Wanneer wij thans, na dit globale overzicht van enige Schrift-gegevens, nagaan in hoeverre deze schriftuurlijke omschrijving van de ambtelijke dienst in de kerk doorklinkt in de theologie van de invloedrijke Schleiermacher, kunnen wij niet anders dan een diepe divergentie tussen hem en de Heilige Schrift constateren.

De prediking heeft in Schleiermachers leven (1768-1834) een enorme aandacht ontvangen.

Regelmatig preekte hij zelf en vele van zijn preken zijn ons nagelaten; ook gaf hij in het kader van zijn omvangrijk filosofisch-theologisch denken ruime aandacht aan deze dienst in de kerk. Maar nergens breekt bij hem de erkenning door, dat Christus leeft en de levende Christus de dienst van het Woord gebruikt als het middel der genade in de bedeling van de Geest. Integendeel, de arbeid der prediking komt niet uit boven het peil van het spreken

|9|

als van mens tot mens, van broeder onder de broeders. In de prediking presenteert niet de levende Christus zich áán de gemeente, maar functioneert de gemeente zélf in een van haar eigen organen. Een van de meest gecomprimeerde omschrijvingen van de prediking heeft Schleiermacher ons geboden in zijn encyclopaedisch handboek, de Kurze Darstellung des theologischen Studiums8. § 280 luidt aldaar:

‘Die erbauende Wirksamkeit im christlichen Kultus beruht überwiegend auf der Mittheilung des zum Gedanken gewordenen frommen Selbstbewusstseins und es kann eine Theorie darüber nur geben, sofern diese Mittheilung als Kunst kann angesehen werden’.

In aansluiting aan deze programmatische omschrijving heeft Schleiermacher de theorie omtrent de ‘Mittheilung als Kunst’ ons geboden in zijn posthuum uitgegeven Praktische Theologie. Daar heeft hij deze ‘Mittheilung als Kunst’ samengevat in de term Darstellung, die ons immers het wezen van alle kunst beschrijft9.

In deze eerste oriëntatie stuiten wij aldus op enige voorname kernwoorden, die de coördinaten vormen van Schleiermachers opvatting van de prediking: Darstellung, Mitteilung, Erbauung, frommes Selbstbewusstsein.

Het ligt voor de hand allereerst aan deze vier kernwoorden enige aandacht te geven.

1. Het begrip Darstellung heeft Schleiermacher ontleend aan zijn beschouwingen omtrent de christelijke ethiek. Dat hij juist bij de ethiek woorden en begrippen leent voor de homiletiek, kan geen verwondering wekken, wanneer wij ons realiseren dat in de ethiek ons beschreven wordt hoe de mens vormend ingrijpt op het leven en in deze theologie de activiteit van de kerk dienstbaar wordt geacht aan deze ethische doelstelling. De kerk en het handelen der kerk worden beschouwd onder het aspect van het menselijk handelen.

Er is dan ook een intiem verband tussen de christelijke ethiek van Schleiermacher en zijn theorie omtrent cultus en prediking10.


8 F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums zum Behuf einleitender Vorlesungen, 4. Auflage, Darmstadt o.J. (ed. H. Scholz).
9 PT, 71ff., vgl. CS, 535ff. en Beilage, 29 (§ 86).
10 ‘Ethik’ is ‘spekulative Grundwissenschaft für alle Disziplinen, die es mit dem menschlich-geschichtlichen Leben zu tun haben’ (H.-J. Birkner, Schleiermachers Christliche Sittenlehre im Zusammenhang seines philosophisch-theologischen Systems, Berlin 1964, 37) en aldus vormt de ethiek het fundament van de theologie. Vandaar de ‘Lehnsätze’ uit de filosofische ethiek in de inleiding van ➝

|10|

De ‘darstellende Tätigkeit’ is karakteristiek moment van een religieuze gemeenschap11 en zij fungeert in Schleiermachers denken als relatieve tegenstelling12 tot de ‘wirksame Tätigkeit’. Gaat het in de laatste primair om het bereiken van een doel, in de Darstellung is het begonnen om het vertonen van bezit. Er ligt rust, ja: een toestand van relatieve zaligheid aan ten grondslag13.

Zoals Schleiermacher in zijn filosofische ethiek onderscheid maakte tussen het ‘organiseren’ en het ‘symboliseren’ als de twee ‘Grundrichtungen der menschlichen Vernunft’ — in het organiseren zoekt de menselijke Vernunft de Natur te maken tot haar orgaan; in het symboliseren wordt de eenheid van Vernunft en Natur ondersteld en ontmoet en herkent de Vernunft zichzelf in de Natur14 — zo is in de christelijke ethiek van Schleiermacher de Darstellung een soort zelf-spiegeling15 en zelf-ontmoeting met behulp van het kunstmiddel van de taal16.


