|471|
|472|
|473|
Na ons onderzoek naar de bronnen van de gereformeerde en de oecumenische ambtstheologie, willen we in dit slothoofdstuk een aantal bouwstenen aandragen voor een vernieuwde ambtstheologie vanuit de gereformeerde traditie. Op deze wijze proberen we de resultaten van de analyses bij elkaar te brengen tot een samenhangend geheel, dat richtinggevend kan zijn voor de toekomst van de ecclesiologie, evenals voor de theorie en praktijk van het ambtelijk functioneren binnen de kerk.
Deze bouwstenen zijn in de eerste plaats afkomstig uit de gereformeerde traditie. De ecclesiologie en de ambtstheologie zijn geen toonaangevende aspecten van de gereformeerde theologie, maar ze maken er traditioneel wel deel van uit en ze hangen samen met en vloeien voort uit de specifieke, fundamentele theologische keuzes en accenten van de gereformeerde traditie in het algemeen. Het indrukwekkendste voorbeeld daarvan vinden we in de Institutie van Calvijn. Het vierde boek ervan, met daarin zijn ecclesiologie en in het bijzonder het hoofdstuk over de ambtsleer, is een integraal deel van zijn geloofsleer en geen aanhangsel. We zoeken daarom bewust naar continuïteit met en aansluiting bij deze traditie. Maar we proberen niet de modellen uit de zestiende eeuw te kopiëren. Dit kan niet, omdat onze analyse van met name de ambtstheologie van Calvijn onthulde hoe zijn eigen denken op dit specifiek punt vaak een aftastend en voorlopig karakter had We hebben verder geconstateerd dat de theologie van het ambt andere accenten kreeg bij andere theologen en in enkele vroege belijdenisgeschriften binnen de gereformeerde traditie. De grootste trouw aan de theologie van Calvijn bestaat dan ook niet in het kopiëren of alleen maar verdedigen van zijn geschriften, maar in het werken volgens zijn methode, namelijk in het zoeken naar een theologie van het ambt die bij de tijd is, in overeenstemming met het getuigenis van de Schrift en in gesprek met de theologieën van de kerken van de Oudheid. De eigen tijd en plaats vraagt om een ontwerp dat bij de tijd is. Zo zal bijvoorbeeld de ambtsstructuur, die gedijde in een milieu van verlichte burgers met aristocratische trekken, moeten worden bijgeschaafd voor een cultuur waarin allen veel mondiger zijn geworden. Concreet hebben wij ons beperkt tot die elementen die het meest fundamenteel zijn in de gereformeerde ambtstheologie en die naar ons oordeel ook voor de toekomst bewaard moeten blijven.
De bouwstenen komen verder uit de analyse van de oecumenische ambtstheologie. Dat zal niet verwonderen. Ons onderzoek heeft geprobeerd de oecumenische ambtstheologie te begrijpen en te beoordelen op een open, niet-defensieve wijze. Het is onze stellige overtuiging dat de gereformeerde
|474|
traditie vandaag haar voordeel kan doen met de resultaten van het oecumenische ambtsgesprek. Hierdoor krijgt de gereformeerde ambtstheologie profiel. Zo blijkt welke elementen over een breed oecumenisch draagvlak beschikken, maar ook waar de gereformeerde traditie eigen accenten legt. Verder wordt zo ook duidelijk welke aspecten in de gereformeerde traditie niet of weinig zijn uitgewerkt, hoewel ze als wezenlijk voor een uitgebalanceerde ambtstheologie moeten worden beschouwd.
Samen leveren al die bouwstenen de contouren op van een huis, maar ook niet meer. We presenteren geen afgewerkte woning. Deze beperktheid van het eindresultaat is in de eerste plaats het gevolg van de begrenzing van ons onderzoek. Zo lazen we slechts een beperkte, alhoewel naar ons oordeel verantwoorde, selectie van gereformeerde bronteksten. Verder heeft de geschiedenis van het oecumenisch theologiseren rondom het ambt geleerd dat bescheidenheid over de mogelijke resultaten wenselijk is. De pogingen om een uniforme ambtstheologie te realiseren zijn gestaakt, en in de plaats daarvan heeft men zich geconcentreerd op het slopen van hindernissen op weg naar wederzijdse ambtserkenning. In de derde plaats is gereformeerde ambtstheologie, net als gereformeerd belijden, sterk gekleurd door tijd en plaats. Dit contextueel karakter maakt het principieel onmogelijk om een ambtstheologie te presenteren als een afgewerkt huis. Dit bewustzijn van contextualiteit is nog versterkt in onze postmoderne samenleving.
Het mag duidelijk zijn uit onze reactie op de betreffende passage in de Lima-tekst dat wij geen reden zien om vrouwen de toegang tot het ambt in de kerk te ontzeggen. Als wij dan kiezen om in de rest van dit slothoofdstuk alleen mannelijke taalvormen te gebruiken bij de verwijzing naar ambtsdragers is dat uitsluitend op praktische grond. De vrouwelijke ambtsdragers zijn begrepen in de mannelijke taalvormen.
Het theologiseren over het ambt in de Reformatie vindt zijn aanleiding in de ontzetting over het misbruik van macht door ambtsdragers in de kerk: ambtsdragers — in het bijzonder magisters, bisschoppen en de paus — probeerden om de macht van het vrije Woord van God onder hun eigen controle en gezag te plaatsen en te bewaren. Deze ervaring gaf de reformatoren de impuls tot het ontwikkelen van een vernieuwde theologie en structuur van het ambt. Luther beperkte daarom de macht van de ambtsdragers in de kerk door hun autoriteit ondergeschikt te maken aan de macht van het Woord en door te wijzen op het gezag van de gemeente als gemeenschap van gedoopte en pneumatologisch begenadigde gelovigen. De calvinistische traditie damde
|475|
de macht van de individuele ambtsdrager nog verder in door veel meer beslissingsbevoegdheid toe te kennen aan een collegiaal bestuur van de kerk in presbyterium en synode. In het hart van deze machtsbegrenzing stond de herdefiniëring van de betekenis van het ambt in de kerk: het ambt is dienst aan het Woord. Zo werd inhoudelijk het ambt zijn plaats gewezen: het ambt in de kerk is er niet voor de macht op zich, maar kan slechts dienstbaar aan een ander doel, namelijk dat God aan het Woord komt, haar bedoeling realiseren. Ook formeel gebeurde er iets fundamenteels. Het ambt werd niet langer in ontologische, maar in functionele termen vastgelegd. Hierdoor verdween het risico dat het ambt een eigen gewicht zou ontwikkelen los van het Woord.
Toch ontdekten de reformatoren spoedig dat het machtsprobleem in de kerk hiermee niet van de baan was, want ambtelijk leiding geven en macht uitoefenen bleef noodzakelijk. Net als in de kerken van de eerste eeuwen werden de reformatorische gemeenten bedreigd van binnenuit en van buitenaf. Aan de ene kant wilde men de klip omzeilen van de leerstellige verwarring, dwaling en versnippering, zoals die vanuit de kerk van Rome en de doperse beweging dreigde. Aan de andere kant wilde men voorkomen dat de kerk van haar fundamentele vrijheid zou worden beroofd door bevoogding van de kant van de overheid. Juist in de Reformatie bleek hoe geestelijk ambtelijke leiding noodzakelijk was om de vrijheid van de kerk onder het Woord te vrijwaren. Misbruik van ambtelijke macht moest voorkomen worden, maar zonder ambtelijk gezag doorheen de bediening van het Woord kon het ook niet. Daarom concludeerden de reformatoren dat het ambt in de kerk, als dienst aan het Woord, onmisbaar was en dat de ambtelijke verkondiging heilsnoodzakelijk was.
Zo groeide, door deze historische ervaring, in de gereformeerde traditie een dubbele houding tegenover het ambt in de kerk: enerzijds een blijvende alertheid, terughoudendheid en kritische attitude tegenover het ambt als potentieel instrument van machtsmisbruik, anderzijds het inzicht dat het zonder ambtelijke leiding in de kerk niet zal gaan. De eerste houding, die ook historisch het eerst kwam, zet dikwijls de toon voor het theologiseren rondom het ambt. De gevoeligheid voor ambtelijke manipulatie is sterk ontwikkeld. Het is in zekere zin een sterk punt van de gereformeerde theologie.
