Een nader onderzoek van de opvattingen van Kuyper terzake lijkt
me gewenst. In de eerste plaats wil ik het argument van
de relativiteit nader onderzoeken. Is er, in
confrontatie met Kuypers opvattingen, een ecclesiologische
insteek te vinden op grond waarvan met meer stelligheid − en dus
minder relativerend − over bovenplaatselijk kerk-zijn te spreken
is dan Kuyper doet? Daarachter ligt de vraag, of Kuypers
argumenten om bovenplaatselijk kerk-zijn theologisch relatief te
achten, ook niet terugslaan op wat bij hem theologisch bepalend
is voor de zichtbaarheid van de plaatselijke kerk zelf? Welke
theologische motivering voor concrete kerkvorming is daar dan wel
dwingend?
Mijn tweede vraag richt zich op het argument van
de rekbaarheid. Afhankelijk van het antwoord op de
eerste set van vragen stelt zich de vraag: zijn er theologisch
criteria te ontwikkelen inzake aard en omvang van
bovenplaatselijk kerk-zijn, en zo ja, welke?
Met die vragen wil ik Kuypers Tractaat opnieuw
toetsen. Opnieuw, want dat is
|5|
natuurlijk eerder gebeurd.5 De verschijning ervan en
zeker ook de uitwerking die het − als program van Reformatie en
Doleantie − heeft gehad in de kerkelijke verhoudingen in
Nederland hebben van meet af aan geleid tot hevige polemiek die
niet altijd bevorderlijk is geweest voor een genuanceerde
theologische afweging. Enerzijds werd het toegejuicht als een
kerkrechtelijk handvest, anderzijds fel afgewezen als een
kerkpolitieke manoeuvre. Binnen de GKN heeft het zijn doorwerking
gehad in de kerkrechtelijke discussies rond het tuchtrecht van de
meerdere vergaderingen, in samenhang met de kerkscheuringen van
1926 en 1944. Daarna is het stil geworden. Misschien is het nu
tijd om Kuyper op dit punt te hernemen en nog eens tegen het
licht te houden. Ik moet me daarbij in dit bestek beperken tot
het Tractaat, al besef ik dat de accenten bij
Kuyper later soms wel anders zijn komen te liggen.
Afsluitend wil ik proberen de oecumenische discussie rond
zichtbare eenheid vruchtbaar te maken met het oog op deze in
eerste instantie meer binnenkerkelijke kerkrechtelijke
vraagstelling inzake bovenplaatselijke facetten van kerk-zijn.
Het aardige is bij Kuyper immers, dat het bij hem in de vragen
rond het kerkverband en die inzake de oecumene principieel om
dezelfde problematiek gaat. Relativiteit en rekbaarheid zijn in
beide aspecten aan de orde.
Impliciet zeg ik daarmee al een en ander over de relevantie van
een onderzoek als hier bedoeld. Mijn belangrijkste motief ligt
daarin dat Kuypers benadering in de GKN sterk heeft doorgewerkt.
Heel concreet: ik belijd met zondag 21 van de Heidelberger
Catechismus, dat ik ‛een levend lid ben en eeuwig blijven zal’
van de Kerk met een hoofdletter. En ik ben lid van de
Gereformeerde Kerk van Amersfoort. Meer niet: ik ben niet b.v.
‛mitsdien’ lid van de GKN.6
De zelfstandigheid − of zelfs ‛autonomie’ − van de plaatselijke
gemeente wordt als argument veelvuldig gebruikt, niet in de
laatste plaats in het kader van het SoW-proces. Kuypers
benadering is niet alleen en misschien zelfs niet allereerst op
het niveau van de theologische reflectie, maar zeker ook op het
niveau van de kerkelijke cultuur zeer bepalend geweest voor de
GKN. Het lijkt me daarom ook voor de kerkelijke SoW-praktijk
zinvol dit concept in zijn negentiende-eeuwse wortels nog eens te
heroverwegen − zoals trouwens ook een nieuwe en kritische
doordenking van het niet minder negentiende-eeuwse concept van de
‛vaderlandse kerk’ noodzakelijk is. Ruim een eeuw na het door
Kuyper via zijn Tractaat geëntameerde debat lijkt het er
soms op, dat wat er in die eeuw gebeurd is in en met de GKN en de
NHK in de discussie slechts zeer beperkt doorwerkt. Wellicht kan
een theologische verheldering van begrippen en samenhangen helpen
bij het vinden, waar nodig herformuleren − en dan ook accepteren
− van een praktische juridische vormgeving van het
bovenplaatselijk kerk-zijn zoals die in
|6|
de nieuwe kerkorde en de daarbij behorende Ordinanties mede aan
de orde is.
Daarbij denk ik zeker ook aan wat m.i. als een van de
belangrijkste uitdagingen in SoW-verband kan worden gezien: de
vraag, of de VPKN straks ook ruimte én samenhang zal kunnen en
willen bieden aan evangelisch getinte gemeenten, hetzij
autochtoon hetzij allochtoon,7 die over het algemeen
weinig op hebben met bovenplaatselijke aspecten van kerk-zijn.
Ook de relatie die de Remonstrantse Broederschap uiteindelijk zal
kunnen ontwikkelen met de VPKN zal daarvan in belangrijke mate
afhankelijk zijn. Wellicht geldt dat nog sterker voor de Bond van
Vrij-Evangelische Gemeenten in Nederland.
Daarmee wordt echter wellicht tegelijk een dilemma zichtbaar:
heeft de GKN en straks de VPKN niet de keus om zich te profileren
óf in meer laagkerkelijke zin − en daarmee te appelleren aan de
genoemde evangelische gemeenten − óf in meer hoogkerkelijke zin,
inzien zij namelijk betrokken wil blijven in de klassieke
oecumenische beweging? Voor Nederlandse verhoudingen komt bij dat
laatste direct de relatie met de Rooms-Katholieke Kerk in zicht.
Doordenking van de hier gestelde vragen geeft daarom vermoedelijk
ook zicht op aanknopingspunten en blokkades als het gaat om ‛de
eenheid die wij zoeken’.