CGI (§ 2) en de primair filosofische definitie (aldaar) van de kerk.
Vgl. Kurze Darstellung, §§ 22, 48; Birkner, a.a.O., 36-43, 114, 115. De filosofische ethiek verstrekt de categorieën aan de theologie als ‘positive’ wetenschap. De Christliche Sittenlehre als theologisch vak wordt naast de dogmatiek gesteld ter beschrijving van het christelijke zelfbewustzijn, voorzover het impulsen geeft tot christelijk handelen en daarin zich betrekt op het Rijk Gods. ‘Die Darstellung der Idee des Reiches Gottes auf Erden (ist) also nichts anderes als Darstellung der Art und Weise des Christen zu leben und zu handeln, und das ist christliche Sittenlehre’ (CS, 13). Vgl. CS, 28ff., Birkner, a.a.O., 66ff., 80ff. Onder dit christelijk-ethisch handelen ressorteert nu ook de kerkelijke activiteit en met name de ‘Praktische Theologie’ leunt in sterke mate aan tegen de ‘christliche Sittenlehre’. De cultus is onderdeel van ‘het christelijke leven’. Vgl. PT, 343; CS, 537; Kurze Darstellung, XXXIV, §§ 168, 170, 279, 336; Birkner, a.a.O., 66ff., 69, 111.
11 CS, 51, 525ff. Beilage 166. Beilage 23, 24: ‘Alles darstellende Handeln ist insgesammt Gottesdienst (§ 68). Die religiöse Gemeinschaft wird erst durch das darstellende Handeln gebildet (§ 70). Die religiöse Gemeinschaft und das darstellende Handeln sind also gleich primitiv’ (§ 71). Vgl. Birkner, a.a.O., 115, 116.
12 CS, 298, 531ff. Beilage, 21 (§ 61), 23 (§ 65), 63 (§ 183).
Vgl. W. Brandt, Der Heilige Geist und die Kirche bei Schleiermacher, Zürich 1968, 117.
13 CS, 503ff.; Brandt, a.a.O., 135; Birkner, a.a.O., 105ff.; W. Trillhaas, Schleiermachers Predigt und das homiletische Problem, Leipzig 1933, 161-163.
14 W. Windelband, Lehrbuch der Geschichte der Philosophie, 14. Auflage, Tübingen 1948, 588; Birkner, a.a.O., 39, 40; Brandt, a.a.O., 117. De religie wordt in dit filosofisch schema gesubordineerd onder het individuele symboliseren.
15 PT, 130.
16 ‘Das Resultat des verbreitenden Handelns verhält sich zu dem des darstellenden wie Organ zu Symbol. Das darstellende Handeln ist mehr ein Wirken vermittelst der Natur als auf die Natur; es werden nicht Organe gebildet, sondern ➝

|11|

In de prediking wordt niet een doel nagejaagd noch een strijd gestreden en al evenmin wordt tot strijd aangespoord17, maar wordt het innerlijk van de prediker openbaar tot vreugde van hemzelf en de gemeente18 en tot bevestiging van de religieuze gemeenschap.

De eredienst, waarin dit plaats vindt, staat voor Schleiermacher dan ook in het teken van het feest, d.w.z. het is een samenzijn, dat geen andere bedoeling heeft dan het feestelijk samenzijn zelf19.

Wanneer in dat samenzijn een man opstaat tot Darstellung van zijn vrome zelfbewustzijn, beoogt hij slechts via zijn woord — dat zijn gedachten als voorstelling van zijn gemoedstoestand openbaart20 — het bij de anderen aanwezige bewustzijn te verhogen en de vreugde te intensiveren21. De hoorders worden teruggeroepen22 tot hun eigen bezit en nieuws wordt er dus per definitie niet meegedeeld23. Het gemeenschappelijke bezit aan religieuze gemoedstoestanden wordt gedemonstreerd in een vrije productiviteit van de voorganger24 en daarin wordt de gemeente als religieuze gemeenschap voortdurend geconstitueerd. Eerst in deze Darstellung wordt het eigenlijke wezen van de kerk als orgaan tot manifestatie van God openbaar25.

2. De Mitteilung, die in de prediking der kerk plaats vindt, kan vanwege haar aard als Darstellung thans moeilijk meer worden misverstaan. Want in deze Mitteilung wordt niet een ‘mededeling’ beoogd, b.v. van metafysische waarheden of ethische voorschriften; zulks zou fundamenteel in strijd brengen met de grondmotieven van


➝ gebildete gebraucht; Offenbarung findet nur statt unter Voraussetzung einer geschehenen Einigung’, CS Beilage 63 (§ 182).
17 M. Schian in PRE XV, 712 (art. Geschichte der christlichen Predigt).
18 H. Samson, Die Kirche als Grundbegriff der theologischen Ethik Schleiermachers, Zollikon 1958, 36.
F. Wintzer, Die Homiletik seit Schleiermacher bis in die Anfänge der ‘dialektichen Theologie’ in Grundzügen, Göttingen 1969, 18.
19 PT, 70; vgl. R. Hermann in RGG, V, 1428 (art. Schleiermacher), die wijst op de vierde Rede van Schleiermacher.
C. Albrecht, Schleiermachers Liturgik. Theorie und Praxis des Gottesdienstes bei Schleiermacher und ihre geistesgeschichtlichen Zusammenhänge, Göttingen 1963, 72ff., wijst op de invloed van de broeder-gemeente op dit punt.
20 PT, 225, 488.
21 ‘Der Zweck des Cultus ist die darstellende Mittheilung des stärker erregten religiösen Bewusstseins’, PT, 75.
22 PT, 265.
23 Erstes Sendschreiben (aan dr. Lücke), herdrukt in Schleiermacher-Auswahl, München-Hamburg 1968, 128.
24 PT, 611; Kurze Darstellung, § 286.
25 Samson, a.a.O., 17, 33.

|12|

Schleiermachers denken. Geen orthodox leeronderricht noch moraliserende plichtaanwijzing wordt beoogd. Mitteilung is als mededeling van krácht en communicatie van léven bedoeld: de kracht van het religieus bewustzijn van de ‘Geistliche’ — zoals Schleiermacher de voorganger gedurig noemt — zoekt zich mede te delen aan de anderen ter verlevendiging van hetzelfde bewustzijn, dat in állen aanwezig is.

Primair is deze prediking dus ‘zelf-mededeling26 in de vorm van ‘religiöse Selbstdarstellung’27.

Geen verkondiging, maar levens-mededeling vindt in de cultus plaats28.

Hoe meer deze ‘mededeling’ tussen de leden der gemeente wederzijds plaats vindt, des te sterker zal de kerk als religieuze gemeenschap bloeien — we raken hier aan een van de oudste idealen van Schleiermacher29 en zonder twijfel hebben wij hier te maken met een doorwerking van een oud Herrnhut-ideaal, dat op het vlak van de romantisch-idealistische humaniteit is overgebracht30.