In het oecumenisch gesprek ligt hier één van de belangrijkste taken van de gereformeerde traditie. Zij moet de vraag blijven stellen naar machtsmisbruik. De gereformeerde kerken hebben die rol voorbeeldig vervuld in hun reactie op het ambtsdeel van de Lima-tekst. Daarom struikelden ze over een woord als ‘constitutief’, dat zou kunnen suggereren dat niet het Woord, maar het ambt, de basis vormt voor het heil. En neemt de ambtsdrager als ‘focus
|476|
of unity’ niet de plaats in van Christus? En wordt er niet te veel continuïteit tussen apostelen en latere ambtsdragers verondersteld? En is het gebruik van de uitdrukking ‘representant van Christus’, met zijn connotatie van plaatsbezetter, voor de ambtsdragers wel zonder risico? En doet de aanduiding ‘priester’ voor de ambtsdragers niet te kort aan het unieke priesterschap van Christus en werkt dit een aparte ambtelijke, klerikale groep met eigen machtsclaims niet in de hand? Het luistert nauw, maar de geschiedenis heeft geleerd hoe subtiel heilspretenties aan het ambt in de kerk werden gekoppeld. Het gebrek aan aandacht voor de collegialiteit binnen de ambtsuitoefening veroorzaakt wrevel en de pleidooien voor een persoonlijk uitgeoefend ambt van episkopè wekken argwaan. Macht in de hand van één persoon vraagt grote omzichtigheid, niet in het minst wanneer die in handen is van een bisschop op bovenplaatselijk vlak. Heeft de commissie, bij het voorstel voor het drievoudige ambt, genoeg de gevaren van hiërarchisering afgewogen? Is het stilzwijgen over de paus een signaal van een verborgen agenda? En gaat het discours over de apostolische successie uiteindelijk niet over legitimiteit en dus over macht? De huiver om ‘bevestiging’ uit te drukken in termen van ‘ordinatie’ of ‘wijding’ heeft te maken met de angst voor sacramentalisering en ontologisering van het ambt, waardoor het een macht op zichzelf zou kunnen worden, los van het Woord.
Het is bemoedigend te constateren dat de oecumenische ambtstheologie het element van machtsmisbruik in de ambtsuitoefening ook uitdrukkelijk oppakt. Zo organiseerde de commissie Faith and Order in 1997 in Straatsburg een consultatie over ‘Episkopé and Episcopacy’. Eén van de werkgroepen schreef inleidende theologische reflecties. Een derde van die tekst is gewijd aan opmerkingen over macht en potentieel misbruik. De laatste zin van dit voorbereidende rapport spreekt voor zichzelf: ‘We have devoted significant attention to the area of power because it is precisely in the use and abuse of power that the gifts and distortions of oversight find a fulcrum point.’ 831
Deze kritische houding, tegenover macht in de omgang met elkaar in de kerk en in het ambtelijke functioneren in het bijzonder, moet ook consequent op de eigen praktijk van de gereformeerde kerken gericht zijn en resulteert in een blijvende opdracht naar de eigen traditie. Bij de analyse van de werking van macht kunnen psychologie, sociologie en agogie goede diensten bewijzen.
831 ‘Preliminary Theological Reflections. Report of Group II’ van de consultatie in Straatsburg van 2 tot 9 april 1997 is te vinden in: P.C. Bouteneff and A.D. Falconer (eds.), Episkopé and Episcopacy and the Quest for Visible Unity. Two Consultations (Faith and Order Paper 183), Geneva 1999, 34-39. Het citaat komt uit p. 39.
|477|
Hoe prangend en actueel dit onderwerp wel is en blijft, blijkt uit het bespreekbaar worden in het laatste decennium van seksueel misbruik in pastorale relaties. Verder is de afgelopen decennia ook steeds duidelijker geworden dat het felle verzet tegen vrouwelijks ambtsdragers in de kerk niet alleen gefundeerd was op theologische gronden maar ook op angst voor verlies aan mannelijke macht. Als laatste voorbeeld noemen we de interactie tussen de generaties als machtsfactor in het uitoefenen van het ambt en de moeite die dat vaak teweegbrengt om veranderingsprocessen in de kerk op gang te brengen.
Verder is het zaak dat de gereformeerde traditie in haar eigen theologiseren over het ambt steeds voor ogen houdt dat in de ambtsvragen de machtsproblematiek permanent een rol speelt. Omwille van haar eigen geloofwaardigheid moet ze zich daarom hoeden voor versluierend spreken over het ambt. Ambt in de kerk is dienst aan het Woord en staat ten dienste van de charismatische opbouw van de kerk, maar dit mag niet verhullen dat het ambt fundamenteel betrokken is op het leiding geven in de kerk en dus op macht. Ambtsuitoefening is dienend bedoeld, maar dit neemt niet weg dat het wel degelijk om machtsuitoefening gaat. De inzet van Calvijn in zijn hoofdstuk over het ambt laat niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Iam de ordine dicendum est quo Ecclesiam suam gubernari voluit Dominus’ (Institutie IV,III,1). Ambt heeft te maken met de regering, met het bestuur van de kerk. Nadenken over het ambt betekent stilstaan bij het leidinggeven in de kerk, bij het gevraagd worden om en bij het opnemen van verantwoordelijkheid voor de richting waarin de kerk gaat. Het gaat concreet om macht en bevoegdheid tot regeren van de kerk als geloofsgemeenschap. Die duidelijkheid dreigt wel eens ten onder te gaan in de grote nadruk op het dienend karakter van het ambt binnen de calvinistische traditie. We verwijzen naar enkele significante voorbeelden die M. den Dulk aanhaalt.832 In de klassieke gereformeerde dogmatiek van H. Heppe lezen we: ‘Und zwar wird diese von Gott geordnete menschliche Vermittlung des Heils darum ministerium genannt, weil sie nicht in Herrschaft über die Seelen besteht, sondern ein Dienst ist (…)’.833 Een andere toedekkende formulering is te vinden in Barmer these IV: ‘Die verschiedenen Ämter in der Kirche begründen keine Herrschaft der einen über die andern, sondern die Ausübung des der ganzen Gemeinde anvertrauten und befohlenen Dienstes.’ Ten slotte verwijzen we naar een recent artikel van A. van de Beek waarin
832 M. den Dulk, ‘De verzoeking Christus te
representeren’, in: M. Brinkman en A. Houtepen (red.), Geen
kerk zonder bisschop?, Zoetermeer 1997, 121.
833 H. Heppe und E. Bizer, Die Dogmatik der
evangelisch-reformierten Kirche, Neukirchen 1958, 529 und
544.
|478|
hij analyseert waarom ook de protestantse kerken, die zich alleen willen onderwerpen aan het gezag van het Woord, toch niet van de machtsvraag in de kerk verlost zijn. De weerzin tegen ambtelijke hiërarchie leidt tot een bureaucratische structuur, waarin niemand definitief verantwoordelijk is en waarin de macht ongrijpbaar is: ‘… de deskundige dominee, de gezeten ouderling, het bekeerde of geëngageerde gemeentelid, de kerkelijke bestuurder of ambtenaar of de gezichtsloze commissie hebben allemaal macht. Zij hebben hun macht allemaal tot op zekere hoogte. Ze perken elkaars macht ook in. Maar doordat ze op verschillende terreinen werken is de macht op hun eigen terrein vaak groter dan die van de bisschoppen.’ 834
Gevoeligheid voor en gezonde argwaan tegenover de relatie tussen ambt en macht kunnen als een troef worden uitgespeeld in het oecumenisch gesprek, maar kunnen omgekeerd ook een struikelsteen worden, die verhindert dat men echt verstaat waar het om gaat. Dit gebeurt als de gevoeligheid voor machtsmisbruik evolueert naar vooringenomenheid, waardoor men de nodige innerlijke vrijheid verliest tegenover het onderwerp waarop men gericht is. In dat geval krijgt de angst voor machtsmisbruik een verblindend, obsessioneel karakter. Een aantal voorbeelden hiervan vinden wij terug in de reacties op het ambtsgedeelte van de Lima-tekst.
Ook de haarscherpe analyse van de apostolische successie in de Lima-tekst van de hand van H.-M. Barth835 ontkomt uiteindelijk niet aan deze valkuil. Hij wijst op het risico dat het ambt in de apostolische successie gaat functioneren los van de dienst aan het Woord en dat zo een hiërarchisch principe met wijdings- en leervolmachten wordt binnengebracht in de structuur van de kerk. Hij acht het de plicht van theologen om de mogelijke gevaren van episcopale successie aan de orde te stellen. Daarom stelt hij voor de ambtelijke machtsuitoefening binnen de kerk te beperken in de tijd en meer ruimte te geven aan het priesterschap van alle gelovigen. Hij formuleert zo de klassieke bezwaren vanuit de reformatorische traditie ten aanzien van de apostolische successie onder het voorteken van de inperking van potentieel ambtelijk machtsmisbruik. Maar hij is niet in staat de machtsproblematiek
834 A. van de Beek, ‘Kerk en macht’, in: J.
Haers, T. Merrigan & P. De Mey (red.), „Volk van God en
gemeenschap van de gelovigen”. Pleidooien voor een zorgzame
kerkopbouw. Aangeboden aan Professor Robrecht Michiels bij
zijn emeritaat, Averbode: Altiora, 1999, 499-511, met
name 508.
835 H.-M. Barth, ‘„Apostolizität” und „Sukzession” in
den Konvergenz-Erklärungen von Lima’, Ökumenische
Rundschau 33 (1984) 3, 339-357.
|479|
te overstijgen en achter de notie ‘apostolische successie’ nog iets anders te horen dan een poging tot machtslegitimering. De argwaan tegenover macht blokkeert de mogelijkheid ‘apostolische successie’ als een vraag aan de eigen traditie te honoreren en leidt ertoe dat hij slechts de klassieke stellingen bevestigt.
