|85|
Luther en de lutherse ambtstheologie vallen buiten het eigenlijke onderzoeksveld van deze studie. Toch gaan we niet helemaal aan hem voorbij want de Franse en Zwitserse reformatoren van de kerk zijn verder gegaan in het spoor dat door Luther reeds eerder was getrokken. We proberen in dit onderdeel kort de theologische krijtlijnen helder te krijgen waarbinnen Luther zijn ambtstheologische gedachten ontwikkelde. Hiermee hopen we verderop in onze studie een duidelijker inzicht te verkrijgen in de eigen accenten die Zwingli, Calvijn en de gereformeerde belijdenisgeschriften ontvouwden. Binnen de beperkte doelstelling voor dit onderdeel gebruiken we een methode die afwijkt van degene die we zullen hanteren in de volgende onderdelen. We beperken ons hier tot synthese van secundaire literatuur. Op basis van enkele studies en artikels129 hopen we een overzicht te verwerven van de ambtstheologische conclusies die Luther trok uit zijn nieuw verworven inzicht in de evangelische boodschap. Het valt niet mee om zijn denken over het ambt in de kerk te beoordelen, hoewel dat geprobeerd is in een aantal systematische studies gedurende de afgelopen halve eeuw. Luther liet ons geen afgeronde ambtstheologie na. Zijn gedachten over het kerkelijk ambt liggen her en der verspreid over zijn vele geschriften. Meestal behandelen ze slechts een deelaspect en zijn polemisch van toon. Verder moeten
129 Hiervoor werd gebruik gemaakt van de
volgende werken:
- J. Aarts, Die Lehre Martin Luthers über das Amt in der
Kirche: Eine genetisch-systematische Untersuchung seiner
Schriften von 1512 bis 1525, Helsinki 1972.
- H. Fagerberg, ‘Amt/Ämter/Amtsverständnis — VI
Reformationszeit’, Theologische Realenzyklopädie Bd. 2,
Berlin/New York 19783, 552-574.
- B.A. Gerrish, ‘Priesthood and Ministry: Luther’s Fifth Means of
Grace’, in: idem, The Old Protestantism and the New. Essays
on the Reformation Heritage, Edinburgh 1982, 90-105 en
314-320.
- B. Lohse, Martin Luther. Leben und Werk, München
19822.
- B. Lohse, Luthers Theologie in ihrer historischen
Entwicklung und in ihrem systematischen Zusammenhang,
Göttingen 1995, 303-316.
- H. Meyer, ‘Het ambt, gezien in het licht van het lutherse
kerkbegrip’, Lutherbulletin 3 (1994) 4-21.
- C.W. Mönnich, ‘De bisschop in het Lutheranisme’, in: Th.A.G.
van Eupen e.a., Het bisschopsambt, Baarn: Ambo, 1976,
33-45.
- W. Stein, Das kirchliche Amt bei Luther, Wiesbaden
1974.
- G. Tröger, ‘Bischof III. Das evangelische Bischofsamt’,
Theologische Realenzyklopädie Bd. 6, Berlin/New York
19803, 690-694.
|86|
we rekening houden met een evolutie in zijn denken in de loop van zijn lange carrière.
De ambtstheologische aanknopingspunten van Luther houden verband met zijn centrale gedachten over de rechtvaardiging door het geloof. Zijn rechtvaardigingsleer van het extra nos beïnvloedt zijn ecclesiologie en kleurt zijn ambtsopvatting. Het evangelie als verbum externum komt niet uit de mens op en kan niet door mensen aan elkaar worden toegezegd. De kerk moet daarom niet primair en fundamenteel als een menselijke organisatie, maar als creatura evangelii begrepen worden. Het evangelie is in deze context niet de Heilige Schrift, maar het aangezegde, geadresseerde evangelie, de mondelinge prediking, de viva vox evangelii. Deze blijde boodschap, die niet door mensen is bedacht, vraagt om predikers, die door God geroepen zijn. Naast het spoor dat het ambt ter sprake brengt via het forensisch karakter, ontdekken we nog een tweede lijn vanuit de rechtvaardigingsleer naar het ambt, namelijk via het geloof. Gods gerechtigheid is in Christus verschenen en wordt in zijn evangelie geopenbaard, in de prediking verkondigd en door het geloof ontvangen. Dit evangelie van de vergeving van de zonden steunt op de rechtvaardiging door het geloof. Geloof is een gave van God, die wortel schiet door het horen van het Woord van God. Het horen van het Woord vraagt om aankondigers, predikers.
