In een tweede deel wil ik nu proberen aan te geven hoe dat bij Kuyper wordt ingevuld. Omdat elke theologische duiding van bovenplaatselijk kerk-zijn voor Kuyper per definitie onnauwkeurig is, levert zijn concept naar de kerkrechtelijke consequenties hooguit een rekbaar begrip op. Rekbaar, omdat het “in grooter of kleiner omvang zich kan uitdijen”.43 Die conclusie lijkt me juist: er is geen theologisch motief van waaruit bindende conclusies zijn te trekken voor een specifieke omvang van de bovenplaatselijke vormgeving van kerk-zijn! Maar welke factoren zijn dan bij hem toch bepalend voor de concrete vormgeving en omvang van bovenplaatselijke facetten van kerk-zijn?
Het is goed te bedenken, dat de spits van Kuypers concept hier
allereerst gericht is tegen de “valsche idee van één
eenige zichtbare kerk”44, waarmee
uiteraard gedoeld wordt op de rooms-katholieke kerkopvatting. Dat
daarvan zo een in het licht van Vaticanum II vertekend beeld
wordt gegeven − en dat alleen daarom al Kuypers kritiek vandaag
niet zonder meer kan worden gehandhaafd − lijkt me duidelijk,
maar kan hier niet worden uitgewerkt.
Zijn kritiek op de Rooms-Katholieke Kerk richt zich echter
opvallend genoeg niet alleen op het feit, dat de zelfstandigheid
van de lokale kerk op ontoelaatbare wijze wordt gerelativeerd,
maar zeker ook daarop, dat de RKK zich ten onrecht losmaakt “van
de nationale eigendommelijkheden”.45 Op grond van de
scheppingsordinanties heeft het nationale voor Kuyper zijn eigen
betekenis voor de vorming van een bovenplaatselijk verband. In
Kuypers woorden: “de volkskerken ontstaan eerst doordien tusschen
deze plaatselijke kerken een onderling verband wordt gelegd, als
de aard der kerk en de nationale verhoudingen met noodwendigheid
eischen. Nog grootere verbindingen der kerken kunnen nooit anders
dan tijdelijk of uitermate los en rekbaar zijn”.46
De ‛aard der kerk’ verwijst zoals we eerder zagen naar de
theologische noodzakelijkheid die ligt in “den drang tot eenheid
die van het lichaam Christi nooit is weg te denken”.47
Maar welke rol spelen de ‛nationale verhoudingen’ precies als
criterium voor bovenplaatselijke kerkvorming? Het ‛rekbare’ lijkt
immers meer in het bijzonder op het boven-nationale te slaan. De
nationale verhoudingen stellen kennelijk wèl hun eigen eisen.
De ingang hiervoor ligt feitelijk al bij Kuypers argumentatie inzake de omvang van de lokale gemeente zelf. Die dient namelijk samen te vallen met de omvang
|12|
van de burgerlijke gemeente. De kerk is coëxtensief met de
burgerlijke gemeente, en wel op grond van Gods voorzienigheid.
Zelf ziet hij op dit punt het grote verschil met het
congregationalisme. Bij hen “ligt het uitgangspunt voor hun
stelsel niet in de plaatselijke kerk, maar in elke
groep van geloovigen, die zich kerkelijk
organiseert”.48 Dat is volgens Kuyper niet
gereformeerd: “Niet zoo echter alsof de geloovigen daarbij naar
willekeur konden splitsen of saâmvoegen, maar met dien verstande,
dat ze daarbij gebonden zijn én aan ‛de bepalingen van hun
woninge, gelijk God die bescheiden heeft’ (Hand. 17: 26) én aan
de drang tot eenheid die van het lichaam Christi nooit is weg te
denken. God heeft de bepalingen van ieders woning gemaakt, en het
is door zijn voorzienig Bestuur, dat de grenzen der landen
bepaald en de afscheidingen van steden en dorpen ontstaan
zijn”.49 De scheppingsordinantie Gods − Kuyper
gebruikt de term hier overigens niet − is in Kuypers redenering
dus het criterium voor het bepalen van de omvang van de lokale
gemeente. De grenzen van kerkelijke gemeenten dienen samen te
vallen met die van burgerlijke gemeenten: geen splitsing van
kerken in grotere steden, geen twee kerken in één
stad.50 De eenheid van de burgerlijke gemeenten is
bepalend. Per burgerlijke gemeente is er één kerkeraad, eventueel
met ‛kerspelen’, wij zouden zeggen: een kerkeraad algemene zaken
met wijkkerkeraden.51
Dit ontlenen van een criterium voor de grenzen der kerk aan Gods
scheppingsordinanties overtuigt niet, zeker niet waar daaruit zo
direct praktische consequenties worden getrokken. Handhaving van
deze benadering zou in een tijd als de onze, met steeds nieuwe
gemeentelijke herindelingen, tot vele tijdrovende en zinloze
kerkelijke procedures leiden!
