Wat levert een en ander nu op voor een doordenking van
bovenplaatselijke facetten van kerk-zijn? Erkenning van de
theologische compleetheid van de lokale kerk dient samen te gaan
met de handhaving van de theologische noodzaak om de eenheid met
andere lokale kerken te zoeken. We zagen reeds, dat Kuypers
uitgangspunt in de zelfstandigheid van de lokale kerk niet
geïsoleerd, laat staan geïdeologiseerd mag worden. Deze dienst
immers verbonden te blijven met zijn visie op de dynamiek naar
zichtbaarheid die op alle niveaus wezenlijk is voor het lichaam
van Christus. Dat creëert een goed vertrekpunt voor een verdere
doordenking van facetten van bovenplaatselijk kerk-zijn.
Wederzijdse erkenning van lokale kerken is daarbij het eerste dat
binnen een kerkverband noodzakelijk is, zoal niet als voorwaarde
vooraf bij kerkvereniging, dan toch in elk geval als een
blijvende opdracht nadien. Het in de oecumene ontwikkelde denken
in kaders van verzoende verscheidenheid geeft daarvoor een
ruimte, die correspondeert met Kuypers openheid voor de
contextualiteit van het belijden en van alle kerk zijn. Kuyper is
in dat opzicht zeker actueel: kerken zijn nu eenmaal ook
verworteld in een specifieke sociale en culturele geschiedenis.
Verscheidenheid als consequentie van een herbezinning op de
relatie van evangelie en cultuur is in de theologie en de
kerkelijke ervaring van nu een gegeven. Zij raakt trouwens niet
alleen de bovenplaatselijke facetten van kerk-zijn; ook op
plaatselijk vlak wordt zij ervaren; mentaliteitsgemeenten zijn
niet meer weg te denken. Alleen daarom al is een handhaving van
het territoriale beginsel87 niet langer zinvol.
|20|
De waarde van een bovenplaatselijk kerkverband zal allereerst
moeten liggen in de wederzijdse erkenning. Dat impliceert de
erkenning van de ander als anders! Een kerkverband kan eigenlijk
niet anders dan uitdrukking zijn van verzoende verscheidenheid.
Zoals de consensus-oecumene zijn tijd gehad heeft88 of
althans slechts relatieve betekenis heeft, zo geldt dat ook de
consensus-kerkvorming. Die verscheidenheid kan zowel contextuele
als confessionele aspecten hebben; het is immers de vraag in
hoeverre die wel werkelijk van elkaar te onderscheiden zijn. In
dat opzicht komt Kuypers benadering inmiddels kunstmatig
over.
Wederzijdse erkenning impliceert wel dat van het impliciet of
zelfs expliciet handhaven van anathema’s binnen één kerkverband
geen sprake kan zijn. In die zin gaat het in een kerkverband ook
altijd om een voortgezet receptie-proces: datgene wat bepalend is
voor de wederzijdse erkenning zoals die in het kerkverband zelf
tot uitdrukking komt, dient ook op het niveau van de lokale
gemeente daadwerkelijk tot gelding te komen. Indien en voorzover
in het congregationalisme dat niet nodig wordt geacht, en in
plaats daarvan absolute vrijblijvendheid op bovenlokaal niveau de
norm zou zijn, kan het congregationalisme toch niet de kerkvorm
van de toekomst in een postmoderne samenleving zijn waarvoor het
naar mijn indruk nog wel eens gehouden wordt. Daarmee zou immers
de theologische invulling van eenheid wegvallen, en zou het
zondige aspect van verdeeldheid worden miskend.89
Juist vanwege dit noodzakelijke receptie-proces op plaatselijk
vlak zullen bovenplaatselijke structuren een zeker gewicht moeten
hebben. Allerlei aspecten van de koinonia komen daarin feitelijk
aan de orde: solidariteit, wederzijdse steun en gezamenlijk
overleg, maar ook wederzijdse correctie en vermaning, concrete
verzoening in theologische en maatschappelijke zin, het zoeken
naar centrum en grenzen van het belijden, het zoeken naar
groeiende convergentie en consensus, en niet in de laatste
plaats: een gezamenlijke gerichtheid op de eenheid van de
leefwereld waarin de concrete kerk-gemeenschap staat. Dat alles
vereist ondersteunde en ondersteunende betrekkingen die vorm
krijgen in conciliaire bijeenkomsten met het oog op de
gezamenlijk roeping. Meerdere vergaderingen kunnen theologisch
dan ook geen vrijblijvende ontmoetingsplaatsen zijn. Zij zijn er
niet alleen maar goed voor om datgene af te handelen wat de daar
vertegenwoordigde gemeenten gezamenlijk aangaat, dan wel wat op
lokaal niveau niet kan worden afgehandeld. Zij staan als zodanig
nadrukkelijk onder het voorteken van een gezamenlijke roeping.
Daarvoor zijn zij als ‛structuren voor gezamenlijke
besluitvorming’ vitaal. Zij zijn dat ook voor de vormgeving van
wederzijdse verantwoording. Dat impliceert, dat conflicten niet
worden ontweken maar worden aangegaan en doorgemaakt. Vooral daar
ligt dunkt me de waarde van een kerkverband.
|21|
Ik rond af met enkele zeer concrete toespitsingen voor de nabije
toekomst in het SoW-proces. Kuypers visie op de zelfstandigheid
van de plaatselijke gemeente heeft zoals gezegd diepe sporen
getrokken in de geschiedenis van de GKN. De op enige termijn te
verwachten voortzetting van de GKN in de VPKN betekent ook een
zeker afscheid van de kerkvisie van Kuyper op fundamentele
punten. De VPKN mag zich dan − terecht − als ‛Kerk’ en niet als
‛Kerken’ presenteren.