Deze nieuwe benadering van het ambt vanuit zijn rechtvaardigingsleer brengt Luther tot een nieuwe taakinvulling. De fundamentele taak van de ambtsdrager is de dienst aan het Woord, omdat slechts zo het geloof kan worden opgewekt. Deze opdracht concretiseert zich in de prediking en de bediening van de sacramenten. Het ambt wordt ministerium verbi, of, zoals Luther het vanuit zijn tegenstelling Wet-Evangelie het liefst zegt, ministerium evangelii.
Dat is niet anders voor een bisschop. Die beschikt niet over een apart ambt met eigen ordinatie. Ook de bisschop is als ambtsdrager met een specifieke supervisie-opdracht een dienaar van het Woord. Ondanks al zijn kritiek op het pausambt, trok hij het bisschopsambt zelf nooit in twijfel. Niet alleen het Nieuwe Testament kende dit ambt, ook in de vroege kerk functioneerde het. Omdat zowel de voorgangers in de plaatselijke gemeenten als degenen die een opzichtsfunctie uitoefenen over een groter gebied dienaars van het Woord zijn, moeten ze principieel al gelijken gelden. De bisschoppen beschikken niet over eigen juridische volmachten. Zijn kritiek betrof niet het ambt van de bisschop op zich, maar de wijze waarop het functioneerde. Daarom was hij er ook niet op gericht m het bisschopsambt af te schaffen, maar om het te hervormen. Ook op het punt van het bisschopsambt liet Luther geen afgeronde theologie na. Daardoor zullen er binnen de lutherse wereldfamilie verschillende episcopale tradities tot ontwikkeling komen die tot nu toe bestaan naast elkaar. Zo kennen de Nederlandse lutheranen een
|87|
presbyteriale structuur, met een bisschoppelijk trekje in de wijdingsbevoegdheid van de synodevoorzitter, terwijl de Duitse lutheranen vertrouwd zijn met bisschoppen-superintendenten en de Scandinavische lutheranen proberen hun bisschoppen te laten functioneren in de apostolische successie.
Bij de nieuwe taakinvulling van de evangelieverkondiger hoort een nieuwe omschrijving van de dubbele ambtsvolmacht zoals het middeleeuws kerkelijk recht die had vastgelegd.130 De potestas ordinis wordt gelimiteerd tot de volmacht om het Woord te prediken en de sacramenten te bedienen. Het aantal sacramenten wordt beperkt tot de drie, die door Christus zelf zijn ingesteld, namelijk doop, biecht en avondmaal. Ze functioneren als gaven van God aan de mensen met het oog op de vergeving van zonden. Het Woord van God in de sacramenten moet worden gepredikt en geloofd. De sacramentele taakstelling heeft geen satisfactorische betekenis en in het boetesacrament is geen sprake van een sleutelmacht. Ook de potestas jurisdictionis, de volmacht om te leiden, te leren en te oordelen, wordt ingedamd. De bijna onbeperkte macht om te heersen over de gelovigen wordt uitdrukkelijk begrensd door het gezag van het Woord. Op deze wijze verkrijgt het ambt in de kerk een veel functioneler karakter. Tegenover de theologie van zijn tijd, die aan de priester een bemiddelende plaats toekent als leider, rechter en offerpriester, plaatst Luther de bemiddelende kracht van het Woord. Het ambt is er slechts in functie van, ten dienste van deze bemiddelende kracht van het Woord. Het ambt heeft geen bemiddelende functie in zichzelf. Het evangelie verliest zijn forensisch karakter, zijn soevereiniteit en zijn onaantastbaarheid niet aan het ambt.
