Oecumenische modellen

Het is de moeite waard zo de zwakke en sterke kanten van Kuypers concept op een rijtje te zetten. Daarmee is naar ik hoop ook een kritische bijdrage geleverd aan een heroverweging van wat in de GKN tot vandaag de dag nog voortleeft inzake de ‛zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente’. De vraag blijft tenslotte nog openstaan, of en hoe positief lijnen zijn aan te geven voor de vormgeving van de kerk op bovenplaatselijk vlak, nu nog in de GKN, en straks in de VPKN. Voor een poging daartoe oriënteer ik mij globaal aan wat in de geschiedenis van de internationale oecumene inmiddels ter tafel is gebracht rond het thema ‛de eenheid die wij zoeken’. Dat is juist vanuit Kuyper voor de hand liggend, nu wij van hem kunnen leren, dat er theologisch geen wezenlijk verschil is tussen wat speelt in de relatie tussen kerkgenootschappen in de oecumene en wat speelt in de relatie tussen plaatselijke kerken/gemeenten in een kerkverband.

Op het eerste gezicht is de internationale oecumenische bezinning rond deze vragen nog weinig vruchtbaar geweest. De concrete vragen van kerkrechtelijke aard zijn daarin nog maar weinig aan de orde geweest, en nog veel minder

|16|

beantwoord.69 Toch levert de feitelijke geschiedenis van de bezinning op de constitutieve elementen voor de ‛eenheid die wij zoeken’ wel een paar belangrijke gegevens op. De weg loopt langs een aantal ‛modellen’ voor eenheid die de bezinning hebben gestructureerd. Op die weg hebben eigenlijk in de verhouding tussen kerken en confessies dezelfde vragen een rol gespeeld die vanuit Kuyper op tafel liggen inzake de bovenplaatselijke vormgeving van de kerk.

In een vroege fase van de oecumenische beweging werd het zoeken naar eenheid veelal verwoord onder het thema: organische eenheid. Daarin was de optie van uiteindelijk één wereldkerk, met één omvattende structuur zonder meer begrepen. Praktisch leidde dat mede tot het ontstaan van de Church of South-India (1947), zeker toen − aan de vooravond van de oprichting van de Wereldraad van Kerken − ervaren als een voorteken van nieuwe tijden in de oecumene.70 Positief in het model van de ‛organische eenheid’ is, dat daarin het besef levendig blijft dat verdeeldheid veelal ook zonde is, die overwonnen dient te worden. Het gaat echter in de uitwerking van dit model niet allereerst om een scherp geformuleerd einddoel, maar veeleer om een richtinggevend visioen. De feitelijke voorbehouden die binnen de kerken van toen − en van nu! − leefden tegen een structureel eenheidsstreven konden er dan ook rustig naast blijven staan.71
Lesslie Newbigin heeft binnen de Commissie voor Geloof en Kerkorde van de Wereldraad van Kerken de doordenking van deze benadering sterk gestimuleerd. De Assemblee van New Delhi (1961) aanvaardde deze visie formeel. Kenmerkend is enerzijds de focus op de lokale kerk: zichtbare eenheid betekent dat ‛allen op elke plaats (...) in één gemeenschap worden gebracht’.72 De bovenplaatselijke relaties komen aan de orde in het visioen, dat deze lokale gelovigen en gemeenschappen ‛tegelijkertijd verenigd zijn met heel de christelijke gemeenschap van alle plaatsen en tijden zodanig dat ambt en leden door allen worden aanvaard, en allen gezamenlijk kunnen spreken en handelen waar dat nodig is’. Het gaat dan dus voluit om ‛vereniging’, wat die term hier dan ook precies moge behelzen. Daarbinnen worden twee facetten van oecumene − en dus van bovenplaatselijk kerk-zijn − specifiek benoemd: wederzijdse erkenning en gezamenlijk spreken en handelen. Verplichtende concrete kerkordelijke stappen komen echter nog lang niet in het vizier.