Die stap zal kerkordelijk niet mogelijk zijn zonder dat de
plaatselijke kerken zich daarover een zelfstandig oordeel vormen.
Artikel 43 lid 1 GKO maakt het − in de lijn van Kuyper −
noodzakelijk, dat elke kerkeraad de eigen gemeente kent in en
hoort over de goedkeuring van de definitieve vereniging, juist
omdat de plaats in het kerkverband hier aan de orde
is.90 Het min of meer intuïtief in de Kerken gegroeide
besef, dat het op Kuypers manier niet (meer) werkt kan dan tot
uitdrukking komen in een aanvaarding van een kerkordelijk
sterkere positie van het bovenplaatselijk kerk-zijn.
In het verlengde hiervan zouden de GKN en de VPKN royaal moeten
durven breken met het territoriale principe op lokaal niveau. De
classis zou allereerst de plaats moeten zijn waar de ontmoeting
van confessioneel en contextueel verschillende spiritualiteiten
gestalte krijgt. Feitelijk is de in de HKO91
vastgelegde mogelijkheid van geperforeerde gemeentegrenzen − die
vermoedelijk ook in de Ordinanties voor de VPKN zal worden
opgenomen − een stap in die richting. Het is van belang op dit
punt vooral niet te kleinzielig te doen, mits onverkort
vastgehouden wordt aan een duidelijke vormgeving van de
classicale vergadering als forum en testcase voor eenheid in
verzoende verscheidenheid.
Zelfs als de Kerkorde en de Ordinanties de taken van met name de
classicale vergaderingen afdoende helder omschrijven is daarmee
nog geen cultuur geschapen waarin de eenheid-in-verscheidenheid
van de kerk ook werkelijk vruchtbaar beleefd wordt. Hier stuit
het kerkrecht op de grenen van zijn mogelijkheden. Vorming van
‛kerkjes binnen de kerk’, juist op lokaal vlak, is straks niet
alleen binnen de kringen van de dan voormalige GKN maar zeker ook
van de dan voormalige NHK niet op voorhand uitgesloten. Het zal
duidelijk zijn, dat er mijns inziens alles aan gelegen is om de
receptie van de Leuenberger Konkordie op de agenda te houden, en
om te voorkomen dat onder het mom van ‛eenheid in verzoende
verscheidenheid’ in feite een onverzoende gescheidenheid
kerkordelijk wordt afgedekt. Dat geldt in elk geval met het oog
op de confessionele verschillen tussen calvinisten en
lutheranen.
Het lijkt me dat het ook zou moeten gelden met het oog op
binnen-calvinistische verschillen in interpretatie van de
traditie, die ook directe consequenties hebben voor de
Remonstranten. Het moet mogelijk zijn verschillende theologische
interpretaties van de uitverkiezingsleer die er binnen één
kerkverband nu feitelijk
|22|
al lang zijn royaler dan tot nu toe te aanvaarden. Daartoe is het
niet pertinent nodig de Dordtse Leerregels te schrappen uit de
nieuwe kerkorde, mits ook op dit punt de Leuenberger Konkordie
als althans een legitieme hermeneutiek van Dordt wordt
erkend.92
Tot de grootste uitdagingen waarvoor GKN en VPKN staan reken ik
inmiddels, zoals eerder gezegd, de vraag of aansluiting kan
worden verkregen bij de evangelische gemeenten in al hun
onderlinge variatie. Voorzover in die kringen congregationalisme
hoogtij viert, zal het de vraag zijn of het bovenplaatselijke in
de VPKN ook zo kan worden vormgegeven en ingekleurd, dat een
aantrekkelijke ruimte voor zulke gemeenten ontstaat zonder dat
alles uitloopt op simpele vrijblijvendheid. Dat lijkt niet bij
voorbaat onmogelijk, mits het ondersteunende van sterkere
bovenlokale relaties dan ook werkelijk ervaarbaar kan worden
gemaakt.
Tenslotte, wat de eenheid die wij zoeken in de oecumene kan betekenen zal eigenlijk altijd weer allereerst binnen het eigen kerkverband moeten worden zichtbaar gemaakt. Dat lijkt me het grote gelijk van Kuyper tegenover elk onkritisch uitgaan van bestaande, veelal nationaal bepaalde, kerkverbanden. Naarmate daaraan in kerkrechtelijke regelgeving maar zeker ook in de kerkelijke praktijk meer overtuigend vorm wordt gegeven, zal ook het gesprek met hoogkerkelijke tradities als de rooms-katholieke niet zinloos blijken, maar juist aan kracht en diepte kunnen winnen.
Relatief is en blijft elk kerkverband, althans in die zin, dat
het alleen mag functioneren in een dynamisch zoeken naar eenheid
met kwaliteit.
Rekbaar is en blijft de bepaling van de feitelijke omvang van een
kerkverband, althans in dit zin dat elk − via kerkvereniging of
anderszins − gevonden kerkverband altijd weer gericht zal moeten
zijn op de totstandkoming van grotere verbanden, zonder daarbij
aan b.v. nationale grenzen op voorhand gebonden te kunnen zijn.