheid,
Baarn z.j. (1934), 150, 151; Dr. K.H. Miskotte, Om het
levende Woord. Opstellen over de praktijk der exegese,
’s-Gravenhage 1948, 276.
133 KD I/1, 57ff.; I/2, 848; IV/2, 703, 819,
835, 855.
134 KD I/1, 53; IV/3, 952ff. ‘Der Dienst am
Wort zielt auf zwischenmenschliche Kommunikation’, aldus W.
Fürst, Die Unentbehrlichkeit dogmatischer Besinnung für die
Predigt im Spiegel gegenwärtiger Homiletik in
Verkündigung und Forschung 1/1967, 16.
135 KD IV/3, 954.
136 Homiletik, 31, 50ff. Ook toen sprak hij:
‘Der Kirche als der ecclesia ist das Amt anvertraut; darum gibt
es das Amt nur aus der Gemeinde in der Gemeinde” (53).
137 KD IV/2, 787. Vgl. W. Herrenbrück,
Gemeinde und Amt in Antwort, 562ff.
|29|
machtiging tot de prediking. Blijkbaar is in het spreken van ambtelijke verkondiging de grens van de deemoed overschreden. Aangezien de kerk alleen maar dienen kan en deze dienst het centrale en typerende woord is voor heel het christelijke leven138, voor de totale existentie van de kerk139, inclusief haar getuigenis140, moet hier alle idee omtrent een ambtsdrager die de gemeente met het Woord Gods tegemoet treedt, als een ongeoorloofde aanmatiging worden beschouwd.
In de ambtsidee is voor Barths besef altijd een hiërarchisch element, dat juist in het begrip dienst voorkomen wordt141.
Ook is de ambtsidee in strijd met het wezen van de kerk als ‘Ereignis’; zij schendt bovendien het voorbehoud van Gods genade ten opzichte van de arbeid van de kerk en maakt van de kerk een ‘Anstalt’ en instituut142. Het ambt stabiliseert in feite hetgeen ‘gebeurtenis’ moet blijven: de genade van God, die ‘sich bekennt’143 tot de prediking en haar opneemt in het geweld van Zijn eigen spreken.
Vandaar, dat Barth niet ontkwam noch ontkomen wilde aan de stelling, dat de dienst aan het Woord gezien en geleerd moet worden als exponent van de functie van de gehele gemeente144. In de gemeente heeft niemand een ambt145; we kunnen ook zeggen: ieder heeft daar het ambt van ministerium Verbi divini146. Dus wordt de arbeid der prediking gelegitimeerd vanuit de
138 KD III/4, 544ff., 560f.; IV/1,
122; IV/2, 669ff.
139 KD I/2, 846ff., IV/1, 795; IV/2, 781,
784.
140 KD IV/3, 967, 994ff.
141 KD IV/1, 752.
142 KD IV/2, 789. Vgl. Fürst in
Antwort, 140ff.
143 B.v. KD I/2, 834, 845. In dit verband
komt Barth zover, de prediking te doen overgaan in ‘gebed’ —
totale omkering van de ‘spreek-richting’! Vgl.
Homiletik, 72: ‘... es steht nicht in unserer Macht,
dass Menschenwort Gotteswort werde. Die Predigt muss dann zum
Gebet werden, zu einem Suchen und Anrufen Gottes ...’. ‘Ist die
Predigt wirklich gemeindemässig, als Dienst am Wort
Gottes, dann kann sie nur ein Versuch sein in der Gemeinde und
mit der Gemeinde zu beten. Predigt ist letztlich nicht Arbeit,
sondern Gebet’, aldus Barth, Die Gemeindemässigkeit der
Predigt (1935) in Evangelische Theologie, 13/1956,
204f.
144 Vgl. Die christliche Dogmatik, München
1927, 23, 28; Credo. Die Hauptprobleme der Dogmatik
dargestellt im Anschluss an das Apostolische Glaubensbekenntnis,
München 1935, 126; Die Schrift und die Kirche,
Zollikon-Zürich 1947, 38, 39; Der Dienst am Wort Gottes,
München 1934, 10. Vgl. dr. G.C. van Niftrik, De kerk in
Vox Theologica 20/6, juli 1950, 166.
145 KD III/4, 561.
146 KD IV/2, 784.
|30|
algemene opdracht van de gemeente tot dienstbetoon147. En deze opdracht van de gemeente is, krachtens de universele verzoening van de mens in Christus, de verkiezing en bestemming van ieder mens148.