Een actueel voorbeeld van deze vooringenomenheid uit angst voor ambtelijke macht is te vinden in een tweetal studies van M. den Dulk over het ambt in de kerk.836 In een eerste publicatie wijst hij op de wijziging van de formulering van de zegenbede ‘God regere u in uw bediening’ in het klassieke gereformeerde formulier van Den Haag 1586, in: ‘God zegene u in uw bediening’ in de orde voor de bevestiging van aanstaande predikanten in de Proeven voor eredienst uit 1989.837 Deze verandering, die, als een soort freudiaanse verspreking, ambtelijke machtsverhoudingen zou camoufleren, illustreert volgens Den Dulk de moeizame evenwichtsoefening van de calvinistische traditie tussen een hoge en een lage ambtsopvatting. Die dubbelheid in de omgang met het ambt als machtsfactor ligt volgens de auteur ingebakken in de opbouw van de Institutio van Calvijn. Hij ziet namelijk een tegenstelling tussen het derde boek, dat als thema zou hebben ‘de macht van God om de mens een onvergelijkbare vrijheid te schenken in de Geest’, en het vierde boek, dat als thema zou behandelen ‘de van God aan de mens geschonken macht om die vrijheid te handhaven’. Naar onze overtuiging doet de hier geponeerde tegenstelling tussen goddelijke macht in het derde en menselijke macht in het vierde boek geen recht aan de samenhang tussen de twee boeken. In werkelijkheid behandelen zowel het derde als het vierde boek het werk van de Geest. In het derde boek staat het werk van de Geest in het inwendige van de individuele mens centraal; het vierde boek behandelt de externe middelen die de Geest gebruikt met het oog op het heil van de mens, zoals: de kerk, de ambten, de sacramenten en de overheid. De scherpe tegenstelling tussen de menselijke structuren in boek vier en de macht van de Geest in boek drie is dus niet correct.
In een tweede tekst rondom ambt en macht wordt opnieuw een tegenstelling opgebouwd, dit maal tussen Luther en Calvijn. Voor Den Dulk is het vuur van de verbranding van de kerkrechtelijke bul op 10 december 1520 het symbool bij uitstek van Luthers protest tegen de menselijke
836 M. den Dulk, ‘De verzoeking Christus te
representeren’, in: M. Brinkman en A. Houtepen (red.), Geen
kerk zonder bisschop?, Zoetermeer 1997, 115-129 en idem,
Vijf kansen. Een theologie die begint bij Mozes,
Zoetermeer 1998, 170-194.
837 Bevestiging van ambtsdragers. Proeven voor de
eredienst, aflevering 2, Leidschendam-Leusden 1989, 51. Deze
publicatie werd aangeboden door de Commissie Dienstboek van het
Samenwerkingsorgaan voor de Eredienst van de NHK en GKN.
|480|
machtsongelijkheid in het bestaande kerkrecht. Hij bestreed die ongelijkheid door alle gelovigen te laten delen in het ambt op basis van de aan iedere christen geschonken vrijheid in het priesterschap van alle gelovigen. Daartegenover zou dan Calvijn staan, die het ambt beschrijft als een machtsinstrument van God in een menselijke organisatie. Opnieuw is deze tegenstelling onterecht. Zo is de beschrijving van dit ene aspect van Luthers ambtsvisie eenzijdig, omdat zij zwijgt over de latere aanvulling van Luther, waarbij hij de ambtsdrager als ‘minister’ naar een orde van Christus onderscheidt van het ‘sacerdos’ van alle gelovigen. Door deze latere correctie kan nog moeilijk gesproken worden van een tegenstelling ten opzichte van Calvijn. In de ambtstheologie van beide reformatoren is slechts sprake van accentverschillen. De focus op machtsmisbruik verhindert Den Dulk de teksten van de reformatoren met betrekking tot het ambt onbevooroordeeld te lezen en te analyseren.
Den Dulk vervolgt zijn tweede artikel met een boeiende analyse van het bijbelboek Numeri. Daarbij maakt hij onderscheid tussen het reguliere ambt van het volk Israël in de levieten, priesters en oudsten enerzijds en het optreden van Mozes, Aäron en Mirjam anderzijds, die met hun apart spreken en handelen in Israël het bewustzijn levend houden dat niet de menselijke leiders, maar Gods Geest geschiedenis maakt. Wij laten hier in het midden of deze analyse recht doet aan de tekst van Numeri, maar duidelijk is dat Den Dulk aanstuurt op een volledig onderscheid tussen de beweging van de Geest en de dynamiek van de ambten in de kerk. Daarom vindt hij het nodig om de macht van ambtsdragers te onderkennen en er op de wijze van verstandig management mee om te gaan. De Geest, die onderscheiden is van de kerk als organisatie met haar ambten, kan deze eventueel wel inschakelen, maar van identificatie kan geen sprake zijn. Een omschrijving van het ambt als ‘representatie van Christus’ vindt in zijn ogen dan ook geen genade en wordt afgewezen als een verzoeking. Zowel zijn analyse van de reformatorische geschriften, als zijn exegese van Numeri, lopen evenals zijn eigen theologiseren, vast in het ambt als machtsprobleem. Zijn denken over het ambt blijft gevangen in de context van macht en zijn gevaren.
Een ander recent voorbeeld van gereformeerde ambtstheologie gefocust op machtsmisbruik vinden we in het artikel ‘Waarom drie ambten in de gemeente?’ van F.G. Immink.838 De auteur biedt in een notendop een klassieke bespreking aan van de hedendaagse ambtsopvatting binnen de calvinistische traditie. De drie gereformeerde ambten, die geen drie rangen maar wel drie verschillende taken behelzen, vormen het uitgangspunt. Maar door de
838 F.G. Immink, ‘Waarom drie ambten in de gemeente?’, in: M. Brinkman en A. Houtepen (red.), Geen kerk zonder bisschop?, Zoetermeer 1997, 250-257.
|481|
positie van de predikant als vrijgestelde en geletterde dreigt het gevaar van een oneigenlijke machtspositie. Daarom vervullen de ouderlingen en diakenen ten opzichte van de predikant een gewetensfunctie: zij gaan na in hoeverre de dienst aan het Woord voluit betrokken is op het leven van alle dag. In een dialectiek tussen gemeente en ambt en tussen apostolisch getuigenis en ambt zet hij daarna de traditionele gereformeerde ambtelijke basisstructuur neer. De Heilige Geest wekt het Woord tot leven door de dienst van mensen. De ‘missio Dei’ is personalis, en daarom mogen het schriftgezag en het persoonlijk gezag niet tegen elkaar uitgespeeld worden. Vermoedelijk heeft dit laatste betrekking op het functioneren van de predikant en niet op dat van de andere ambten, maar helemaal duidelijk wordt dit niet. In een laatste aandachtspunt sluit Immink opnieuw aan bij het uitgangspunt van zijn artikel, namelijk de dreigende ongelijkheid tussen de ambten. De auteur eindigt met twee remedies. Ten eerste kan scholing en begeleiding reflectie op gang brengen en het bewustzijn levend houden van een potentiële ongelijkheid. Ten tweede kan het ambt van ouderling en diaken voor een goed tegenwicht zorgen. Immink heeft zo de vraag naar het waarom van de drie ambten geplaatst in de context van het in bedwang houden en controleren van de macht van de predikant. In zijn artikel voert hij die spanning op door het ambtelijk functioneren te formuleren in termen van ‘een tegenover van godswege’. Ouderlingen en diakenen krijgen de contouren van waakhonden over de predikant.
Deze voorbeelden wijzen op een tendens in de gereformeerde ambtstheologie de ambtsproblematiek te versmallen tot een machtsprobleem. De dankbaarheid voor de ambtelijke dienst wordt overschaduwd door de angst voor machtsmisbruik. Een bisschop in de kerk is per definitie verdacht, apostolische successie wordt slechts begrepen als een geraffineerd middel tot machtslegitimatie, Christus-representatie is een verzoeking. Praktische suggesties voor de verfijning van de ambtelijke structuur hebben vooral betrekking op de beteugeling van de macht van de predikanten door bijvoorbeeld de terminering van hun ambtstermijnen en door hun relatie met de andere ambtsdragers in het teken te stellen van controle en bewaking. Deze recente artikelen bevestigen dat de gereformeerde ambtstheologie opgesloten dreigt te raken binnen die horizon van de machtsproblematiek. Dat is jammer, omdat op deze wijze de meest fundamentele ambtsvraag achter de horizon dreigt te verdwijnen.
Deze vraag is het terechte uitgangspunt van het ambtsdeel van de Lima-tekst (§ 6). Ze heeft betrekking op de ordening van de kerk op zulk een wijze, dat de kans optimaal is dat God tot spreken kan komen tot onze generatie door de verkondiging van de Schriften en dat de geloofsgemeenschap rondom Jezus Christus wordt opgebouwd in liefde. Hoe moet je dat doen volgens
|482|
Gods wil en onder de leiding van de Heilige Geest? Hoe kan een ambtelijke ordening dienstbaar zijn aan het spreken van de Heer in deze tijd? Welk ambt is het meest efficiënt opdat God zelf aan het Woord kan komen? Het is naar ons oordeel van groot belang dat de gereformeerde traditie, in haar denken over de ambtelijke structurering van de kerk, zich bewust wordt van haar sterke vooringenomenheid met de machtsvraag. Als ze zich deze vooringenomenheid realiseert, is het ook mogelijk om zich opnieuw samen met de andere kerkelijke tradities te richten op de centrale ambtsvraag en te leren van wederzijdse ervaringen.