Het ambt staat dus onder het Woord. Maar er is meer. Zijn ervaringen met Rome leerden Luther het gevaar onderkennen van een ambt dat boven de kerk staat. Vandaar dat hij opkomt voor een ambt dat ingeperkt wordt door de kerk als communio sanctorum. Reeds in de naam van het ambt als ministerium evangelii klinkt het door: het gaat om dienst aan en niet om heersen over de zielen van de gelovigen, en het gaat om het evangelie van de vergeving van de zonden en niet om de wet, waarmee de roomse priesters, met de paus voorop, op tirannieke wijze de gelovigen binden en onderdrukken. De betekenis van de gelovigen wordt theologisch onderbouwd met de Schriftuurlijke uitdrukking ‘priesterschap van alle gelovigen’. Luther wil met deze uitdrukking beklemtonen dat alle gelovigen als gedoopten de Heilige
130 A. Pettegree, ‘The Clergy and the Reformation: from ‘devillish Priesthood’ to new professional Elite’, in: A. Pettegree (ed.), The Reformation of the Parishes. The Ministry and the Reformation in Town and Country, Manchester 1993, 4 wijst erop dat de twee hoekstenen van de leer van Luther, rechtvaardiging door geloof en de oproep tot verkondiging van het zuivere evangelie, een impliciete anti-klerikale boodschap in zich droegen.
|88|
Geest hebben ontvangen en zo tot de ‘geestelijke stand’ behoren en als priester zelf rechtstreeks toegang hebben tot God en dat zij als deelgenoten aan het koninklijk en hogepriesterlijk ambt van Christus, door het geloof en de doop, het Woord van God aan anderen kunnen verkondigen. De potestas jurisdicitonis is niet langer een prerogatief van de clerus, maar komt terecht waar ze thuishoort, namelijk bij de kerk als gemeenschap der heiligen. Daarom wordt de hiërarchische structuur van de kerk afgewezen. De plaatselijke gemeenten krijgen inspraak bij de beroeping en aanstelling van ambtsdragers. Waarschijnlijk ligt in dit gelijkheidsaccent één van de redenen voor het feit dat Luther weinig interesse toont in het onderscheiden van verschillende ambten op basis van de Schrift, zoals wij dat zullen ontmoeten bij Zwingli en Calvijn. Achter de polemische spits is ook hier een verbinding met het hart van zijn theologie aanwijsbaar: door geloof en doop wordt een mens verbonden met Christus en krijgt zo deel aan zijn hogepriesterlijke taken. Alle gelovigen komen slechts onder één heerschappij, namelijk die van Christus en zijn Woord en van daaruit moet ook de vrijheid van de christen binnen de kerk gestalte krijgen.
Deze herdefiniëring ban het kerkelijk ambt leidt tot een andere invulling van de wijding. Het is niet langer een consecratio, die gepaard gaat met een persoonlijke begenadiging, waardoor de geordineerde boven de anderen wordt uitgetild, maar een gebeuren waarbij de geordineerde door de geloofsgemeenschap en door de andere ambtsdragers wordt erkend als geroepen door God tot dit ambt. In de liturgie wordt men tot deze dienst toegerust door een gebed om de gave van de heilige Geest en een zegen. Alhoewel de ordinatie niet buiten de gemeente om gebeurt, vindt het ambt zijn diepste binding niet in de gemeente, maar in God, die roept met een roeping die de menselijke roeping te boven gaat. Vanuit deze dialectiek wil Luther niet weten van het overdoen van ordinaties. Verder wijst Luther een character indelebilis af, omdat zo niet alleen een ongewenste verbinding tussen misoffer en priesterschap tot stand komt, de genadegave bij de doop wordt verduisterd en de gelijkheid van alle christenen wordt opgeheven, maar bovenal omdat op deze wijze een zodanige binding tussen ambt en ambtsdrager tot stand komt dat de soevereiniteit van het evangelie in gevaar komt. Daarom is een ambtsdrager die wordt afgezet, die met pensioen gaat of die zijn ambt neerlegt, ambtsdrager af. Men draagt een ambt slechts zolang men het uitoefent. Het afwijzen van het character indelebilis geeft aan dat Luther wars is van een te nauwe band tussen ambt en ambtsdrager: niet de persoonlijke kwaliteiten of eigenschappen van de ambtsdrager veroorzaken de verlossing, maar de bemiddelende kracht van het Woord dat geloof bewerkt. Doorheen zijn visie op de ordinatie loopt één rode draad, namelijk zijn zorg om de vrijwaring van de soevereiniteit van het evangelie in het ambtelijk functioneren
|89|
van predikanten. Het hoeft ten slotte niet te verbazen dat Luther de ordinatie niet als een sacrament beschouwt, al moet hieraan toegevoegd worden dat dit ook samenhangt met zijn visie op sacramenten in het algemeen. Christus heeft het niet opgedragen in het evangelie en het naar zijn oordeel vereiste uiterlijk teken ontbreekt bij de ordinatie.