Deze gedachtengang, waarin ‘ambt’ slechts als hiërarchisch en clericalistisch begrip te voorschijn kan komen, zullen wij moeten verklaren tegen de achtergrond van het voortdurend virulente dualisme tussen de ‘Geschichte’ van God en het ‘Sein’ van de creatuur; we kunnen ook zeggen: tussen het spreken Gods en het dienend getuigen van de mensen.
Het resultaat is intussen, dat Barth niet uitkomt boven de stelling van Schleiermacher, dat het ‘prediken’ louter een uit de gemeente opkomende functie is — op deze formele overeenkomst tussen Barth en Schleiermacher is reeds in 1931 door dr. T. Hoekstra gewezen149.
Er blijft in deze theologie geen ruimte over voor de ‘bediening’; zij wordt verslonden door de ‘dienst’ en het diepste motief in dit alles is gelegen in de distantie, die tussen Gods eigen Woord en de Heilige Schrift permanent wordt opengehouden. Ook de Schrift immers valt onder de ‘dienst’ — zoals we daareven zagen; zij is het getuigenis der apostelen, waarin die dienst ‘exemplarisch’ is vertoond aan de gemeente150, terwijl de gemeente op haar beurt ‘darstellt’ wat het deel en de roeping van de gehele mensheid is en wezen zal151.
Met deze kennis van Barths ideeën omtrent het ministerium bij
147 KD III/4, 544ff. en de in noot 144
vermelde plaatsen. Blijkbaar is Barth van overtuiging, dat het
‘ambt’ de ‘Unmittelbarkeit’, de rechtstreekse relatie tussen de
gemeente en haar Hoofd, schendt, vgl. Credo, 126;
Die Schrift und die Kirche, 37 en Die Theologie und
die Kirche, 82. Zie ook het opstel van W. Herrenbrück,
vermeld onder noot 137.
Wel spreekt Barth van een bepaalde ‘Gliederung’ in het
dienstbetoon van de gemeente, b.v. KD III/4, 560; IV/2,
786, zelfs van een zekere ‘Ueber- und Unterordnung’: Der
Dienst am Wort Gottes, 20.
148 KD IV/3, 554.
149 Dr. T. Hoekstra, Het Woord Gods in de
prediking. Een beoordeling van Barths Woordtheologie, Kampen
1931, 43vv.
150 KD IV/1, 803ff.
151 Wij raken hier aan Barths kerkbegrip. De kerk is
als lichaam van Christus de ‘irdisch-geschichtliche Existenzform’
van Jezus Christus en als zodanig de ‘vorläufige Darstellung des
ganzen in ihm gerechtfertigten Menschenwelt’, KD IV/1,
718 (Leitsatz van § 62).
|31|
ons, willen wij thans antwoord zoeken op de vraag, in hoeverre Barth recht weet te doen aan de massieve woorden uit 2 Cor. 5: 19: ‘God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende ... en heeft ons het woord der verzoening toevertrouwd’.
Daarbij treft het terstond, dat in Barths beschouwingen het tweede gedeelte van deze tekst uitdrukkelijk wordt gerelativeerd ten opzichte van het eerste gedeelte.
Deze relativering is één doorgaande lijn, vanaf het begin tot aan het eind van zijn Kirchliche Dogmatik152.
Dat hangt samen met twee karakteristieke momenten in Barths theologie: zijn leer omtrent het ‘teken’-karakter van de wereld, de kerk, de Schrift en de prediking én zijn leer omtrent de universaliteit van de ‘in Christus’ volbrachte verzoening.
Wat betreft het eerste gedeelte van 2 Cor. 5: 19 is Barth bereid zijn hele dogmatiek te zien als ontvouwing van deze tekst153. Vooral wanneer deze tekst op de exegetisch niet te verantwoorden wijze154 wordt gelezen: ‘God was in Christus en verzoende de wereld met zichzelf’155.
‘God was in Christus’ — daarmee is voor Barth het kernwoord van heel de christologie gesproken. Doordat God in Christus was, verzoende Hij de wereld met zichzelf156. In Christus nam God zelf immers het oordeel over de zonde op zich; in Hem is de vernedering van God evenzeer geschied als de verhoging van de mens en de verzoening bestaat in deze ‘Austausch’157, deze plaatsverwisseling van God en mens.
Wat eeuwig geschiedt in de praeëxistente God-mens Jezus Christus heeft zichzelf in de tijd herhaald in de vernederingsgang van God zelf tot de dood des kruises toe158.