Wie iets over de zin en betekenis van het ambt in de kerk wil zeggen, doet er goed aan zijn uitgangspunt te nemen in de woorden en de daden van God, waarvan de Schrift getuigt. We plaatsen het ambt niet in dit heilsperspectief om het van meet af aan een goddelijk of onaantastbaar aureool mee te geven, maar, integendeel, om de betekenis van het ambt te relativeren. Het telkens ontstaan van kerkelijke gemeenschap en roeping van mensen tot het ambt in de kerk, vindt zijn oorsprong in het roepend en zendend hart van God, dat gericht is op de redding van de wereld. Daartoe kwam Jezus en gaf hij zijn leven en zendt God zijn geestesadem. Kerk en ambt staan niet op zichzelf, maar ontvangen slechts hun betekenis in dit trinitarische perspectief.
Ook de kerk wordt in het perspectief van de missio Dei gerelativeerd. Het gaat uiteindelijk niet om de kerk, maar om de hele mensheid. De kerk mag slechts begrepen worden als instrument met het oog op de daden Gods in de geschiedenis. Daarom kan de kerk ook niet alleen een naar boven of naar binnen gerichte gemeenschap zijn, maar moet ze sterk betrokken zijn op de wereld rondom haar, zoals ook haar Heer zijn aandacht breed richt op de wereld. Het ambt in de kerk mag dan ook niet alleen bedoeld zijn voor binnenkerkelijke leiding en toerusting, maar moet primair gericht zijn op verkondiging van het Woord aan alle mensen, ook aan hen die niet tot de kerk van Christus behoren.
Door deze benadering van kerk en ambt vanuit de missio Dei ontstaat volop ruimte het ambt te beleven en te verstaan als een roeping. Achter de vocatio kunnen ambtsdragers zich niet verschuilen, integendeel, ze worden juist daardoor blijvend aanspreekbaar voor God en mensen.
Met deze inzet bij de missio Dei plukken we de vruchten van het eerste hoofdstuk van de ambtstekst van BEM. Terecht kreeg dit eerste deel van de ambtstheologie van de Lima-tekst een zowat algemeen positief kerkelijk onthaal. De accenten die we erin terugvinden zijn niet in tegenspraak met de
|483|
klassieke calvinistische uitgangspunten, maar ze zijn er ook niet rechtstreeks en automatisch uit voortgekomen. In een actuele ambtstheologie vanuit de gereformeerde traditie mag dit oecumenische uitgangspunt niet verloren gaan.
De ambtstheologie wordt in de Lima-tekst (§ 5) ontwikkeld tegen de achtergrond van het ecclesiologische beginsel, dat de kerk het karakter heeft van een charismatische gemeenschap, bedeeld door de Heilige Geest met diverse en complementaire gaven. Het gaat hier om een uitwerking van het bijbelse begrip ‘priesterschap van alle gelovigen’. De geordineerde ambtsdragers moeten gericht zijn op het ontwikkelen van gaven en bedieningen in de gemeenschap met het oog op haar opbouw (§§ 32-33).
Een vernieuwde ambtstheologie kan hier niet aan voorbij gaan. Het ambt in de kerk moet gericht zijn op het ontdekken, stimuleren, bemoedigen en ondersteunen van gaven die geloofsgemeenschap opbouwen. Dit is voor een gereformeerde ambtstheologie minder vanzelfsprekend dan het lijkt, zoals blijkt uit de opbouw van het vierde boek van de Institutie. Calvijn ruimt in zijn bespreking uitvoerig plaats in voor de uitwendige werking van de Geest door middel van kerk, ambten, sacramenten en de overheid, maar niet door middel van met gaven begiftigde individuen. Het aristocratische levensgevoel weerhield Calvijn ervan de leiding van de kerk toe te vertrouwen aan de gelovige massa, uit angst voor lichtvaardigheid, partijdigheid en chaos. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat Calvijn geen leer van het priesterschap van alle gelovigen ontwikkelt in zijn werk. Hij kan zich slechts een volk van God voorstellen dat strakke leiding ontvangt door de verkondiging van het Woord en dat zuiver het avondmaal viert onder tuchttoezicht van de ouderlingen. In het spoor van Calvijn heeft de gereformeerde ambtstheologie dit element dan ook nauwelijks ontwikkeld. Veel meer naar ons oordeel moet er daarom bij het uitbouwen van een ambtstheologie uitgegaan worden van een met charismata begenadigde geloofsgemeenschap. De ambten in de kerk moeten gericht zijn op de bevordering van deze gaven, die een bijdrage leveren aan de ontmoeting met de Heer en met elkaar. Verder moet uitdrukkelijk afstand worden genomen van de gedachte dat de gemeente als volk van God slechts een onmondige massa is die leiding nodig heeft. Ze heeft leiding nodig door de dienst van het Woord, maar dit neemt haar eigen verantwoordelijkheid en opdracht niet weg, zowel ten aanzien van het getuigenis in de wereld, als ook ten aanzien van de richting die de kerk gaat.
|484|
De Reformatie herdefinieerde het ambt in de kerk in functionele zin als reactie op het ambtelijk machtsmisbruik. Luther gaf het gewijde ambt in de kerk van zijn tijd een nieuwe invulling door het te omschrijven als ministerium verbi. Hij oriënteerde hiermee het gewijde ambt opnieuw fundamenteel op de uitleg van de Schrift en de verkondiging van het evangelie. Naar ons oordeel was dit een gouden greep van Luther waarmee hij het ambt in de kerk weer naar zijn essentiële kern terug bracht. Deze heroriëntatie werd door de reformatoren na Luther overgenomen en is ook voor een actuele gereformeerde ambtstheologie een uitgangspunt dat niet mag worden opgegeven. De definiëring van het gewijde ambt, als dienst aan het Woord, brengt een formele en inhoudelijke herijking met zich mee, die twee hoekstenen oplevert voor een actuele ambtstheologie vanuit de gereformeerde traditie.
In de eerste plaats is gekozen voor een functionele benadering van de ambtsvraag, als reactie op de ontologische formulering van de vraagstelling. Het ambt bestaat uit één of meerdere specifieke opdrachten, taken. Een actuele ambtstheologie vraagt om een volgehouden functionele taal in het spreken over het ambt. Functioneel taalgebruik creëert duidelijkheid in verband met de verwachtingen rondom het ambt, helpt om op een adequate manier voor te bereiden op de ambtelijke dienst en maakt ook achteraf het evaluatiegesprek makkelijker. In het oecumenische gesprek mag van deelnemers uit de reformatorische tradities verwacht worden dat ze waken over het functioneel taalgebruik in de omschrijving van het eigene van het ambt in de kerk.
Door ambt te definiëren als dienst aan het Woord is niet alleen formeel, maar ook inhoudelijk het ambt in de kerk geijkt. Als God tot de mens komt door zijn Woord, dan is het zaak dat het ambt juist daaraan dienstbaar is, namelijk dat Gods levende stem gehoord wordt door de dienst aan het Woord. Ambtelijke taken zoals verkondigen, bedienen van de sacramenten, leren, leiding geven, pastoraal nabijzijn of diaconale presentie zijn allemaal gestalten, vormen, waarlangs het woord van de Heer de mens nabij kan komen. Als dat gebeurt, is dat genade. Maar de ambtelijke dienst aan het Woord mag mee de weg tot het komen van de Heer effenen, zonder te willen suggereren dat God afhankelijk is van de menselijke dienst. We kunnen alleen maar constateren dat dit de weg is waarlangs God wil werken, namelijk die van de menselijke bemiddeling in de ambtelijke dienst aan het Woord.
De reformatorische theologie stelt dat de arbeid van de dienaars van het Woord een ambtelijk karakter vertoont omdat die inhoudelijk gekwalificeerd
|485|
is als verkondiging van het evangelie door de uitleg van de Schrift. Hierdoor is functioneel taalgebruik niet alleen een bescherming tegen machtsmisbruik, maar ook een instrument om ambtelijke dienst inhoudelijk mee in te vullen. Telkens opnieuw moet de vraag gesteld worden of de taak van de predikant nog fundamenteel georiënteerd is op de dienst aan het Woord. Zo moet de opleiding tot predikant fundamenteel gericht zijn op het ontwikkelen van vaardigheden, kennis en attitudes die het mogelijk maken zorgvuldig te luisteren naar de woorden van de bijbel, met het oog op de verkondiging. Verder is het nodig zich regelmatig de vraag te stellen of bij alle diversiteit van het werk in zijn pastorale, diaconale, gemeente-opbouwende, onderwijzende, bestuurlijke en missionaire dimensies, de essentiële betrokkenheid op de dienst aan het Woord blijft gehandhaafd en gegarandeerd blijft. Wie de attitude verliest om heel regelmatig zich te openen voor het Woord van de Heer door grondige lezing van de Schrift, moet zich als predikant de vraag stellen of hij nog wel op adequate wijze functioneert. Dit kan ertoe leiden dat prioriteiten bijgesteld moeten worden door de predikant, of dat men bepaalde taken wegneemt uit zijn takenpakket om erover te waken dat hij op zijn essentiële opdracht, namelijk de dienst aan het Woord, gericht blijft.