In de jaren zestig werd steeds duidelijker dat het ideaal van ‛organische eenheid’ in de lucht blijft hangen als over de weg daarheen niet concreter wordt gesproken. In de bezinning daarop kwam een volgend model bovendrijven: de eenheid als ‛conciliaire gemeenschap’. Daarbij is meer oog voor de weg dan voor het

|17|

doel, meer voor de inspanningsverplichting dan voor de resultaatsverplichting. De Assemblee van Nairobi (1975) beschreef dit model van eenheid richtinggevend. De weg naar eenheid dient door ‛conciliariteit’ − als actief structuurbeginsel − te worden gekenmerkt. In de oecumene als zoektocht naar eenheid gaat het om een ‛conciliaire gemeenschap van plaatselijke kerken die in zichzelf waarlijk verenigd zijn’.73 De gemeenschap wordt gekenmerkt door wederzijdse erkenning en gezamenlijke inzet in getuigenis en dienst. Nu komen ook kerkordelijke consequenties enigszins, zij het voorzichtig, in beeld: met het oog op dit doel is elke kerk erop gericht ondersteunde en ondersteunende betrekkingen (sustained en sustaining relationships) te onderhouden met haar zusterkerken, tot uitdrukking komend in conciliaire bijeenkomsten op verschillende niveaus, wanneer dat maar nodig is voor haar gezamenlijke roeping. Vooronderstelling van dit model is, dat legitieme verscheidenheid niet gebaseerd kan zijn op historische, confessionele factoren, maar uitsluitend verworteld kan zijn in de culturele en geografische verscheidenheid van de Kerk, en daarom samenhangt met de inculturatie van het evangelie.74 Daar zal een belangrijk punt van discussie blijken te liggen. Wat hier oecumenisch geldt kan opnieuw ook worden gezegd voor alle bovenplaatselijk kerk-zijn: respect voor de eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid en integriteit van de plaatselijke kerken sluit de noodzaak van doelgerichte en niet-vrijblijvende networking niet uit, maar in.

In diezelfde jaren, en in reactie hierop, is echter ook sprake van de ontwikkeling van een oecumenisch model dat een veel vrijblijvender benadering lijkt voor te staan, het model van de ‛eenheid in verzoende verscheidenheid’.75 Het wordt in 1974 geformuleerd in conferenties van de Christian World Communions, waar vertegenwoordigers van de confessionele families binnen de oecumene − o.a. de Rooms-Katholieke Kerk, de Lutherse Wereldfederatie en de Wereldbond van Gereformeerde en Hervormde Kerken (WARC) − elkaar ontmoeten. Grote nadruk wordt daarin gelegd op de gelijkwaardigheid en het blijvende bestaansrecht van de afzonderlijke confessionele en denominationele tradities. Als er maar een proces van dialoog is, waarin de exclusiviteit wordt doorbroken, dan is dat voldoende. Deze benadering focust sterk op de noodzaak van herroeping van de anathema’s die de verhouding tussen de verschillende confessionele tradities zo ingrijpend hebben bepaald. Dit model is bepalend geworden voor b.v. de Leuenberger Kirchengemeinschaft.76
Hoewel ook in dit verband wel gesproken wordt over de noodzaak van gezamenlijke beslissingen en acties ligt de nadruk toch wel heel sterk op handhaving van een vreedzame coëxistentie, een modus vivendi tussen de bestaande kerken − of om het iets onvriendelijker te zeggen: op handhaving van de confessionele

|18|

status quo. Het punt van verschil met hiervoor besproken modellen ligt daarin, dat niet alleen contextuele, maar ook confessionele verscheidenheid legitiem geacht wordt, mist voortbestaande binnen een raamwerk van verzoening. Essentieel is dan echter de receptie van de bereikte verzoening in de betrokken kerken/confessies. Receptie is daarbij meer dan alleen maar ratificatie, legitimatie achteraf; het gaat dan ook om het zich feitelijk en kritisch toeëigenen van wat op een ander niveau werd overeengekomen. Alleen dan heeft de ‛verzoening’ van de verscheidenheid ook werkelijk inhoud.77
Bij alle aarzelingen die men bij dit model kan hebben is één verdienste duidelijk: de vraag, hoe bovenplaatselijke eenheid, confessie en context zich tot elkaar verhouden is daarmee in elk geval terecht op tafel gelegd − in de oecumene én in de binnenkerkelijke vraag naar bovenplaatselijk kerk-zijn.