Ditzelfde theologische uitgangspunt in de scheppingsordinanties
is nu ook bepalend voor de rol die het nationale speelt in
Kuypers redenering. In zekere zin komt Kuyper daarom toch dicht
bij het historische argument dat voor zijn opponent Hoedemaker zo
beslissend was.52 Het belijdende staat immers ook voor
Kuyper niet los van het historische, en − opnieuw − juist in de
afweer van het congregationalisme wordt dat duidelijk: een
geschreven belijdenis is voor de kerk noodzakelijk, omdat “de
Heilige Geest het Woord in de gemeente aller eeuwen uitlegt en
deze historische uitlegging kracht en
autoriteit behoort te hebben tegenover de vaak willekeurige
uitlegging van den enkelen
prediker”.53
Het verschil met Hoedemaker is, dat Kuyper dit historische aspect
in zijn nationale variant kerkrechtelijk niet direct relevant
acht. Hoedemakers vervlechting van kerk, belijdenis, volk en
staat en de daaraan gekoppelde verdediging van de gedachte van
een nationale volkskerk wordt door Kuyper verworpen in haar
betekenis voor een theologische bepaling van wat Kerk zijn
concreet betekent.
|13|
Kuypers idee van de totstandkoming van de lokale kerk −
‛gelovigen sluiten zich aaneen’ − en van het ‛kerkverband’ als
volgende stap lijkt in eerste instantie een onhistorische
constructie op te leveren. De gedachte, dat het kerkverband
principieel secundair is,54 theologisch volstrekt te
onderscheiden van het primaire lokale kerk-zijn, een verband dat
als het ware achteraf wordt gelegd, zet immers op het eerste
gezicht de concrete geschiedenis buiten haakjes. Toch verrekent
ook Kuyper wel, dat de bovenplaatselijke samenhang onder meer
berust in “de eenheid van een gemeenschappelijk
verleden”.55 Dat “de nationale
verhoudingen”56 wel degelijk van invloed zijn op het
vormen van het kerkverband komt echter pas in tweede instantie in
beeld, en is als zodanig niet principieel maar eerder praktisch
van aard.
Het historisch argument − de ‛nationale verhoudingen’ − heeft zo
geen directe kerkrechtelijke implicaties. Er is geen argument aan
te ontlenen voor de ordening van een Nederlandse − ‛vaderlandse’
− kerk. De kerkrechtelijke hoofdlijn blijft, dat
“het uiterlijk verband in rechten met
andere kerken niet anders dan door confoederatie tot stand
komt”!57
Hoezeer wij ook theologisch moeilijk uit de voeten kunnen met
deze aandacht voor de scheppingsordinanties, daarin ligt toch één
interessant aspect: het impliceert namelijk ook een opvallende
aandacht voor de culturele context waarin de concrete kerk staat,
als theologisch en kerkrechtelijk relevant.
Diezelfde trek vinden we ook op een ander punt feitelijk terug,
namelijk in de opvattingen van Kuyper inzake de pluriformiteit
der kerk.58 Al hanteert Kuyper in
zijn Tractaat deze term niet,59 de zaak
zelf is al volop aanwezig. Hier wordt een andere consequentie
duidelijk van de nadruk op de gelovige belijder als de eerste
constituante voor het kerk-zijn. Als niet de dienst van Woord en
sacrament als zodanig, maar de receptie daarvan bepalend is, dan
valt niet te ontkomen aan het gegeven dat die receptie
verschillend kan uitvallen. Het bestaan van lutherse en
afgescheiden plaatselijke kerken maakt dat anno 1883 al
duidelijk, zoals uit een uitvoerig citaat moge blijken: “Een
Luthersche of gescheidene Gereformeerde kerk naast een van ouds
bestaande Gereformeerde kerk in één zelfde stad, haar leden in
dezelfde straten tellende, is neit gelijk het behoort, ook al
moet het om ’t gebrekkige van den toestand, soms tijdelijk
geduld. Slechts wat in Belijdenis der waarheid principiëel
uiteenloopt mag zich afzonderlijk formeeren; wat daarentegen één
in belijdenis is, hoort saâm. En aan den strengen eisch van het
beginsel zou eerst dan recht geschieden, indien men bij verschil
in Belijdenis van ondergeschikte punten niet rustte eer men
hierin ‛hetzelfde gevoelde’, om voorts aan allen, die tegen deze
Belijdenis der waarheid overstonden, het recht op den naam van
kerk te ontzeggen”.60
|14|
De spanningen zijn hier evident. Enerzijds is hier de essentie van kerk-zijn voor Kuyper aan de orde: de ware belijdenden vormen samen één kerk, en ontzeggen per consequentie de anderen de naam van kerk. Anderzijds is er sprake van een recht of mogelijkheid van afzonderlijke kerkformaties naast elkaar waar de belijdenis principiëel uiteenloopt, zonder dat daarmee kennelijk het kerk-zijn zelf onmiddellijk op het spel staat. Die gedachte herkennen we ook in een andere passage: “Met kerken van een andere belijdenis onderhouden de kerken geen correspondentie, hoewel de nadere verwantschap met de Luthersche kerk er altoos toe geleid heeft, om de kerken, die onder deze benaming staan, met broederlijke genegenheid te bejegenen en steeds te staan naar hereeniging, van wat wel saâm hoort, doch, alvorens het in belijdenis één wierd, niet saâm wonen kan”.61
De ‛rekbaarheid’ van elk bovenplaatselijk kerkelijk verband heeft
bij Kuyper tenslotte nog een nadrukkelijk positieve consequentie.