3. De beoogde Erbauung van de gemeente heeft thans geen lang


26 CGl, § 133 Leitsatz: ‘Diejenigen Mitglieder der christlichen Gemeinschaft, welche sich überwiegend selbstthätig verhalten, verrichten durch Selbstmitteilung den Dienst am göttlichen Wort bei denen, die sich überwiegend empfänglich verhalten; welcher Dienst teils ein unbestimmter und zufälliger ist, teils ein förmlicher und geordneter’. CGl, § 14.1: ‘Hierin hat uns nun auch ... immer das Wesen aller unmittelbaren christlichen Verkündigung bestanden, die sich immer nur als Zeugnis gestalten kann; Zeugnis von der eigenen Erfahrung, welches die Lust in anderen erregen sollte, dieselbe Erfahrung auch zu machen’.
27 PT, 205.
28 Ook ter beschrijving van het werk van Christus heeft Schleiermacher deze categorie gebruikt. Er is een nauw verband tussen Christus’ én de in de gemeente plaatsvindende ‘Mitteilung’. De tweede is zelfs meer dan een instrument voor de eerste. ‘In diesem auf die Wirksamkeit Jesu zurückgehenden Gesamtleben wird die Erlösung durch ihm bewirkt vermöge der Mitteilung seiner unsündlichen Vollkommenheit’, aldus CGl, § 88. Het werk van de kerk is de voortzetting van het werk van Christus (CS, 291). Wat intensief in Christus is gegeven, wordt door de kerk extensief gemaakt (CS, 319, 330, 529; Beilage, 133).
Vgl. E. Brunner, Die Mystik und das Wort. Der Gegensatz zwischen moderner Religionsauffassung und christlichem Glauben dargestellt an der Theologie Schleiermachers, 2. Auflage, Tübingen 1928, 204.
Trillhaas, a.a.O., 36, wijst in dit verband op de analogie in de verhouding tussen Christus en de apostelen enerzijds en de gemeenteleden onderling anderzijds; de ‘Mitteilung’ is kernwoord voor het ‘gesellige Leben’, dat samenvalt met de ‘geistige’ omgang.
29 F. Schleiermacher, Über die Religion. Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern (ed. O. Braun, Leipzig 1920, 113, 115).
Het betreft hier het begin van de 4. Rede.
30 M. Redeker, Friedrich Schleiermacher, Berlin 1968, 77, 78.

|13|

commentaar meer nodig. Het woord opbouw is in dit kader sterk anti-intellectualistisch bedoeld en wil de oppositie tegen de orthodoxe ‘Belehrungs’-prediking vastleggen31. De psychagogie van de kerk32 beoogt déze opbouw33, die achtereenvolgens wordt omschreven als ‘Belebung’ van het religieuze bewustzijn34, verhoogde religieuze stemmiing en religieuze ‘Erregung’ van het gemoed35.

4. Rest ons in deze eerste oriëntatie de uitdrukking ‘frommes Selbstbewusstsein’ te bespreken. Dát bewustzijn deelt zich immers, via gedachten en woorden, in de prediking mee, blijkens de door ons geciteerde definitie uit de Kurze Darstellung.

Wij raken hier een centraal begrip uit Schleiermachers denken; het domineert zowel in zijn filosofie als in zijn theologie, vormt tevens de brug tussen deze beide wetenschappen en heeft zich tegelijk een plaats weten te veroveren in de gecomprimeerde omschrijving van de prediking in § 280 van de Kurze Darstellung. Dit noopt ons af te dalen in diepe schachten van Schleiermachers denken. Alleen van daaruit zal het mogelijk zijn de eigenlijke strekking van Schleiermachers opvatting omtrent de prediking en het ambt te verstaan.

Het moeilijke begrip ‘zelfbewustzijn’ of ‘gevoel’ ziet bij Schleiermacher op een aan alle psychische acten van de mens voorafgaande relatie van de mens met zichzelf. Wie bij ‘zelfbewustzijn’ of ‘gevoel’ geneigd zou zijn te denken aan een psychisch fenomeen, zou zichzelf terstond op een uitzichtloze dwaalweg begeven.

Het woord wil ons wijzen op een ‘Urakt des Geistes’36, een centrale en primaire relatie van de mens tot zichzelf37. In het ‘zelfbewustzijn’ is de mens intiem met zichzelf, maar deze relatie tot zichzelf is tegelijk en als zodanig een relatie tot God, van wie de mens zich in ‘zijn meest onmiddellijk zelfverstaan absoluut


31 PT, 59, 215.
32 Vgl. Kurze Darstellung § 263 over ‘Seelenleitung’.
33 PT, 41.
34 PT, 216.
35 ‘Alles, was die religiöse Stimmung steigert, ist erbaulich’ (PT, 619). In de ‘Erbauung’ vindt de ‘leitende Tätigkeit’ in de cultus plaats (Kurze Darstellung, § 279).
36 Redeker, a.a.O., 59ff., 116, 156, 163ff.
37 Vgl. H. v.d. Ven, Horizontaal en Verticaal in Schleiermachers dogmatiek, in Vox Theologica, 38/4, juli 1968, 188vv.

|14|

afhankelijk weet’ — het ‘schlechthinniges Abhängigkeitsgefühl’ uit § 4 van Schleiermachers Glaubenslehre38.

Deze intimiteit van de mens met zichzelf én God is volstrekt prae-reflexief; alle nadenken daarover en spreken daarvan is secundair en nimmer adaequaat39. Het ‘zelfbewustzijn’ is ‘existentiuele relatiekennis’40 en algemeen wordt in de laatste tijd aanbevolen de term ‘existentie’ te benutten ter vertaling van ‘Gefühl’41. Schleiermacher zelf sprak trouwens ook reeds van een ‘Existentialverhältnis’42.

