Ambt
Wat zou vanuit het voorgaande in oecumenisch-theologisch
perspectief over de concrete structuur van de VPKN als ‘gestalte
van de una sancta’ zinvol gezegd kunnen en moeten worden? In
klassieke kerkrechtelijke termen uitgedrukt zou men het ook zo
kunnen vragen: in hoeverre is er in het kerkrecht sprake van een
ius divinum, een goddelijk recht?
Zowel de HKO als de GKO zijn op dit punt zeer terughoudend
gebleven.64 De nieuwe kerkorde stelt het — en dat is
kennelijk te danken aan de inbreng van de lutherse traditie —
helderder: “Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar
roeping in de wereld te bewaren is van Christuswege het openbare
ambt van Woord en Sacrament gegeven” (art. V lid 1). Het openbare
ambt — het gaat daarin in de lutherse optiek zowel om de roeping
van de kerk ten opzichte van de wereld als om de plaats van het
kerkelijk ambt daarbinnen. Essentieel is hier het “van
Christuswege”, dat even later nog weer terug komt in verband met
de concrete roeping van mensen tot het ambt: “De roeping tot het
ambt geschiedt van Christuswege...” (art. V lid 4). ‘Van
Christuswege’ kan hier niet bedoeld zijn als een historisch
oordeel; het verwijst naar het pneumatisch karakter van de kerk.
De Geest werkt in de concrete kerk. In die zin wordt het ambt als
zodanig hier duidelijk gezien als iure divino essentieel
voor een kerk die gestalte van de una sancta wil
zijn.65 In onderscheid van de positie van de
Rooms-Katholieke Kerk wordt echter niet een bepaalde
concretisering afgelezen uit de geschiedenis. Het ius divinum is
bepalend voor het dat van het ambt, niet voor het
wat. De kerkorde haalt wel aansluitend de drie ambten
van de gereformeerde traditie onmiddellijk naar voren, maar deze
worden ‘door de kerk onderscheiden’, en als zodanig niet
rechtstreeks als ‘van Christuswege gegeven’ getypeerd.
Het ambt is bepalend voor de structuur van de kerk, en in het
verlengde daarvan zijn het de ambtelijke vergaderingen. Maar ook
bij de ambtelijke
|20|
vergaderingen (art. VI) wordt niet met zoveel nadruk een ius divinum geponeerd; zij zijn niet ‘van Christuswege gegeven’, maar aan deze vergaderingen “is de leiding in de kerk toevertrouwd”. De formulering houdt de mogelijkheid open, dat het hier gaat om niet meer dan attributie of delegatie. In feite vinden we hier dan het eerder66 gesignaleerde onderscheid weer terug tussen fundamentele kern en historische verschijningsvormen van het ambt.
Uitgangspunt vormen de kenmerken van de kerk, naar art. 27 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis de zuivere prediking van het Evangelie en de zuivere bediening van de sacramenten. Dat strookt ook met de lutherse Augsburgse Confessie. Deze kiest in artikel VII voor een minimale invulling van wat zichtbaar nodig is om één kerk te zijn: “voor de echte eenheid van de Kerk is het voldoende wanneer men het eens is over de leer van het evangelie en over de bediening van de sacramenten”.67 ‘Satis est’ — de overeenstemming over Woord en sacramentsbediening is voldoende. Deze positie lijkt op het eerste gezicht overeen te komen met die van Dingemans? Er is echter een fundamenteel verschil. De Confessio Augustana geeft in art. VII inderdaad niet hoog op over bovenplaatselijke kerkelijke structuren. Maar CA VII staat wel tegen de achtergrond van CA V waar we lezen: “Om dit geloof te bereiken is het ambt ingesteld, dat het evangelie leert en de sacramenten uitreikt”.68 De ambtsvisie van de CA is dus toch een andere dan die van Dingemans. Juist deze lutherse positie werkte door in de nieuwe kerkorde, en is oecumenisch interessant, allereerst binnen de Leuenberger Kirchengemeinschaft.69 De twee kenmerken van de kerk impliceren in de nieuwe kerkorde reeds een centrale plaats van het openbare ambt. Maar de concrete toespitsing in het aantal en de benaming van de ambten blijft een zaak van ‘kerkelijk onderscheidingsvermogen’. Ook de concrete vormgeving in ambtelijke vergaderingen wordt niet gefundeerd in een gave ‘van Christuswege’, maar wordt in art. VI lid 1, als het ware teleologisch verantwoord: “Opdat niet het ene ambt over het andere (...) heerse”.