Uit de Lima-ambtstekst blijkt hoe in het oecumenisch gesprek het eigene van het ambt niet voldoende kan worden uitgedrukt met functionele taal alleen. Uitdrukkelijk vinden we dat geformuleerd in paragraaf 13 met commentaar. Na de opsomming van de taken van de geordineerde ambtsdragers (§ 13), voegt het commentaar daaraan toe dat deze taken niet exclusief worden opgenomen door de geordineerde ambtsdragers, maar dat het bijzondere van de taakuitoefening door geordineerde ambtsdragers schuilt in de representatieve wijze waarop zij ter hand wordt genomen, als focus van eenheid. Uit ons verder onderzoek van de tekst blijkt dat functionele en symbolische taal elkaar afwisselen.
Volgens de reacties uit de gereformeerde traditie bleek een duidelijke terughoudendheid tegenover het duiden van het ambt in symbolische taal, in het bijzonder tegenover het spreken in termen van Christus-representatie. De angst dat de ambtsdragers de plaats innemen van Christus als de Heer van de kerk en de vrees dat dit taalgebruik kan leiden tot ontologisering van het ambt zijn onmiskenbaar. Opnieuw herkennen we de gevoeligheid voor een onterechte legitimering van potentieel machtsmisbruik. Een echo ervan vangen we onder meer op in het discours van M. den Dulk over de verzoeking Christus te representeren.
|486|
Ons onderzoek naar het uitgangspunt van het ambtshoofdstuk III in het vierde boek van de Institutie leerde dat Calvijn ook niet ontkwam aan symbolisch taalgebruik en moeizaam verschillende woorden aftastte op hun bruikbaarheid. De oorzaak hiervoor is te vinden in het uitgangspunt van Calvijn: de constatering dat dit nu eenmaal de wijze is waarop God blijkbaar met ons communiceert, namelijk dat Hij individuele personen kiest en roept om zijn woordvoerders te zijn. Wat in de oecumenische literatuur heet: ‘de persoonlijke aard van het christelijk evangelie en ambt’ (The Meaning of Ordination, 1968) en ‘„the scandal” of particularity’ als modus operandi van God (The Ordained Ministry, 1971) moet onvermijdelijk leiden tot één of andere vorm van symbolisch taalgebruik. De dienst is niet helemaal te scheiden van de persoon die de dienst uitoefent. Pragmatisch functioneel taalgebruik doet tekort aan het functioneren van de predikant. Hij is in de kerk en in de cultuur839 een heenwijzing naar Christus en naar God. Vanzelfsprekend is hier geen sprake van een automatisme. Als het goed gaat, bepaalt hij de mensen door zijn aanwezigheid bij de Heer. Hij vertegenwoordigt de kerk, maar bovenal Christus. Zo kan het werken in de praktijk.
Prachtig is dat uitgedrukt door J.W. Schulte Nordholt in een gedicht bij het afscheid van ds. N. ter Linden van de Westerkerk in Amsterdam, als hij spreekt over een predikant die soms die mens mag zijn die ‘voor een tijd een plaats van God is’.840 Ons pleidooi voor het uitdrukken van de betekenis van het ambt in symbolische taal, wil niet suggereren dat andere mensen dat ook niet kunnen zijn. Wel geven we hiermee aan dat de ambtsdragers als dienaar van het Woord geroepen zijn in het bijzonder die verwijzende rol te vervullen.
Naar ons oordeel moet de gereformeerde traditie deze symbolische taal niet proberen te mijden, maar ze bewust een plaats geven in haar theologiseren over het ambt, omdat ze onvermijdelijk is vanuit de keuze van de Heer te spreken door middel van individuele personen. Ook hier mogen we ons opnieuw op vertrouwd gereformeerd terrein weten, als we tastend als Calvijn naar adequate, hedendaagse begrippen zoeken om deze Christus-representatie uit te drukken. De gereformeerde traditie moet zich op dit punt niet onwennig voelen om zich naast de rooms-katholieke en de orthodoxe tradities te plaatsen. Het verschil met deze tradities moet niet liggen in een afkeer van het symbolisch begrijpen van het ambt, maar in een grote vrijheid deze
839 M.E. Brinkman, ‘Het ambt als heilzaam
symbool in onze cultuur’, in: M. Brinkman en A. Houtepen (red.),
Geen kerk zonder bisschop?, Zoetermeer 1997, 97-114.
840 Geciteerd door M.E. Brinkman, ‘Het ambt als
heilzaam symbool in onze cultuur’, in: M. Brinkman en A. Houtepen
(red.), Geen kerk zonder bisschop?, Zoetermeer 1997,
113-114. Wellicht wist Schulte Nordholt zich geïnspireerd door de
eerste zin uit het bekende gedicht ‘Deïsme’ van G. Achterberg:
‘De mens is voor een tijd een plaats van God’.
|487|
Christus-representatie in steeds nieuwe metaforen uit te drukken. Het vastleggen van deze symboliek in een sterk dogmatisch gekleurde terminologie, als ‘in persona Christi’ of ‘icoon van Christus’, die tendeert naar een sjibbolet, moet worden afgewezen. Een aftastende houding mag haar blijvende bron vinden in de gereformeerde gevoeligheid voor ontologisering en ambtsmisbruik en de wetenschap dat een symbool zijn kracht verliest als het volledig eenduidig wordt. Verder behoudt de gereformeerde traditie op dit punt een taak in het oecumenisch gesprek door te blijven accentueren dat het symbolisch present stellen van Christus niet los gebeurt van de dienst aan het Woord en de bediening van de sacramenten. De geordineerde ambtsdrager vertegenwoordigt de Heer omdat hij geroepen is tot het verkondigen van het verhaal van de Heer in woord en teken, ter bemoediging en vermaning, temidden van de zich voltrekkende levensgeschiedenissen van mensen.
Verdergaand in dit functioneel en symbolisch spoor, constateren we dat in het oecumenisch gesprek over de theologie van het ambt in de kerk nog twee fundamentele rollen zijn toevertrouwd aan dit ambt, namelijk de zorg voor de eenheid en de zorg voor de continuïteit met het getuigenis van de apostelen. De ambtsdragers bewaken de katholiciteit en de apostoliciteit van de kerk. In dit onderdeel staan we stil bij de ambtelijke taak met het oog op de dienst aan de eenheid.
In de Lima-tekst functioneert het geordineerde ambt als een brandpunt van eenheid. Degene die verwijst naar het centrum, Christus, en zo door deze activiteit eenheid schept, wordt zelf een centrum van eenheid, omdat hij de verbondenheid met Christus in zijn persoon symboliseert (§ 8-14). Maar ook het pleidooi voor de drievoudige ambtsstructuur staat in het teken van het bewaren van de eenheid van de kerken. Bisschop en presbyter vertegenwoordigen op het regionaal en plaatselijk niveau hun kerk in de ontmoeting met andere kerken en vertegenwoordigen de eenheid met de andere kerken in de gemeenschap waar ze verantwoordelijkheid voor dragen (§ 13 en § 29). In de bespreking van de tekst hebben we gewezen op de subtiele overgang van de functie als Christus-verwijzer naar de teken-functie van eenheid en de rol van eenheidsfocus.
De reformatoren schrokken er in hun theologie voor terug om de eenheid te sterk te verbinden met de persoon van de ambtsdrager. Hun strijd met Rome over het bisschopsambt als teken van eenheid, maakte het problematisch op dat moment de eenheidsfunctie van het ambt verder te ontwikkelen. De roomse bisschoppen beriepen zich namelijk op hun eenheidsfunctie om
|488|
de reformatoren te kenmerken als schismatici. Als antwoord daarop verschoof het eenheidsaccent van de geordineerde ambtsdrager naar de taak van de zuivere prediking van het Woord en de zuivere bediening van de sacramenten. In de tweede plaats werd het bewaken van de eenheid niet langer alleen persoonlijk maar bovenal collegiaal uitgeoefend. Zo verdween de rechtstreekse band tussen het bewaren van de eenheid en het ambt in de kerk. Tot vandaag toe blijft de eenheidsbewaking geen prominent thema in de gereformeerde ambtstheologie. De blijvende huiver voor ambtsmisbruik is daar mede verantwoordelijk voor.
