|3|
De titel van deze rede is ontleend aan een passage in Abraham Kuypers Tractaat van de Reformatie der Kerken, geschreven in 1883, dat wil zeggen enkele jaren voor de Doleantie en ook met het oog op de Doleantie.
Op een zeker moment stelt Kuyper zich daarin de vraag, in welke
zin over het organisme der kerk gesproken kan worden. Hij ziet
daarvoor twee mogelijkheden. In omvattende zin kan als het
organisme der kerk worden aangeduid “het gansche mystieke lichaam
van Christus”. Als in één adem voegt Kuyper daaraan toe: “Bedoelt
men echter een gedeeltelijke organische openbaring
van dit volledige organisme, voor zoverre in elke levenscel de
natuur van geheel het organisme geschetst ligt, dan is zulk ene
kerkorganisme overal dáár aanwezig, waar de kerk naar heur
kerkelijk wezen op onmiskenbare wijze waarneembaar is, dat is in
elke plaatselijke kerk”.1
Naar Kuypers inzicht kan dus enerzijds de kerk als lichaam van
Christus, de una sancta die als zodanig principieel onzichtbaar
is, organisme heten. Anderzijds kan deze term met recht ook
gebruikt worden voor de lokale gemeente. Hoe zit het dan echter
met de bovenplaatselijke verbanden en vormgevingen van de kerk?
Is daar ook van ‛organisme’ te spreken? Ik laat Kuyper opnieuw
aan het woord: “En nu kan ik ten slotte het woord organisme nog
wel in een derden zin nemen, om uit te drukken,
het natuurlijke levensverband waarin deze
onderscheidene organische levensopenbaringen met elkander staan,
maar dan verkrijg ik daarmee nog nooit iets anders dan
een relatief en rekbaar begrip, dat in grooter of
kleiner omvang zich kan uitdijen, en dat uit dien hoofde nooit in
de plaats kan treden voor het organische begrip van kerkeenheid
dat reeds in de locale kerk gegeven was”.2
In deze zinsnede komt een gedachtengang tot uitdrukking die grote
invloed zal hebben op de geschiedenis van de GKN. De Kerk, als
organisme of lichaam van Christus, is als zodanig onzichtbaar.
Het ligt echter in de aard van het organisme zich zichtbaar te
vertonen. Dat geschiedt alleen in de lokale kerk; uitsluitend
daar is het ‛mystiek lichaam van Christus’ als
organisme onmiskenbaar waarneembaar.3 Alle bovenplaatselijke
vormgevingen missen dat element van onmiskenbare
waarneembaarheid van de kern van kerk-zijn, en kunnen daarom
hooguit in een van de lokale kerk afgeleide en oneigenlijke zin
‛kerk’ heten: een fundamentele voorwaarde voor elke precisie in
het theologisch spreken over de kerk ontbreekt!4 Natuurlijk, je zou een
classis of een kerkverband − als ‛natuurlijk levensverband van
plaatselijke kerken’ − ook wel als organisme, en dus als ‛kerk’
kunnen aanduiden, maar zulk spreken is noodgedwongen theologisch
onnauwkeurig. Onzichtbare universele kerk en zichtbare lokale
kerk vormen de twee polen van Kuypers theologisch kerkbegrip. Er
zijn voor wie gaan in het
|4|
spoor van Kuyper geen argumenten voor een zo theologisch geladen spreken over het bovenplaatselijke van de Kerk.
Kuyper zegt hier dus eigenlijk twee dingen tegelijk over
kerk-zijn op bovenplaatselijk vlak:
Ten eerste: alle bovenplaatselijke kerkelijke vormgeving of
eenheid is relatief; zij is theologisch als zodanig
niet te bepalen en niet bepalend, zij blijft slechts aan de orde
in relatie tot de plaatselijke kerk waar de eigenlijke openbaring
van de una sancta exclusief te vinden is, zij is daarvan afgeleid
en daarop voortdurend aangewezen.
Ten tweede, als consequentie daarvan: alle bovenplaatselijke
kerkelijke vormgeving of eenheid is rekbaar; er is
geen theologisch beslissend criterium te geven met het oog op de
afgrenzen van bovenplaatselijke verbanden; theologisch is niets
beslissends te zeggen over criteria voor bovenplaatselijke vormen
van kerk-zijn.
In een uitwerking van die twee begrippen − relatief en rekbaar −
wil ik uw aandacht vragen voor wat ik in de ondertitel
‛bovenplaatselijke facetten van de Kerk bij Kuyper’ noem. Om meer
dan facetten kan het bij Kuyper niet gaan. ‛Bovenplaatselijke
kerk’ is in Kuypers benadering welhaast een contradictio in
terminis. Maar het theologisch nadenken over de Kerk als voorwerp
van belijden − hier door mij bewust met een hoofdletter
aangegeven − heeft wel zijn eigen bovenplaatselijke facetten, ook
bij Kuyper, zij het op het eerste gezicht niet direct op
kerkrechtelijk, institutioneel niveau.