In dit ‘gevoel’ vindt dus een primaire en onmiddellijke ontmoeting plaats tussen de mens en God; het is een presentie van God in elk mens43 op de enige aan God adaequate plaats in het eindige bestaan44 en alle religies zijn uit dit ‘gevoel’ te deduceren45. Het is het ‘Gefühl des Unendlichen’ uit Schleiermachers Reden46. Buiten alle bemiddeling om is God intiem aanwezig in het primaire en centrale levensbesef van de mens en de existentie van de mens is dus als zodanig een religieuze existentie47.

Vroomheid is derhalve een essentieel levenselement48 en een fundamentele bepaaldheid van het menselijk bestaan en ieder mens is innerlijk aangelegd op deze geloofsintimiteit met God49; wanneer dit in het zelfbewustzijn impliciet gegeven Godsbewustzijn in de mens domineert, is de mens en de mensheid tot consummatie gekomen.

Op déze basis staat elke beschouwing, die Schleiermacher omtrent de gemeenschap van de mens met God voordraagt.

Doordat nu dit vrome zelfbewustzijn van de mens zichzelf


38 ‘De uitdrukking ‘God’ is de onmiddellijke neerslag van een onmiddellijk plaatsgrijpende innerlijke reflectie over het gevoel van absolute afhankelijkheid’, aldus H. v.d. Ven, a.a., 189.
39 Redeker, a.a.O., 116.
40 v.d. Ven, a.a., 191.
41 Redeker, a.a.O., 61 e.a.p. Vgl. dr. G.J. Hoenderdaal, Het objectieve gehalte der geloofservaring in Nederlands Theologisch Tijdschrift, 4/1, okt. 1949, 12vv.
42 Erstes Sendschreiben, a.a.O., 126.
43 Ibidem, 132.
44 Vgl. Brandt, a.a.O., 170; Brunner, a.a.O., 59ff., wijst op de samenhang met de identiteitsfilosofie.
45 Zweites Sendschreiben an dr. Lücke, a.a.O., 155.
46 a.a.O., 26, 36.
47 Vgl. dr. G.J. Hoenderdaal, Is Schleiermachers theologie nog actueel? in N.T.T. 23/2, dec. 1968, 91; dr. G.J. Heering, Schleiermacher als dogmaticus in Vox Theol., 5/4, maart 1934, 91.
48 CGl § 33; PT, 412; Redeker, a.a.O., 165.
49 v.d. Ven, a.a., 197.

|15|

betrekt op50 en laat versterken door het krachtige zelfbewustzijn van de mens Jezus — het ideaaltype van de mens51 — ontstaat de christelijke religie als individuele vorm van de algemeen-menselijke religie52.

Deze betrokkenheid op Jezus is terwille van het domineren van het Godsbewustzijn noodzakelijk; anders zou de mens de verliezende partij worden in de aanvechting, die het vrome gevoel als hoogste ‘Stufe’ van het zelfbewustzijn te verduren heeft van het lagere, ‘sinnliche’ bewustzijn53, dat de mens dreigt te vervreemden van God en over te geven aan de zonde54.

De zonde is een remmende en storende factor in de dynamiek van het vrome gevoel55; de genade, die van Jezus afkomstig is en ons deel wordt, doordat Jezus zijn eminente Gods-bewustzijn ons meedeelt, is de bestrijding en uiteindelijk de uitschakeling van deze storing56. Dus komt het aangevochten vrome zelfbewustzijn door de kracht van Jezus’ constante vroomheid tot zichzelf en aldus tot ontplooiing van zijn innerlijke tendens57 in gedachten en daden van vroomheid.

 

Reeds uit deze zeer summiere weergave van Schleiermachers opvatting van het vrome ‘zelfbewustzijn’ kan duidelijk worden, welke consequenties deze inzichten hebben voor de prediking. Want in deze ‘Unmittelbarkeit des Gefühls’ ligt voor Schleiermacher het homiletische uitgangspunt58.

De prediking kan immers niet zijn het orgaan van de Heilige Geest tot het stichten en onderhouden van gemeenschap tussen God en de mens. Want die gemeenschap ligt aan het menselijk bestaan als zodanig ten grondslag en vormt de wortel daarvan.

Ook dient de prediking niet om de gemeenschap met Christus te werken en te versterken. Want het vrome zelfbewustzijn, dat eens in Christus was, is als zodanig óvergegaan op de universele


50 Vgl. Samson, a.a.O., 51.
51 Erstes Sendschreiben, a.a.O., 132.
52 PT, 95.
53 Vgl. voor deze strijd PT, 344.
54 Vgl. voor de drie ‘Stufen’ van het zelfbewustzijn: CGl § 5; Brandt, a.a.O., 320ff.
55 CGl § 68.
56 CGl § 70.
57 Over de tendens van het ‘Gefühl’ tot ‘Äusserung’: CGl § 6.2 en § 15.1; PT, 225, 246; Brandt, a.a.O., 63; Birkner, a.a.O., 67, 68.
58 M. Schian, PRE, XV, 711.

|16|

kerk en wordt beheerd door de Geest. Deze Geest is de temporele verbinding tussen God en de menselijke natuur, heeft zich in Jezus primair een menselijke woning op aarde geschapen en is vervolgens in de kerk als haar ‘Gemeingeist’ aanwezig59. De impuls, die van Jezus uitging tot versterking van het zelfbewustzijn, d.i. de gemeenschap met God, wordt door de Geest via de universele kerk door de tijden heen voortgeplant.