Wie terugkijkt op de geschiedenis van het gereformeerde christendom, kan niet voorbij aan de conclusie dat deze traditie een probleem heeft met het bewaren van de eenheid. H.W. de Knijff noemt het gebrek aan sensus unitatis de heresie van de gereformeerde leer.841 De strijd om de zuivere verkondiging van het Woord en de zuivere bediening van de sacramenten is al te vaak gestreden ten koste van de eenheid van de kerk. De gereformeerde traditie heeft er dan ook baat bij om dit pleidooi voor de waarde van het geordineerde ambt als focus van eenheid niet bij voorbaat op zij te leggen. Zowel bij het ambtelijk functioneren als bij de ambtelijke structurering van de kerk kan het mede-verstaan van het geordineerde ambt in termen van eenheidsbewaring een ondersteuning bieden voor de eenheid van de kerk. De geordineerde ambtsbediening behoort niet alleen toegesneden te zijn op de juiste verkondiging, bediening van de sacramenten en uitoefening van de tucht, maar ook op het bewaren en het vernieuwen van de eenheid van de kerk, zowel persoonlijk als collegiaal, zowel op het plaatselijk als op het boven-plaatselijk vlak.
Met dit pleidooi voor een diepere doordenking van de betekenis van het geordineerde ambt voor de eenheid van de kerk, voelen we ons niet in tegenspraak met de uitgangspunten van de gereformeerde ambtstheologie. Alhoewel de band tussen ambt en eenheid zwak is uitgewerkt uit angst voor machtsmisbruik, zijn er bijvoorbeeld in de ambtstheologie van Calvijn wel degelijk aanzetten aanwezig voor een verdere uitwerking van dit thema. Voor hem is het kerkelijk ambt wezenlijk voor de eenheid van de kerk. Verder is hij niet principieel gekant tegen leiding geven aan de eenheid van de kerk door bisschoppen.
Onze conclusie is dan ook dat de uitwerking van een geactualiseerde theologie van het ambt vraagt om meer aandacht voor de wijze waarop het
841 H.W. de Knijff, ‘Hoe katholiek is de Nederlandse Hervormde Kerk? Het oecumenisme vanuit een hervormd perspectief’, in: J. Hallebeek en B. Wirix (red.), Met het oog op morgen. Ecclesiologische beschouwingen aangeboden aan Jan Visser, Zoetermeer 1996, 90-98, 96.
|489|
ambtelijk functioneren de eenheid van de kerk kan versterken. De eigen inbreng van de gereformeerde traditie kan erin bestaan dat de eenheid, die de ambtsdrager symboliseert en in zijn functioneren bewaakt en versterkt, steeds gekoppeld moet blijven aan zijn opdracht als verkondiger van het Woord. Waarom symboliseert de predikant de eenheid? Omdat hij degene is die geroepen is tot de verkondiging van het Woord.
De oecumenische theologie relativeert in eerste instantie de betekenis van het geordineerde ambt voor de apostolische traditie. Het ambt is slechts één van de elementen die een rol spelen in de zorg voor de continuïteit met de kerk van de apostelen (§ 34). Maar in tweede instantie blijkt de rol van het geordineerde ambt met het oog op de bewaking van de apostoliciteit van de kerk verre van bijkomstig. Hoe belangrijk dit element wel is, mag, naast de uitvoerige bespreking in het vierde hoofdstuk van de Lima-ambtstekst, ook blijken uit de uitdrukkelijke verbinding van de voorwaarde van apostolische successie aan de wederzijdse ambtserkenning (§ 52).
Bij de kerken die stammen uit de Reformatie is er huiver voor de suggestie van een continuering van de incarnatie, historisch en/of pneumatologisch, in de overdracht van ambtsbevoegdheid. Gods soevereiniteit laat zich niet vastleggen. Apostolische successie suggereert veel te sterk een kerk die autonoom gestalte kon en kan geven aan wat ze in feite iedere keer opnieuw als genade mocht ontvangen. Gods soevereiniteit laat zich ook niet manipuleren. Daarom is er grote gevoeligheid voor ongefundeerde machtsaanspraken. De angst voor een gezagsclaim op basis van veronderstelde historische legitimatie in de apostolische successie is niet uit de lucht gegrepen. In de controversen ten tijde van de Reformatie werd het als element hard uitgespeeld in de strijd om de zielen van de gelovigen. De kerk werd geleid door bisschoppen die zich legitimeerden door middel van de apostolische successie, ook al was er kritiek op de wijze waarop zij werk maakten van hun apostolische taak als dienaren van het Woord, van het bewaren van de apostolische leer en van de apostolische levenswijze. Apostolische successie kan dan ook nooit een garantie opleveren voor de apostoliciteit van de kerk.
Dit neemt echter niet weg dat de zorg voor het in continuïteit blijven van de kerk met de kerk van alle tijden en plaatsen, permanent bijzondere aandacht verdient. De negatieve ervaringen met het functioneren van de apostolische successie in de Reformatie heeft de betekenis die het ambt kan hebben als dienst aan de continuïteit in de schaduw gesteld. Ambt is dienst aan het
|490|
Woord en dus dienst aan de eenheid en aan de continuïteit met de heilbrengende woorden van de Heer, betuigd door profeten en apostelen en bewaard en doorgegeven doorheen de geschiedenis. Die zorg voor de continuïteit met de kerk van de apostelen uit zich onder meer in het open houden van de bereidheid te luisteren naar alle boeken van de canon, en niet alleen naar degene die op dit moment aansluiten bij de tijdgeest. Ze zorgt er verder voor dat we het schriftgetuigenis niet proberen te verstaan los van, maar in samenspraak met hen die ons zijn voorgegaan in gezagvolle interpretatie van de Schrift. Ook hier strekt het theologiseren van de reformatoren ons tot voorbeeld. Zij waren niet alleen vertrouwd met de tekst van de Schrift, maar ook met de geschriften van de kerkvaders. Zij lazen de Schrift niet onder kerkvaders, maar probeerden in hun tijd de Schrift te verstaan in gesprek met de kerkvaders. We pleiten er dan ook voor om, ook in de gereformeerde traditie, de zorg voor de continuïteit met de kerk van de apostelen uitdrukkelijker te formuleren als één van de taken van de geordineerde ambtsdragers. De predikant als dienaar van het Woord probeert het actuele Woord van de Heer te verstaan door zorgvuldig te luisteren naar de woorden van de Schrift; hij weet dat hij daarbij niet de eerste is, maar zich in het voetspoor bevindt van velen, die net als hij, hetzelfde hebben geprobeerd in hun tijd en op hun plaats.842 Juist als dienaar van het Woord is hij de best geplaatste om die continuïteit te bewaken en te symboliseren.
De ambtelijke structurering in de apostolische successie is één van de elementen van het continuïteitsprincipe vanaf de tijd van de kerken van de Oudheid. Paragraaf 35 van de Lima-tekst constateert dat de rechtmatige overdracht van het geordineerde ambt een krachtige uitdrukking is van de continuïteit van de kerk in de apostolische traditie doorheen de eeuwen. Binnen de gereformeerde traditie is de bevestiging in het ambt nauwelijks verbonden met de notie van continuïteit. Ze wordt eerder beleefd als een formele afronding van het proces van erkenning van charisma, vocatio en electio. Anderzijds is de ordinatie traditioneel voorbehouden aan predikanten, omdat hun autoriteit erkend wordt voor de overdracht van de ambtelijke opdracht. Naar ons oordeel is de bevestiging van een nieuwe predikant inderdaad een goede gelegenheid om de apostoliciteit van de kerk te accentueren. Dit kan door in de liturgie van de ordinatie meer aandacht te geven aan dit continuïteitsprincipe. De taak, die de nieuwe predikant krijgt, is, als dienaar van het Woord, de band met de kerk van de apostelen te bewaken.
842 Een element van bewustzijn van het belang van het ambt voor de continuïteit van de kerk vinden we terug in de traditie van vele gemeenten om of in de kerkzaal een bord te hangen met de chronologische lijst van predikanten die de gemeente gediend hebben of in de consistoriekamer een portrettengalerij aan te brengen met foto’s van de predikanten die verbonden waren aan de kerk.
|491|
We kwamen bij de afweging van de leerpunten voor de gereformeerde traditie reeds tot de conclusie dat de ordinatie door een bisschop een meerwaarde kan hebben, omdat de bevestiging van een nieuwe predikant een betekenisvol moment is om te accentueren dat de ordinatie niet alleen een zaak is van de plaatselijke gemeente en haar nieuwe predikant, maar ook van de bredere kerk die zich in de continuïteit met de apostolische traditie beschouwt te staan. Waar een bisschop de persoonlijke dimensie van de supervisie-opdracht op boven-plaatselijk niveau belichaamt, kan hij bij de ordinatie zowel de eenheid van de kerk als de continuïteit met de kerk van de apostelen uitdrukken. De vraag aan de niet-episcopale kerken om de episcopale ordinatie te overwegen, kan naar ons oordeel dan ook positief worden beoordeeld. Hiermee is uitdrukkelijk niet gesuggereerd dat de episcopale successie een garantie zou zijn voor de continuïteit in de apostolische traditie. In klassieke termen kunnen we het relatieve belang van de episcopale successie het best uitdrukken als: bene esse maar een esse.
Naar ons oordeel ligt hier een belangrijk leerpunt uit het oecumenische ambtsgesprek voor de gereformeerde traditie. De bevestiging van nieuwe ambtsdragers kan een geschikt moment zijn om het verlangen van de gemeente om in de apostolische traditie te staan uit te drukken en te benadrukken. De gereformeerde kerken met het specifieke karakter van hun belijden in loco et tempore doen er goed aan dit contextueel accent aan te vullen door zorgvuldige uitdrukking van de band met de kerk van de apostelen, die plaats en tijd overstijgt. Het geordineerde ambt kan daarin een rol spelen.