152 KD I/2, 394-396; IV/3, 955.
153 KD II/2, 95.
154 De voorliefde voor deze lezing staat in verband
met de begeerte om de twee-naturen-leer ‘functioneel’ en
‘geschichtlich’ te maken. Vgl. W. Fürst, preekschets in de
Göttinger Predigt-Meditationen over 2 Kor. 5: 14-21
(Wissenschaft und Praxis in Kirche und Gesellschaft,
59/2, febr. 1970, 170).
155 KD III/2, 538, 734; III/3, 512. Vgl. de
brede excurs IV/1, 78ff.
156 KD IV/2, 94, 299.
157 Vgl. KD I/2, 335f.; II/1 447f.; IV/1,
80ff. Die Wirklichkeit des neuen Menschen,
Zollikon-Zürich 1950, 16.
158 Breder hierover mijn Om de oeconomie van het
welbehagen. Een analyse van de idee der ‘Heilsgeschichte’ in
de ‘Kirchliche Dogmatik’ van K. Barth, Goes 1961, 58vv., 64vv.
Het aldaar in noot 16 gegeven citaat omtrent de ‘herhaling’ is te
vinden KD I/1, 315.
|32|
Wij hebben hier te maken met een verzoeningsleer, die dr. G.C. Berkouwer deed spreken van modern theopaschitisme159.
In deze verzoenings-beweging is voorts heel de wereld, ‘de’ mens, begrepen; ieder mens als zodanig is vanuit Gods verzoenend handelen de jure en objectief deelgenoot van Gods genade geworden en leeft — bewust of onbewust — het Sion van de levende God tegemoet160. Zó te spreken is ons, naar Barths overtuiging, geboden vanwege de universele macht van Christus’ verzoeningswerk.
De plaats en functie van de kerk zijn mitsdien slechts voorlopige media — een tijdelijke ‘Darstellung’ van Christus’ erbarming. De kerk representeert de wereld161 en vertoont aan de mensheid, dat háár (de mensheid) de rechtvaardiging162, heiliging163 en roeping164 ten deel gevallen is. Dus is er feitelijk geen legitieme mogelijkheid om ten aanzien van de heidenen van ‘buitenstaanders’ te spreken165; alle mensen zijn immers de jure reeds ‘binnen’ en de kerk is gehouden in elk mens een broeder van morgen, een potentiële christen, een christianus designatus te zien166. Dus is ook ieder mens als zodanig een potentiële minister Verbi divini.
De verkondiging der kerk zal daarom ook nooit plaatsvinden aan een front, waar het licht strijdt tegen de duisternis; die antithese is ondenkbaar, nu het licht reeds het deel is van de gehele mensheid.
Welk onderscheid blijft er dan over tussen de kerk en de wereld? Louter het onderscheid tussen ‘weten’ en ‘niet-weten’ van hetgeen voor allen objectieve gelding heeft167.
159 Dr. G.C. Berkouwer, Het werk van
Christus, Kampen 1953, 15, 291, 308; De triomf der
genade in de theologie van Karl Barth, Kampen 1954, 295vv.
Vgl. voor een exegetisch-homiletische uitwerking van deze
theopaschitische verzoeningsleer de preekschets van W. Fürst,
genoemd in noot 154, aldaar S. 170, 180 (oppositie tegen de
satisfactie-leer), 181.
160 KD I/1, 161; I/2, 324, 326, 332, 333,
466ff., 474; II/1, 167, 185-188; III/2, 36, 38, 40, 48, 161, 174,
186, 197, 209, 388, 417, 418; IV/3, 780ff (§ 72 passim),
e.a.p.
161 KD I/2, 466, 468; II/2, 216, 226, 233,
263, 344; IV/1, 129, 130, 168; IV/2, 702.
162 KD IV/1, 812.
163 KD IV/2, 702.
164 KD IV/3, 780ff., 908.
165 KD IV/3, 922. Vgl. ook Der Christ als
Zeuge, München 1934, 24. Die Menschlichkeit Gottes,
Zollikon-Zürich 1956, 21.
166 KD IV/3, 927, 949, 978 e.a.p.
|33|
Het is geen wonder, dat in dit raam weinig of geen ruimte beschikbaar blijkt voor enige relevantie van de zaak, die de apostel in het tweede gedeelte van 2 Cor. 5: 19 noemt: ‘en dat Hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd’, óf — zoals 2 Cor. 5: 18b zegt: ‘en ons de bediening der verzoening gegeven heeft’.