En dat alles is reeds aanwezig, alvorens de voorganger zich tot de prediking begeeft. Aan hem blijft slechts de taak het in allen aanwezige vrome zelfbewustzijn ‘darzustellen’, opdat aldus bij ieder blijde herkenning ontstaat van het in hem presente vrome gevoel.

Het is er dus ver vandaan, dat de prediking middel der genade zou zijn, orgaan Gods tot het stichten en onderhouden van Zijn gemeenschap met de mens door het Woord des geloofs.

Dat juist het ‘woord’ als middel in de prediking fungeert, berust dan ook geenszins op het feit, dat God allereerst door Zijn Woord de mens heeft gezocht, doch vindt zijn verklaring in de overweging, dat het ‘woord’ als symbool het verst van de ‘Sinnlichkeit’ verwijderd is en het meest geschikt is voor de vrije productiviteit van de prediker en voor het onderhouden van de religieuze gemeenschap60.

De reflexie van het zelfbewustzijn uit zich als ‘gedachte’ in de ‘religieuze rede’61 en alleen door deze middelen — die overigens altijd secundair blijven ten opzichte van het vrome zelfbewustzijn zelf62 — is het mogelijk dit zelfbewustzijn indirect te demonstreren tot onderlinge inspiratie.

Derhalve blijft voor de prediking geen andere taak over dan de stimulering en verlevendiging van de vroomheids-circulatie in de gemeente63. Maar deze circulatie vindt plaats binnen een gesloten


59 Brandt, a.a.O., 33ff., 103ff., heeft een uiterst nauwkeurige analyse gegeven van dit begrip ‘Gemeingeist’.
60 Daarom is de ‘religiöse Rede’ de kern van de christelijke cultus, vgl. Kurze Darstellung § 284. Vgl. voorts: CS, 539, 540; PT, 80. Brandt, a.a.O., 172, 173, wijst op de tegenstelling tot de reformatorische leer van Geest en Woord. Vgl. ook Trillhaas, a.a.O., 16; K. Barth, Schleiermacher in Die Theologie un die Kirche, Zollikon-Zürich o.J., 138. K. Barth, Die protestantische Theologie im 19. Jahrhundert, Zollikon-Zürich 1947, 406; Brunner, a.a.O., 103, 105, 106, 117f., 183.
61 PT, 217.
62 Redeker, a.a.O., 272; CGl § 15, 16.
63 Het begrip ‘Umlauf’ of ‘Circulation’ is zeer geliefd bij Schleiermacher; in feite is heel zijn PT daarop gebaseerd (47-50, 65, 78, 216, 328, 567, 603). Vgl. ➝

|17|

circuit; alles, wat de prediking presenteert, is reeds het eigen bezit van de gemeente64. Slechts vindt er een stroming plaats vàn de meer naar de minder van religiositeit vervulde mens65.

 

Wanneer wij aldus ons hebben georiënteerd omtrent de kernwoorden van Schleiermachers definitie van de prediking in § 280 van zijn Kurze Darstellung, zal het niet moeilijk zijn daaruit enige conclusies te trekken.

In de eerste plaats kan thans duidelijk zijn, dat volgens deze gedachtengang van Schleiermacher de prediker in zijn spreken over zichzelf bezig is te spreken over God66. Immers, God is impliciet in het menselijk zelfbewustzijn present. Een eigen woord van God, dat met autoriteit komt tót de prediker en tót de gemeente en als woord van de Heilige Geest de weerstand van de menselijke natuur oproept, is er niet en behoeft er niet te zijn. Want God heeft zich aan de mens intiem geopenbaard en de Darstellung van de menselijke religiositeit is impliciet de manifestatie van Gods aanwezigheid.

Het gaat in de cultus slechts om het brandend houden van het vuur, het waken tegen verzwakking en het zo mogelijk bewerken van versterking van de religieuze impuls, die van Jezus’ godsbewustzijn in de wereld is uitgegaan. De Geest, die de bemiddeling tussen de historische Jezus en de kerk vormt, is als Gemeingeist een intiem bezit van de kerk. Hij is niet de ‘Here, die levend maakt’ en op de wijze van het verbond bij Zijn volk woont, doch is op


➝ ook Kurze Darstellung §§ 169, 268.
‘Jede solche relativ abgeschlossene kirchliche Gemeinschaft, welche einen innerhalb bestimmter Grenzen sich immer erneuernden Umlauf des frommen Selbstbewusstseins und eine innerhalb derselben geordnete und gegliederte Fortpflanzung der frommen Erregungen bildet ... bezeichnen wir durch den Ausdruck Kirche’, CGl, § 6.4. Vgl. ook §§ 115, 116.1, 121, in verband met het ‘Aufeinanderwirken’ in de gemeente en het ‘organisch’ karakter daarvan, waarvoor de Geest borg staat. Een interpretatie bij Samson, a.a.O., 61; Brandt, a.a.O., 132ff., 135f., 159, 203, 311. Er vindt in deze gemeenschap geen kerygma áán ons, doch louter een uitdrukking van het gemeenschappelijk bezit plaats, vgl. Brunner, a.a.O., 119; Brandt, a.a.O., 146, 147. Trillhaas, a.a.O., 92, 93.
64 Vgl. F. Wintzer, a.a.O., 19.
65 PT, 78, 570. Vgl. voor het verschil tussen productiviteit en receptiviteit in de gemeente (‘innere’ en ‘äussere Kreis’) CGl, §§ 115.2, 116.1, 133. Brandt, a.a.O., 196ff.
66 Vgl. CGl § 133.1; Barth, Die Theologie und die Kirche, 153, 194; Die prot. Theologie, 406.

|18|

mystieke wijze als Gemeingeist geassimileerd met het leven van de kerk zelf67.