Nadat de oecumenische discussie enige tijd in een soort patstelling lijkt te zijn stilgevallen,78 breekt gaandeweg een nieuwe benadering door die de discussie weer in beweging brengt. Een bijbelse en patristische doordenking van het bijbelse begrip ‛koinonia’ leidt uiteindelijk tot een verklaring over De eenheid van de kerk als koinonia; gave en roeping.79 Door de Assemblee van Canberra (1991) wordt de verklaring aanvaard. Vervolgens speelt zij een grote rol in de voorbereiding op de vijfde wereldconferentie voor Geloof en Kerkorde (Santiago de Compostela 1993)80 die de gegeven aanzetten verder uitwerkt.
Het gaat bij ‛koinonia’ om een heel genuanceerd ecclesiologisch begrip. De relatie lokaal − bovenlokaal betreft slechts een facet ervan. Als kerk en eenheid worden gezien onder het gezichtspunt van de ‛koinonia’, dan is niet de kerkelijke organisatie of een interkerkelijk contract beslissend voor welke vorm van bovenplaatselijke eenheid dan ook, maar vormt de participatie in het trinitarisch heilsmysterie het uitgangspunt voor het denken. Dit biedt mogelijkheden voor een overkoepeling van concepten als verzoende verscheidenheid, conciliaire gemeenschap en organische eenheid.81 Wederzijdse erkenning is fundamenteel voor volledige gemeenschap tussen de kerken, en deze moet dan ook tot uitdrukking komen in conciliaire vormen. Verscheidenheid is niet langer legitiem, indien daardoor het gezamenlijk getuigenis onmogelijk wordt. Omdat ‛koinonia’ een alomvattend concept is, staan echter ook alle moeilijke oecumenische thema’s ermee op de agenda, inclusief bijvoorbeeld die naar waarde en noodzaak van het historisch episcopaat.82
‛Koinonia’ laat zich dus ook niet zomaar hanteren als een ‛model voor eenheid’ dat simpelweg te operationaliseren is. Ten aanzien van de concrete invulling blijft voorlopig de conclusie van Houtepen overeind staan: ‛tot duidelijke afspraken over en weer zijn we op dit punt nog niet gekomen’.83

|19|

Een nieuw en sterk element is echter de nadruk die vooral in Santiago gelegd wordt op de wederzijdse verantwoording die plaatselijke kerken ten opzichte van elkaar hebben af te leggen. Er dienen structuren voor gezamenlijke besluitvorming ontwikkeld te worden.84 Santiago bouwde hier met name voort op een kort tevoren gehouden consultatie waarvan de neerslag te vinden is in Costly Unity.85
Wederzijdse verantwoording, dat gaat net even verder dan wat in het model van Kuyper − en van de GKN − aan de orde is. Daar wordt de verantwoordelijkheid van de meerdere vergaderingen in theorie nogal eens minimalistisch ingevuld, vanuit het beginsel dat de meerdere vergadering behalve wat de vertegenwoordigende kerken gezamenlijk aangaat ‛alleen afhandelt wat de mindere vergadering niet kan afhandelen’. Op die noemer kan een plaatselijke kerk zich nog in grote mate onttrekken aan zoiets als wederzijdse verantwoording: conflicten kunnen worden ontweken meet een beroep op de eigen ‛zelfstandigheid’.86 Dat is bij goed gestructureerde wederzijdse verantwoording niet meer mogelijk.