Door het vasthouden aan de term ‘priester’ voor de geordineerde ambtsdrager (§ 17) wil de oecumenische ambtstheologie niet kiezen voor een sacerdotaal ambt maar wel voor een liturgisch begrepen ambt, in de bediening van het Woord en de sacramenten, in de voorbede en in pastoraal leiderschap. Wij zijn van oordeel dat dit begrip beter vermeden kan blijven, vanwege de connotatie met ‘offer’. Anderzijds bepaalt de liturgische invulling in de Lima-tekst ons met nadruk bij het liturgisch karakter van het ambt. Deze benadering stemt overeen met de reformatorische omschrijving van de predikant als degene die het Woord verkondigt en de sacramenten bedient. De primaire plaats voor de ambtsuitoefening is dan ook de liturgie. In de samenkomst van de gemeente rondom lezenaar/kansel en tafel staat de dienst van de predikant in het teken van het komen van de Heer, in het teken van de ontmoeting met de Heer. De predikant is niet in staat in deze ontmoeting te bemiddelen, want als de mensen zich aangesproken weten door de
|492|
Heer, dan is dat genade, maar hij kan wel voorwaarden scheppend bezig zijn door zijn arbeid. Kortom, het ambt, een gegeven structuurelement dat dienstbaar is aan de ontmoeting van de geloofsgemeenschap met de levende Heer in Woord en Geest, heeft primair een liturgische inslag.
Als dienaar van het Woord heeft de predikant een centrale rol te vervullen in de eredienst. Bij die taak denken we spontaan aan de prediking, maar ze omvat veel meer. Als voorganger is de predikant ook verantwoordelijk voor de bediening van de sacramenten, de dienst van de gebeden en de pastorale leiding van de eredienst. We pleiten voor een bewuster omgaan met deze functie en rol van de dienaar van het Woord in de theologische doordenking van de betekenis van het ambt in de kerk. Deze taak hangt samen met het representatief karakter van het optreden van de predikant als voorganger.843
Wat voor gereformeerden het eerst in het oog sprong toen ze de Lima-ambtstekst doornamen, was de afwezigheid van de gereformeerde ouderling. Omdat het ouderlingenambt een volwaardig ambt is, gaf de afwezigheid daarvan het gevoel niet ernstig genomen te zijn als gereformeerde traditie. Een tweede reactie had betrekking op de gereformeerde afgevaardigden in de commissie Faith and Order. Zij kregen een sneer. Hadden zij zitten slapen? Deze reacties waren onterecht. Vele gereformeerden hadden niet door dat het stilzwijgen over de ouderling geen waarde-oordeel inhield over dat ambt, maar dat het de logische consequentie was van de keuze om het oecumenische ambtsgesprek te focussen op het geordineerde ambt. Het ouderlingenambt viel uit de boot omdat het ook voor de gereformeerde traditie zelf zeer twijfelachtig is of bij de bevestiging tot ouderling sprake is van een ordinatie.
Hiermee wordt de aandacht gevestigd op de ordinatie. Te veel staat deze handeling in het kader van de controverse betreffende haar vorm-elementen en haar sacramentele status. Te weinig wordt bedacht waar dit teken inhoudelijk voor staat en waarom in bepaalde gevallen wel wordt geordineerd en
843 Over de representatie van zowel Christus als de kerk bij het voorgaan in de eredienst in de context van de rooms-katholieke ambtstheologie verscheen een verhelderend artikel van de hand van G. Mattheeuws, ‘De voorganger in de eucharistie als sacrament van de ecclesiale Christus’, Jaarboek voor liturgie-onderzoek 15 (1999), 95-117. Zijn uiteenzetting is gebaseerd op de interpretatie van Vaticanum II door R. Michiels. De gemaakte onderscheidingen en de gelegde verbanden kunnen ook dienstbaar zijn bij de doordenking van de liturgische rol van de dienaar van het Woord in gereformeerd perspectief.
|493|
in andere situaties niet. De ordinatie, een ritus met oude kerkelijke papieren, bestaande uit aanroeping van de Geest (‘vorm’) en handoplegging (‘materie’), markeert het einde van een proces van ontdekking van charisma, vocatio, electio/receptio en het begin van een dienst waarbij de ordinarius in een nieuwe relatie tot de gemeenschap komt te staan als geestelijk supervisor van de geloofsgemeenschap door de dienst van het Woord en de sacramenten. De ordinatie is verbonden met deze specifieke functie (§ 13) en de representatieve wijze van uitoefenen (commentaar § 13). Deze taak is essentieel voor het doorgaande leven en de zending van de geloofsgemeenschap. Zonder mensen die het Woord verkondigen en de sacramenten bedienen, om de gemeenschap samen te binden en te leiden als geroepenen van God, gezondenen door Christus, bekrachtigden door de Heilige Geest en erkenden door de geloofsgemeenschap, is de toekomst van de geloofsgemeenschap uiterst onzeker. Ook voor Luther, Zwingli en Calvijn hoorde het ambt bij het ‘esse’ van de kerk, als levensnoodzakelijk voor de kerk van Christus. We kunnen hier terugdenken aan het moeder-beeld voor de kerk en de daarbij door God ingestelde werkwijze, met name de ambtelijke verkondiging, die zowel kerk als ambt heilsnoodzakelijk maakten bij Calvijn. De ordinatie symboliseert deze heilsnoodzakelijke dienst.
De ordinatie ontbreekt daarentegen bij de bevestiging van gereformeerde ouderlingen en diakenen omdat hierin niet de fundamentele dienst aan het komen van de Heer door zijn Woord aan de orde is. Gereformeerde ouderlingen en diakenen zijn kerkelijke ambtsdragers, die voortkomen uit de gemeente en die de lokale geloofsgemeenschap vertegenwoordigen. Hun diensten stimuleren ieder op eigen wijze het leven en de roeping van de christelijke geloofsgemeenschap, maar ze zijn niet fundamenteel voor de kerk. Deze ambten horen daarom bij het ‘bene esse’ van de kerk. Een kerk kan dus kerk blijven zonder deze ambten, maar dan wel tot haar eigen schade. Deze ambten zijn belangrijk, want ze dragen bij tot het welzijn van de kerk. Indien een kerk meer wil dan overleven, is het aangeraden deze ambten te doen functioneren, maar ze zijn niet op dezelfde wijze fundamenteel als het ambt van de dienaar van het Woord. Het is dan ook logisch dat in de gereformeerde traditie de predikant wel wordt geordineerd en de ouderlingen en diakenen niet, omdat de laatste niet in dezelfde mate wezenlijk zijn voor de continuïteit van de kerk als geroepen en gezonden gemeenschap. Daarom pleiten we voor een duidelijk onderscheid tussen aan de ene kant het geordineerde ambt van de predikanten en aan de andere kant het kerkelijke ambt van de ouderlingen en diakenen. Het zijn ambten van een andere orde.
|494|
Velen binnen de gereformeerde traditie voelen wel degelijk aan dat er een verschil is tussen predikanten enerzijds en diakenen en ouderlingen anderzijds.844 Maar evenzeer voelt men zich niet op zijn gemak bij dit geconstateerde verschil, uit angst voor de ontwikkeling van een ambtshiërarchie in de kerk. Dit heeft geleid tot een sterke tendens om de ambten van predikant, ouderling en diaken zoveel mogelijk gelijk te schakelen. Ten grondslag hieraan ligt de mening dat op die manier potentieel machtsmisbruik van de predikant kan worden voorkomen en het principe van het priesterschap van alle gelovigen binnen de gereformeerde structuur wordt geoptimaliseerd.
Ook theologisch worden pogingen ondernomen dit onderscheid weg te werken. Zo maakt M. Gosker het symbolisch karakter van het functioneren van de predikant als Christusrepresentant ook van toepassing op ouderlingen en diakenen. De predikant zou dan Christus representeren als gestalte van de profetische roeping van de kerk in dienst van het levende woord, de ouderling de koninklijke roeping en de diaken de priesterlijke roeping.845 De indeling in profetische, koninklijke en priesterlijke aspecten van de Christusrepresentatie maakt op ons een kunstmatige en gezochte indruk. Enerzijds zijn alle gelovigen geroepen om Christus in hun leven te representeren,846 anderzijds zijn we van oordeel dat ouderlingen en diakenen niet op dezelfde wijze Christus ambtelijk representeren als de dienaars van het Woord. Ouderlingen en diakenen weten zich ook geroepen tot hun ambt door de Heer en de gemeente, maar ambtelijk vertegenwoordigen zij in hun spreken en handelen in de eerste plaats de gemeente. Zij nemen hun ambt waar namens de kerk, hetzij in de mede-verantwoordelijkheid voor het bestuur van de kerk, hetzij in de dienst van barmhartigheid en gerechtigheid.