De Schrift speelt dan ook een zeer ondergeschikte rol in dit denken. Wel weet ook Schleiermacher te spreken van een binding aan het woord van de Schrift; niet minder spreekt hij van ‘Andienung und Darreichung des göttlichen Wortes’68 — hetgeen herinnering kan oproepen aan de ‘bediening des Woords’ in Hand. 6: 4.

Maar het feit, dat de Schrift zelf product is van de kerk69 — een eerste product van de Gemeingeist der christelijke kerk — doet ook de Schrift opgaan in de monoloog van de gemeente met zichzelf bij monde van haar voorganger. In feite is de Schrift de stem van de gemeente zelf70; niet omdat iets in de Bijbel staat, is het christelijk; omdat het christelijk is, staat het in de Bijbel, dat wil zeggen: in het Nieuwe Testament71.

Binding aan de tekst is dan ook, strikt genomen, niet noodzakelijk; slechts waarborgt de tekst het kerkelijk karakter der prediking en werkt hij preventief ten aanzien van mogelijke aberraties van de voorganger72.


67 Dit hangt samen met de voorkeur van Schleiermacher voor het Sabellianisme, vgl. het slot van CGl, § 172.3. Zie ook Brandt, a.a.O., 249ff.; Samson, a.a.O., 47-49; dr. G.J. Hoenderdaal, a.a. in N.T.T. 23/2, 92. Vgl. in verband met de inspiratie-leer het artikel van A.H. Cremer in PRE, IX, 193.
68 CGl § 133.1 (vgl. ook § 134.1, 2).
69 De Schrift is niet de grond van het geloof, vgl. CGl § 128 (Brunner, a.a.O., 360). De Schrift is de eerste ‘Darstellung’ van het christelijk geloof en als zodanig norm voor volgende ‘Darstellungen’. ‘Die heiligen Schriften des Neuen Bundes sind auf der einen Seite das erste Glied in der seitdem fortlaufenden Reihe aller Darstellungen des christlichen Glaubens; auf der andern Seite sind sie die Norm für alle folgenden Darstellungen’, CGl § 129 Leitsatz. Voorts: PT, 708. Vgl. ook Cremer in PRE, IX, 193 en Brandt, a.a.O., 215. De Bijbel is een secundaire zaak ten opzichte van het leven, dat in Christus was. De Schrift is ‘getuigenis’ (vgl. Redeker, a.a.O., 154), die haar onvervangbare waarde heeft als rechtstreeks ooggetuige-verslag (‘oorkonde’ CS, 93).
70 Brandt, a.a.O., 215.
71 Het afscheid aan het Oude Testament is bij Schleiermacher radicaal: CGl § 12, 128.3, 130-132; PT, 100, 101, 238 (i.v.m. tekstkeus), 391. Hij paste op het Oude Testament het woord uit 2 Cor. 5: 17: ‘het oude is voorbijgegaan’ toe, vgl. Sendschreiben, a.a.O., 138, 139, 151 en de in noot 100 te citeren preek, Sämmtliche Werke, Berlin 1834, II/2, 727.
72 PT, 228, 233, 236, 281. Trillhaas, a.a.O., 15, 27.
Wel spreekt Schleiermacher over de noodzaak van regelmatige omgang met de Schrift; hij acht deze vereist voor de ‘Geistliche’ (PT, 241, 242, 387), maar dit staat in het kader van het ‘op peil houden’ van het zelfbewustzijn, dat zich primair in de Schrift heeft uitgedrukt. Er is geen sprake van de Heilige Schrift als orgaan van de Heilige Geest (Trillhaas, a.a.O., 86). Tussen de tekst en het ➝

|19|

In de tweede plaats is als conclusie te noteren, dat de prediking geschiedt namens de gemeente. De dienst des Woords is functie van de kerk73 en het ‘ambt’ — voorzover daarvan te spreken valt — is orgaan van de gemeente in het kader van haar samenleven. De eventuele autoriteit van het ambt kan uitsluitend worden ontleend aan overdracht van de zijde der gemeente74. In en met de gemeente levende75, zal de ‘Geistliche’ uitgaan van en richting geven aan de ‘gemeinsame Anregung’ van de vroomheid76. Hij is broeder onder de broeders77 en zijn voorgang berust louter op het feit, dat in de gemeente een relatief onderscheid bestaat tussen de leden: de een is meer productief, de ander meer receptief. De voorganger behoort tot het productieve deel en dient te beschikken over constantie78 in zijn religieus bewustzijn. Maar ten diepste is ieder zijn eigen priester79; daarom kan in de zielszorg de hulp slechts aangeboden worden in het kader van een vriendschappelijke verhouding80.

In de derde plaats zijn wij thans in staat tevens de achtergrond te peilen van deze zaak.

Het ambt brengt in de gemeente niets nieuws; het draagt geen van boven komende genade Gods aan en verkondigt geen boodschap, die in geen mensenhart is opgekomen en als woord des geloofs om erkenning vraagt. Deze beschouwing omtrent het ambt vindt haar wortel in het feit, dat volgens deze theologie Christus in feit geen nieuws brengt noch nieuws als goede tijding verkondigt.

Christus is de grote, constante manifestatie geweest van het Gottesbewusstsein, dat de mens van nature eigen is, maar door de mens niet zonder hulp tot heerschappij kan worden gebracht. Van hem is de impuls uitgegaan, die ons via de kerk bereikt, tot voltooiing van hetgeen in onze menselijke natuur gegeven is. Dus doet Christus niet Gods nieuwe werk van verzoening en verlossing, maar


➝ bewustzijn van de prediker bestaat geen afhankelijkheids-, maar een analogie-verhouding (Trillhaas, a.a.O., 134-136).
73 PT, 62.
74 PT, 62, 558. Dit geldt ook voor de apostelen CGl § 134.1.
75 PT, 240.
76 PT, 204.
77 Vgl. M. Schian in PRE, XV, 712 en E. Hertzsch in RGG, III, 439 (art. Homiletik).
78 PT, 490, 494, 577.
79 Vgl. Reden, 116, 146.
80 PT, 435.

|20|

voltooit hij het scheppingswerk. De verlossing is louter de versterking van het onverwoestbare, maar aangevochten godsbewustzijn.