Waar bij zijn opponenten, in hun denken vanuit de nationale kerk,
het bovennationale praktisch geen rol speelt, heeft Kuypers
‛rekbaarheid’ tegelijk de gelukkige implicatie dat daarmee ook de
internationale aspecten van kerk-zijn principieel aan de orde
gesteld zijn. Voor Kuyper gaat het hier om een zeer fundamentele
kwestie, die ten diepste samenhangt met het wezen van de kerk in
onderscheid van Israël. “De kerk is namelijk niet de kerk
van een volk, maar van de geheele
wereld (...) Dit noemt de heilige Apostel telkens en met
nadruk het groote mysterie, de groote
verborgenheid, ‛die alle eeuwen is verborgen geweest, maar
nu geopenbaard’”.62 De kerk is principieel ‛kerk der
mensheid’. Kuyper plaatst in de uitwerking het nationale
tegenover het geestelijke. De kerk als wereldkerk kan niet leunen
op de nationale organisatie van Israël of van bijvoorbeeld het
Romeinse Rijk. Dat zou onnatuurlijk zijn, en de zelfstandigheid
bedreigen. Dus is een organisatie op eigen fundament nodig: “Geen
enkel ander volk − dan Israël, LJK − is op de kerk in dien zin
aangelegd noch in die volstrekte ordineering voor de kerk
geschapen (...) Ze heeft geen keuze maar moet zich
zelve organiseeren (...) Eerst zoo komt de groote verborgenheid
waarvan de heilige apostel Paulus gewaagt, tot haar
recht”.63
Deze principiële gedachte heeft onmiddellijk praktische
consequenties. We kwamen dat al enkele malen tegen. De kerk van
het ene land dient zich steeds bewust te zijn van het feit, dat
ze alleen met de kerken in andere landen samen de kerk van
Christus is: “reden waarom onze vaderen op de synode te Dordt
gehouden dan ook de buitenlandsche kerken genoodigd
hadden”.64 Het confoederatieve principe kan ook
verbindingen opleveren “zij het ook in zwakkere mate, tot
wereldconciliën”.65 Lokale kerken moeten met elkaar in
verband
|15|
treden, “liefst tot wereld-synode uit te breiden”.66 Er is een verplichting tot correspondentie “binnen de perken van het mogelijke”;67 daarin kan behalve wederzijdse hulp, ook het doel zijn “om de eenheid van de gereformeerde wereldkerk tegenover andersdenkenden uit te spreken”.68
Samengevat: het rekbare heeft bij Kuyper allereerst te maken met
een afweer van een als typisch rooms-katholiek begrepen
wereldwijde eenheidsdwang, en vervolgens toch ook met een
terechte weigering om de nationale
kerkidee theologisch te legitimeren.
Het argument van de scheppingsordinanties mag
als theologoumenon niet meer overtuigen, de
openheid naar de historische context is er wel mee gegeven, zoals
dat ook zichtbaar wordt in de in zijn pluriformiteitsconcept
meekomende legitieme aandacht voor de contextualiteit van het
belijden en van het kerk-zijn. In dat perspectief waarderen wij
ook het principieel openhouden van de mogelijkheid en
wenselijkheid van boven-nationale vormgevingen van kerk-zijn.
Deze elementen behouden hun waarde, en dat des te meer in
combinatie met eerder genoemde theologische aspecten: de
handhaving van een voluit theologische ambtsopvatting, waarin ook
consequenties voor bovenplaatselijke aspecten van kerk-zijn
liggen opgesloten, en zeker ook Kuypers visie op de dynamiek naar
zichtbaarheid die op alle niveaus wezenlijk is voor het lichaam
van Christus.