Meer dan eens wekt de functionele ambtsopvatting en de nadruk op het priesterschap van alle gelovigen de indruk, dat een bijzonder kerkelijk ambt eigenlijk niet meer nodig is. Tot deze radicale conclusie komt de spiritualiserende richting aan de linkerzijde van de Reformatie, die uitgaat van een rechtstreekse Godsverhouding, zonder uiterlijk Woord of sacrament. Met beroep op het algemeen priesterschap zijn deze gelovigen van mening dat de innerlijke roeping voor de verkondiging van het Woord volstaat. Luther wil niet bij deze conclusie uitkomen. Daarom gaat hij na 1525 minder nadruk leggen op het priesterschap van alle gelovigen en beperkt hij haar betekenis tot de private sfeer en noodsituaties. Zijn uitspraken over het algemeen priesterschap hebben vooral een anti-roomse spits. Zij willen de zelfstandigheid van de wereldlijke stand met zijn eigen opdracht benadrukken, maar hebben niet de ontkenning van de betekenis van een bijzonder kerkelijk ambt op het oog. Vanaf 1520 reeds hanteert hij daarom een gedifferentieerd woordgebruik. Zo reserveert hij het woord sacerdos bijna uitsluitend voor het priesterschap van alle gedoopten en het woord minister voor de predikant. Aan de leer van het algemeen priesterschap zijn voor Luther geen congregationalistische consequenties verbonden.
De soevereiniteit van het evangelie moet niet alleen tegenover de ambtsdrager maar ook tegenover de gemeente verdedigd worden. Vandaar zijn nadruk op de noodzaak en de waarde van dit ambt. Het kerkelijk ambt is ten diepste geen menselijke ordening, maar een orde van Christus, een goddelijke instelling. Voor de predikant heeft dat tot gevolg dat hij moet toezien op de juiste leer in de verkondiging, in overeenstemming met het Woord, en voor de gemeente betekent het dat ze het woord van de predikant als Gods eigen Woord dient aan te nemen. Dit ambt kan men niet uit zichzelf opnemen, maar men moet ertoe worden geroepen. Dat vraagt om een roeping door de gemeente of door de overheid, dus met een publiek karakter. Deze roeping wordt geïnstitutionaliseerd in de ordinatie. In de lutherse traditie heet het ene kerkelijke ambt daarom ‘het openbare ambt van Woord en sacrament’. Men onderscheidt twee ambtsniveaus. Op het niveau van de individuele gelovigen spreekt men over het priesterschap van de gelovige dat is ingesteld door Christus en dat geldt voor alle gelovigen. Op het niveau van de kerk geldt het openbaar ambt van Woord en sacrament, dat ook is ingesteld door Christus, maar verder afhankelijk is van speciale roeping bij monde van de kerk. Zo ontstaat toch weer een onderscheid tussen predikers
|90|
en de overige gelovigen, een onderscheid dat niet gegrond is in een kwalitatief verschil, maar in twee soorten roepingen. In zijn verschillende lijsten met notae ecclesiae krijgt het kerkelijk ambt een vaste plaats. Het hoort bij het esse, datgene wat levensnoodzakelijk is voor het bestaan van de kerk van Christus. Vooral in zijn latere werken ging Luther dit benadrukken. Hiermee realiseerde hij een accentverschuiving, maar geen breuk. Want ook in zijn vroege geschriften ontkende hij de noodzaak van het kerkelijk ambt niet.