Wanneer Christus nu de voltooiing is van de schepping en het ideaalbeeld van de echte menselijkheid81, kan ook de impuls, die van hem uitgaat, niet meer zijn dan een stimulering van reeds in de mens aanwezige potentie. Dáárom behoeft het ambt niets nieuws aan te dragen, maar kan het uit de gemeente zelf opkomen. De gehele schat van Christus is door de Heilige Geest als Gemeingeist der kerk aan de gehele kerk in bewaring gegeven. Uit die bron valt dus in elke gemeente altoos te putten82.

In de vierde plaats verstaan wij, dat op deze wijze de prediking een moment in het ethische volmakingsproces van de mensheid wordt. Wij komen thans terug op onze constatering in het begin, dat de werkzaamheid van de kerk volgens Schleiermacher een ethische activiteit is.

De kerk is een ethisch gekwalificeerde gemeenschapsvorm83 en is als zodanig er op uit al meer haar ‘Urbild’ Christus te benaderen84. Christus’ godsbewustzijn was een eerste en als zodanig normatieve en ideale manifestatie van de vereniging van de mens met God, maar dit krachtige, intensieve en constante godsbewustzijn zoekt zich toe te eigenen aan en te assimileren met de gehele mensheid85. Zoals de Vernunft van de mens beslag wil leggen op de Natur, zoekt de goddelijke Geest zich te assimileren met de Vernunft86. Dat is de aandrift, die diep in ’s mensen zelfbewustzijn besloten ligt en deze dynamiek kan zich slechts kwijt, wanneer


81 De goddelijke Geest van Christus is de ‘höchste Steigerung der menschlichen Vernunft’, CGl § 13.2; ‘... und so ist die gesamte Wirksamkeit Christi nur die Fortsetzung der schöpferischen göttlichen Tätigkeit, aus welcher auch die Person Christi entstand’, CGl § 100.2. Vgl. ook §§ 89, 94.3.
Voorts Barth, Die Theologie und die Kirche, 175; Die prot. Theologie, 416; Brandt, a.a.O., 323, 324; Trillhaas, a.a.O., 204.
82 Vgl. dr. A.A. van Ruler, Het gezag van het ambt in Kerk en Theologie, 6/1, jan. 1955, 24.
83 CGl § 6. Vgl. Birkner, a.a.O., 43, 114; Samson, a.a.O., 122, 123.
84 Over ‘annähern’: CGl, § 87; CS, 38, 320; PT, 57. Vgl. Brunner, a.a.O., 249; Barth, Die prot. Theologie, 414, 415.
Christus als ‘Urbild’ CGl § 93. Vgl. Trillhaas, a.a.O., 31.
85 ‘Die Sittlichkeit ist wirksam tätige Durchdringung des Zeitlich-Endlichen durch das Unendliche an dem wir (und ich) durch den ‘Geist’ Anteil haben und somit ‘freie’ Wesen sind’, R. Hermann in RGG, V, 1424.
86 Trillhaas, a.a.O., 158, 164ff.

|21|

uiteindelijk de gehele mensheid daaraan deel ontvangt87. Daarom heeft de kerk als hoogste gestalte van de menselijke gemeenschap88 de tendens in zich om zich te voltooien in de gehele mensheid en de universele verschijningsvorm van de Geest te worden89. Het gaat in de christelijke religie — als teleologische vroomheid90 — om de veredeling en verhoging van het leven in het Rijk Gods en dit Rijk Gods valt samen met het eindpunt van de evolutie der cultuur91. Zo wil dan hetgeen ‘boven-natuurlijk’ was in de aanvang, ‘natuurlijk’ worden in de voleinding92. Dan zal de wereld tot Rijk Gods geworden en mensheid en kerk volkomen in elkaar geïntegreerd zijn. Dat is het grote ethische ideaal van Schleiermacher, waarin hij zijn diepste begeren heeft neergelegd: humaniteit en religie voorgoed met elkaar verzoenen en met elkaar assimileren. Want dán zal blijken, dat het humane impliciet het christelijke bevat en in het expliciete christelijke het humane wordt voltooid93.

In dit proces van ethicering van de gehele mensheid is de prediking een essentieel moment94. De prediking is nl. als ‘geistige Mitteilung’ de meest geschikte weg het bewustzijn van de mensheid te verlevendigen en haar krachten te versterken95.

Vandaar de eis, dat de voorganger van de gemeente deel moet hebben aan de ‘Bildung’96!


87 CGl § 13.2; CS, 63, 64, 313, 314 (over goddelijke Geist en menselijke Vernunft; het onderscheid tussen beide moet tenslotte wegvallen), 475 (de tendens van de Geest om zich aan de gehele mensheid mee te delen), 514 (slechts een tempoverschil is er tussen hen, die wel en die niet de Geist bezitten).
Wat aanvankelijk gescheiden was — Geist en Vernunft — zal dan voorgoed aan elkaar verbonden zijn, vgl. Brandt, a.a.O., 297, 303.
88 Samson, a.a.O., 11; R. Hermann in RGG, V, 1429.
89 Samson, a.a.O., 25, 58, 93; Brandt, a.a.O., 288-305.
90 CGl §§ 9, 11.
91 Vgl. Barth, Die prot. Theologie, 387ff.; Trillhaas, a.a.O., 27, 39, 45, 182.
92 CGl §§ 13; 88.4. Sendschreiben, a.a.O., 174. Vgl. de excurs van Brandt, a.a.O., 315-339.
93 Vgl. O. Kirn in PRE, XVII, 616 (artikel Schleiermacher). In de verlossingstheologie ontvangt de cultuurfilosofie haar loutering en voleinding, aldus Redeker, a.a.O., 9.
Schleiermacher was zeer bezorgd over de dreigende cultuurcrisis (secularisatie), die wetenschap en geloof, het humane en het christelijke, zou uiteenbreken en hij begeerde, dat het christendom de hoedster van de humaniteit zou zijn. Vgl. Sendschreiben, a.a.O., 145ff., Barth, Die prot. Theologie, 386; Redeker, a.a.O., 7; Trillhaas, a.a.O., 99; Birkner, a.a.O., 90, 93.
94 Vgl. Barth, Die Theologie und die Kirche, 193.
95 Trillhaas, a.a.O., 10, 78, 79.
96 Vgl. voor het begrip ‘Bildung’: PT, 543, 579, 580, 687 en dr. P. Jonges, ➝