In feite kiest de nieuwe Kerkorde zo voor een ‘eucharistisch kerkrecht’, mits we eucharistie daarbij nemen in de brede betekenis die de Lima-rapporten impliceren, d.w.z. inclusief de Woordbediening:70 het ambt wordt primair gefundeerd in de liturgie. Het is van Christuswege gegeven, zaak van ius divinum, terwille van de bediening van het Woord en de sacramenten. En de eucharistie is wezenlijk epicletisch, gebeuren waarin de levende relatie van Geest en kerk vorm krijgt. Ook dat hebben de Lima-rapporten ons wel geleerd.71 Anders gezegd: het ambt is er om de voor de kerk constitutieve spanningsrelatie open te houden waarin de gemeente voortdurend aangewezen
|21|
is op de ontmoeting met de Levende Heer in Woord en Geest. Het
ambt wortelt in de liturgie, en niet omgekeerd. Juist hier ligt
een essentiële vraag in de relatie tot de Rooms-Katholieke Kerk,
omdat nog altijd de indruk niet is weggenomen, dat het daar ten
diepste precies andersom ligt: het ambt en de daarmee gegeven
ambtelijke en hiërarchische structuur van de Kerk bepaalt de
mogelijkheid van eucharistie. Dan is ook eucharistische
gemeenschap direct en blijvend afhankelijk van
ambtserkenning.72
De positie van de nieuwe kerkorde is in dit opzicht
ondubbelzinnig: het ambt is een geestelijke werkelijkheid, nodig
vanwege de liturgische communicatiestructuur van de kerk, en al
wat verder over kerkelijke structuren is te zeggen, is daarvan
afgeleid en in zoverre relatief: er is over te praten. De
ontwikkelingen na de Reformatie kunnen net zo min normatief zijn
als die van de eerste eeuwen. Op basis van de wederzijdse
erkenning van ambten in de oecumene is er een geestelijk groeien
naar een gezamenlijk ambt denkbaar. Zo’n wederzijdse
ambtserkenning is vanuit reformatorisch perspectief voluit
mogelijk. Op die basis kunnen kerken elkaar reeds nu erkennen als
gestalten van de una sancta: waar het openbare ambt van Woord en
Sacrament zichtbaar wordt, en beleefd en beleden wordt als een
niet uit de gemeente opkomende, maar een aan de gemeente
geschonken gave van Christus in de Geest, daar is een
noodzakelijke voorwaarde voor wederzijdse erkenning als kerk van
Christus vervuld.
Maar ook die erkenning is nog geen eindstation, wanneer het ambt
inderdaad ook — hetzij in zijn persoonlijke uitoefening, hetzij
in de synodale vorm van de ambtelijke vergadering — bedoelt
tekenend te zijn voor de eenheid van de kerk. Wij zouden ons er
veel meer aan gelegen moeten laten liggen, dat aan het ambt ook
een functie met het oog op de eenheid wordt toegedacht. Dat besef
wordt binnen de Leuenberger Kirchengemeinschaft naar het lijkt
gaandeweg sterker.73
Vanuit een eucharistisch kerkrecht ontstaat als het ware een
innerlijke dynamiek in de richting van een meer verbindende
ambtelijke vormgeving van deze eenheid, in conciliariteit en/of
eenheidsambt, als ‘gestalte van de una sancta’. Ik kom daarom nog
even terug bij Van Eijk. Hij maakt zijn notities met het oog op
de vraag naar de functie van episkopê en primaat. Vorm en
uitoefening daarvan staan in het oecumenisch gesprek principieel
ter discussie. Het is de consequentie van zijn benadering dat men
nog een stap terug kan doen, en reeds vragen kan stellen bij de
vorm en functie van het ambt als zodanig, dus inclusief de
drievoudigheid ervan.74 Hier ligt voor de VPKN een
onontwijkbare vraag op tafel: zal de VPKN in staat zijn de
eenheidsfunctie van haar ambtelijke vergaderingen op een
oecumenisch overtuigende wijze vorm en inhoud te geven? In het
oecumenische gesprek
|22|
zal alleen dan staande gehouden kunnen worden, dat onzes inziens eenheid synodaal van aard kan en zal zijn, zonder dat daarmee een persoonlijk vormgegeven leiderschap is uitgesloten.