Samenvattend constateren we dat Luther in vergelijking met de middeleeuwse ambtstheologie kiest voor een veel functionelere benadering van het ambt in de kerk. Het ambt is niet meer — én niet minder — dan dienst aan het Woord. Niet de verkondiger, maar het evangelie van de rechtvaardiging door het geloof moet centraal staan. De ambtsdrager zelf is de eerste die onder dat Woord moet staan. Verder kan de ambtsdrager zijn opdracht niet uitoefenen los van de kerk, die hij omschrijft als gemeenschap der heiligen en priesterschap van de gelovigen. Toch mogen we uit die relativering niet besluiten dat de kerk wel zonder kerkelijk ambt kan. Het evangelie komt niet uit de mens op, het moet hem worden aangezegd. Het geloof vraagt om het horen van het Woord, daarom is het kerkelijk ambt toch weer onmisbaar. Een schier onophoudelijke reeks studie die sinds de negentiende eeuw aan dit onderwerp zijn gewijd,131 getuigen ervan hoe moeilijk het steeds is geweest om deze twee kanten van Luthers ambtsvisie, de relativiteit én de noodzakelijkheid, bij elkaar te houden. Vooral de verhouding tussen het priesterschap van alle gelovigen en het bijzonder kerkelijk ambt hield de aandacht gaande. Met name de vraag of het bijzondere ambt afgeleid was uit het algemeen priesterschap of uit een rechtstreekse goddelijke instelling dook telkens opnieuw op. Een meer congregationalistische duiding stelde dat Luther het ambt van dienaar van het Woord uitlegde als een delegatie door en op gezag van de gelovigen, die allen priesters zijn. Daar stond een meer hoogkerkelijke benadering tegenover die wees op teksten van Luther waarin de stichting door Christus wordt benadrukt: Christus gaf niet alleen zijn Woord en sacrament aan de kerk, maar hij gebood ook dat de publieke proclamatie van het
131 In 1850 publiceerde J.W.F. Höfling Grundsätze evangelisch-lutherischer Kirchenverfassung, het eerste in een rij werken die de nadruk legden op een functionele interpretatie van het predikambt. Na de Tweede Wereldoorlog zagen nieuwe monografieën en artikels het licht over het kerkelijke ambt bij Luther en zijn relatie tot het priesterschap van alle gelovigen. W. Brunotte, Das geistliche Amt bei Luther (1959) verzette zich tegen een congregationalistische interpretatie van het ambt en tegen een afleiden van het ambt uit het algemeen priesterschap. H. Lieberg, Amt und Ordination bei Luther und Melanchthon (1962) kwam op zijn beurt tot de conclusie dat in het werk van Luther beide gedachtelijnen zijn terug te vinden, maar dat de visie die het ambt afleidt uit het algemeen priesterschap een ondergeschikte plaats toekomt.
|91|
Woord en de bediening van de sacramenten toegewezen zou worden aan speciaal daarvoor aangestelde ambtsdragers. Om recht te doen aan de ambtstheologie is het daarom aangewezen om beide aspecten vast te houden als verbonden met het evangelie van de rechtvaardiging door het geloof.
De wijze waarop Luther zijn ambtstheologie ontvouwde vanuit zijn centrale thema van de rechtvaardiging door het geloof, roept de vraag op hoe Zwingli en Calvijn hun ambtstheologie verbonden met hun centrale theologische thema’s en of ook zij de relativering van het ambt combineerden met zijn noodzakelijkheid.