Zoals reeds werd geconstateerd, wordt déze zaak neergedrukt op het peil van een secundaire dienst — van verwijzing, teken, reflectie en weerspiegeling168, tot gestalte in de tijd van hetgeen reeds eeuwig geldt169.
Als zodanig kán het niet meer zijn dan teken van het Woord van God — het is een reflectie van de christologische herhaling van hetgeen in God zelf reeds eeuwig waar is.
Bovendien kan de inhoud van het woord der verzoening niet uitkomen boven het niveau van een ‘weten’, dat het ‘niet-weten’ der heidenen terugdringt en de heidenen verlost van hun ‘Selbstmissverständnis’, als waren zij vijanden van God170.
Het kerygma van de kerk verwordt aldus tot ‘mededeling’171 en het appèl tot de beslissing des geloofs met het oog op de ‘schrik des Heren’ (2 Cor. 5: 11) verdwijnt achter de horizon van de met God verzoende mensenwereld.
Het een volgt hier consequent uit het ander. De verschraling van het kerygma tot ‘mededeling’ wijst met onmiskenbare duidelijkheid op een ‘objectivisme’ in de leer der verzoening. En het woord der verzoening, dat de gezanten van Christus spreken, is niet geladen met de belofte en eis van het verbond, waarin God zelf present is en roept tot de onderwerping van het geloof.
De ‘bediening der verzoening’ wordt daarom bij Barth een ‘in dienst staan van de volbrachte verzoening’, die wacht op ‘mededeling’
167 KD IV/1, 811; IV/3, 819, 826,
872ff., 921, 923, 949 e.a.p.
Die Menschlichkeit Gottes, 16, 20; Humanismus,
Zollikon-Zürich 1950, 11.
De kerk heeft een ‘voorsprong’ op de wereld: KD IV/3,
571, 745, 947, 1006. Vgl. Berkouwer, De triomf der genade in
de theologie van Karl Barth, 261, 271vv., ook in verband met
de ‘ontologische onmogelijkheid van het ongeloof’.
168 KD I/2, 393-396; IV/3, 697-699,
955-958.
169 KD II/1, 174-177.
170 KD IV/3, 922.
171 Vgl. het verzet van dr. A.F.N. Lekkerkerker,
Eerste reactie op K.D. IV,1 in Kerk en
Theologie, 4/4, okt 1953, 232. Berkouwer sloot zich bij hem
aan (De triomf der genade, 272). Vgl. KD III/4,
579, 581; IV/1, 82; IV/3, 1002ff., Die Wirklichkeit des neuen
Menschen, 25; Die Menschlichkeit Gottes, 16,
20.
|34|
aan alle mensen. Voorts wordt deze diakonia van de apostel vervlakt tot voorbeeld en illustratie van alle christelijke dienst172, die op zijn beurt de dienst van alle mensen representeert. Het is in dat verband begrijpelijk, dat Barth 2 Cor. 5: 19, 20 het ‘Stichwort’ van de christelijke ethiek heeft genoemd173.
Aan de apostolische diakonia ontbreekt dus ten enenmale de heilshistorische geladenheid van de presentie van Christus in de bedeling van de Geest174.
Van ‘bediening van de sleutels van het hemelrijk’ is dan ook op geen enkele wijze met recht te spreken: Want de prediking kan niet meer dan aanwijzen, dat de deur allang open is175 en van een sluiten van deze deur wordt in Mattheüs 16: 19 alleen gesproken als waarschuwende aanwijzing van de vreeslijke mogelijkheid van misbruik en caricatuur in de dienst der kerk176.
172 KD IV/3, 691.
173 Christliche Ethik (1946) in Die
Botschaft von der freien Gnade Gottes, Zollikon-Zürich 1947,
28. Vgl. ook W. Fürst, a.a.O. (noot 154), 183.
174 Dit hangt samen met het ‘intervallum’-karakter van
de bedeling van Pinksteren, vgl. breder mijn Om de oeconomie
van het welbehagen, 95vv., 104vv.
175 KD IV/3, 925.
176 KD IV/3, 987f. In KD IV/1, 803
geeft Barth een exegese van Mattheus 16: 19 in verband met de
verhouding tussen de kerk en de apostelen: de ‘apostolische
successie’ in navolging van het ‘getuigenis’ der
apostelen.