|22|

Vandaar de optimistische verwachting, dat de kerk al meer zichzelf zal weten te volmaken tot afbeelding van haar Urbild Christus! In dat alles is de kerk het orgaan van de Geest, die zich eerst in Jezus en thans in de gelovigen vertoont, maar vanaf de aanvang uit is op de assimilatie van zichzelf met de menselijke Vernunft, die van nature met de Geest verwant is97, zoals in Christus reeds gebleken is98.

Het zal dus — ten vijfde — ongerijmd zijn in dit kader enige weerklank te verwachten van het spreken der Schrift over de ‘bediening der verzoening’.

Want er wórdt in de prediking als Darstellung van vroomheid niet be-diend, d.w.z. van Godswege aangereikt. De cirkel der gemeente waarbinnen de vroomheidscirculatie permanent plaats vindt, is een gesloten cirkel.

En ‘verzoening’ is een zeer ondergeschikte zaak in het proces, dat door de Geest in de wereld wordt gaande gehouden. ‘Verzoening’ is in feite louter het wegnemen van het verkeerde, oud-testamentische inzicht, dat het kwaad in dit leven gevolg zou zijn van zonde en de toorn van God99.

Schleiermachers preek uit 1830 over 2 Cor. 5: 17, 18 voert dan ook als thema: Dass wir vom Zorne Gottes nichts zu lehren haben100. De kerk spreekt in de wereld niet van Gods toorn, want dát is een beperkte joodse voorstelling omtrent God. Dus is er ook geen aandringen van de boodschap, zoals 2 Cor. 5: 11 daarvan spreekt: ‘Daar wij dan weten, hoe zeer de Here te vrezen is, trachten wij de mensen te overtuigen’.

‘Verzoening’ komt volgens Schleiermacher mee als neven-effect van de impuls van Christus’ machtig godsbewustzijn en het is het ambt van het ‘christendom’ om dát voor het oog van de wereld te manifesteren101. Geen wonder, dat de waarschuwing in de preken van Schleiermacher ontbreekt, zoals Trillhaas constateerde102.


Schleiermacher als godsdienstfilosoof in N.T.T. 23/2, dec. 1968, 96v.
97 Samson, a.a.O., 53f.
98 CGl § 13.
99 CGl §§ 100 en 101. Vgl. Brunner, a.a.O., 341ff.; Barth, Die Theologie und die Kirche, 179; Birkner, a.a.O., 74ff.
100 Vgl. noot 71. Sämmtliche Werke, II/2, 725-738.
101 Ibidem, 725.
102 Trillhaas, a.a.O., 27. Op S. 48 spreekt Trillhaas over de ‘vreze des Heren’ bij Schleiermacher.

|23|

De tegenstelling tussen zonde en genade is fundamenteel verzwakt en als antithese genivelleerd103. Dus is het klimaat van 2 Cor. 5 nergens te vinden; zonde noch genade verstoren de continuïteit van de menselijke geschiedenis.

De boodschap van de kerk is een milde boodschap en op die wijze zal de kerk zich aan de wereld vertonen als de hoogste vorm van menselijke gemeenschap en als de voltooier van de humaniteit. Want wat Christus was voor zijn kerk, is de kerk voor de wereld104. Deze kerk, die niets te leren heeft omtrent Gods toorn, is de meest geschikte instantie op aarde om de evolutie van de mensheid naar het Rijk Gods te stimuleren. Haar functie bestaat in een horizontale ‘heilsbemiddeling’105 als tussen-instantie tussen de Christus uit het verleden en de wereld van de toekomst, die thans nog niet ‘kerk’ is106, maar potentieel reeds tot het Rijk Gods behoort.

En alle cultushandelingen van deze kerk zijn een voortdurende realisering van het menselijke wezen107 en als zodanig doorgangsstadium op de weg naar de universele synthese van Geist en Vernunft, God en mens, kerk en wereld, Rijk Gods en humaniteit.

 

Deze Schleiermacher heeft tientallen jaren het denken en doen van theologie en kerk, óók in Nederland, bepaald. En het was deze Schleiermacher, aan wie Kuyper in zijn Encyclopaedie de oorlog heeft verklaard — overtuigd als hij was van ‘het onnoemlijk kwaad, dat deze philosoof aan de kerk van Christus berokkend heeft’108.


103 Redeker, a.a.O., 187.
104 De kerk is ‘Abbild des Erlösers’, CGl, 125.
105 Brandt, a.a.O., 80.
106 CGl §§ 113.4, 126.1 en 169. CS, 514. Vgl. Brandt, a.a.O., 87.
107 CS, 517; Trillhaas, a.a.O., 163.
108 Aldus Kuyper in De Heraut van 21 jan. 1883, naar aanleiding van de inaugurele rede van dr. H. Bavinck. Geciteerd via dr. V. Hepp, Dr. Herman Bavinck, Amsterdam 1921, 126.