Men kan zich voor deze veronderstelde gelijkheid van de drie ambten niet beroepen op de bronnen van de gereformeerde ambtstheologie. Zo kwamen we in onze studie van de ambten bij Calvijn tot de conclusie dat
844 A. van de Beek gaf aan hoe in de
Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren tachtig uit de kerkorde
concreet bleek hoe de predikanten zich in een bijzondere positie
bevonden ten opzichte van de andere ambtsdragers in ‘Over
protestantse reacties op de ambtsvisie van het rapport over doop,
eucharistie en ambt van de Wereldraad van Kerken’, in: idem,
Tussen traditie en vervreemding. Over kerk en christenzijn in
een veranderende cultuur, Nijkerk 1985, 129-130.
845 M. Gosker, ‘Ambt als Christusrepresentatie’, in:
M. Brinkman en A. Houtepen (red.), Geen kerk zonder
bisschop?, Zoetermeer 1997, 137-139.
846 M. Gosker drukt de roeping en zending van alle
gelovigen in de wereld ook uit in termen van
‘Christusrepresentatie van het „ambt” van alle gelovigen’. Deze
terminologie is ontleend aan A.A. van Ruler. Naar ons oordeel is
het woord ‘ambt’ hier niet op zijn plaats. Door deze uitdrukking
zet men de gelovigen wel heel sterk tegenover de wereld. Hun hele
bestaan wordt dan sterk geclaimd door de specifieke roeping als
gelovige in de wereld.
|495|
zijn zorg voor de christocratie binnen de kerk leidde tot het introduceren van drie ambten naast het ambt van dienaar van het Woord; maar ook dat deze ambten nooit uitgroeiden boven het niveau van hulpambten, zowel in zijn geloofsleer als in de kerkelijke praktijk in Genève. Calvijn zelf gebruikt dit woord ‘hulpambt’ niet, maar zo functioneerde het wel in vergelijking met het herdersambt. Hij wilde alle vier de ambten graag zien als volwaardige ambten, maar het ambt van herder was het kernambt, omdat God nu eenmaal gekozen heeft om met ons te blijven spreken doorheen de woorden van de Schrift en doorheen de mond van personen die het levende Woord laten weerklinken. Wie de dienst van het Woord uitoefent, staat in een kerntaak, want doorheen zijn Woord wil God tot ons blijven spreken. De ordinatie is de ritus die deze kerntaak markeert. Daarom beperkt Calvijn in de Institutie de ordinatie tot de dienaren van het Woord, alhoewel hij wel weet heeft van ordinatie van leraren en diakenen in de vroege kerk. Over ordinatie van ouderlingen wordt met geen woord gerept.
Ook de eerste regel van de synode van Emden uit 1571, dat geen ambt over een ander zal heersen, doet dit onderscheid niet teniet. Zo verwijst het elkaar niet overheersen in de Latijnse versie van Emden naar ieder ambt afzonderlijk, namelijk geen dienaar over dienaar, geen ouderling over ouderling, geen diaken over diaken. Maar zelfs indien men het anders wil interpreteren, namelijk als verwijzing naar de verschillende ambten ten opzichte van elkaar, dan hoeft dit nog geen probleem te zijn. Want de regel gaat over heerschappij voeren ten opzichte van elkaar. Het verschil tussen geordineerd en kerkelijk ambt is geen hiërarchisch onderscheid. Het gaat niet om hoger en lager, maar om een verschil in taken en verantwoordelijkheden en levensnoodzakelijkheid voor de continuïteit van de kerk.
Bij ons onderzoek hebben we verder geconstateerd dat de ouderlingen en diakenen op een andere wijze dan de predikanten representatief zijn en persoonlijk optreden in hun ambtsuitoefening. Waar de predikanten, als geordineerde ambtsdragers, in hun dienst van het Woord Christus representeren, de eenheid met de boven-plaatselijke kerk en de continuïteit met de kerk van de apostelen kunnen uitdrukken, treden de ouderlingen en diakenen op als gekozenen en vertegenwoordigers van de plaatselijke gemeente. Het persoonlijk karakter van het functioneren van de ouderling en de diaken is hierdoor ook minder uitgesproken dan bij de predikant, omdat de ouderling en diaken namens een gemeenschap optreden en ook collectiever, als lid van een college, spreken.
Het is zinvol om bij het begin van het ambt van ouderlingen en diakenen een liturgische ritus te plannen, waarin kernachtig hun taken worden geschetst binnen de traditie van de gereformeerde kerken, waarin ze toezeggen naar beste vermogen hun opdracht waar te zullen maken en waarin een zegenbede over hun werk wordt uitgesproken. Vanuit het voorgaande pleiten
|496|
we voor een duidelijk onderscheid in liturgische vormgeving tussen de ordinatie-ritus bij predikanten en de zegenbede aan het begin van de dienst van ouderlingen en diakenen. Een formele aanroeping van de Geest en handoplegging zijn hier naar ons oordeel niet op hun plaats en werken verwarrend.
Het onderscheid tussen geordineerd en niet-geordineerd ambt kan ons helpen om een aantal kerkordelijke verschillen tussen het ambt van predikant en de ambten van ouderling en diaken te verstaan. Juist vanwege het symbolisch karakter van het geordineerde ambt, kon het ambt niet voldoende omschreven worden als een in tijd beperkte opdracht. Wat symbolisch is, is niet zomaar in tijd te limiteren zoals een andere functie. Vandaar het bewustzijn dat de ordinatie niet moet worden overgedaan en ook niet verdwijnt na het emeritaat.
Het onderscheid tussen geordineerde en niet-geordineerde ambtsdragers binnen de gereformeerde traditie is gemaakt om de fundamentele taak, rol en verantwoordelijkheid van de predikanten voor de kerk beter te omlijnen. Maar deze diversificatie is uitdrukkelijk niet bedoeld om de betekenis en de waarde van de gereformeerde ambten van ouderling en diaken te devalueren. Deze ambten hebben de ambtelijke structurering van de gereformeerde kerken een eigen accent gegeven. Een vernieuwde ambtstheologie vanuit de gereformeerde traditie moet daarom voortbouwen op deze specifieke kerkelijke structurering die gegroeid is in en het resultaat is van een eeuwenlange kerkelijke praktijk. De ambten van ouderling en diaken bepalen mee de identiteit van de gereformeerde kerken. In de gereformeerde ambtstheologie klopt daar traditioneel het hart.847 De langdurige positieve ervaring met deze ambten dient te worden meegenomen als element van de gereformeerde bijdrage aan het oecumenisch ambtsgesprek.
Het is daarbij van belang aan te wijzen waar zich het eigene en de meerwaarde van deze ambten situeert. In de eerste plaats laten die zich functioneel uitdrukken in specifieke taken. Het ouderlingenambt is de geestelijke bediening waartoe gemeenteleden door de geloofsgemeenschap worden
847 In dit verband is het veelzeggend dat de enige bijdrage over ambtstheologie in de recente bundel over de toekomst van de gereformeerde theologie de ouderling centraal stelt, zie verder W. Herrenbrück, ‘Presbytery and Leadership in the Church’, in: D. Willis and M. Welker (ed.), Toward the future of reformed theology: tasks, topics, traditions, Grand Rapids (Mich.)/Cambridge (U.K.): W.B. Eerdmans, 1999, 283-301.
|497|
gekozen en waardoor zij bevoegdheid ontvangen om, door het omzien naar elkaar, de leden van de gemeente te bewaren in de gemeenschap met Christus. Het diakenambt is de geestelijke dienst waartoe gemeenteleden door de gemeente worden gekozen en waardoor zij bevoegdheid ontvangen om gestalte te geven aan de dienst van barmhartigheid en gerechtigheid in kerk en samenleving. Deze taken worden niet incidenteel maar permanent en structureel opgenomen namens de kerk en dit bepaalt mede het ambtelijke karakter van deze taken. De dienst van het omzien naar elkaar met het oog op de bewaring bij de gemeenschap met Christus en de dienst van de barmhartigheid en de gerechtigheid vormen zo gereformeerde ambtelijke bijdragen aan de dienst van de koinonia en van de diaconia, waartoe de hele geloofsgemeenschap, als een priesterschap van gelovigen, is geroepen.
De gereformeerde kerkgeschiedenis leert dat deze ambten in hun concrete invulling een evolutie hebben doorgemaakt: van overheidsambtenaren naar kerkelijke ambtsdragers, van toekijken op leer en levenswandel naar pastoraal omzien en betrokkenheid bij het leven van de naaste, van caritatieve armenhulp naar ondersteuning van zelfredzaamheid, van sociale naar liturgische taken. Deze ontwikkelingen illustreren de aanpassingsmogelijkheden die de kerkelijke ambten in zich dragen, indien plaats en tijd zich wijzigen.
Ook op andere wijze getuigt de ambtelijke structurering binnen de gereformeerde traditie van flexibiliteit, met name wat betreft het aantal ambten. Calvijn onderscheidde vier ambten, als antwoord op de noden van het moment. Na hem zouden binnen de gereformeerde traditie, naast het ambt van herder, bijna overal de ambten van ouderling en diaken overblijven, terwijl het leerambt zou verdwijnen. Moeten we daaruit besluiten dat de gereformeerde kerkelijke ambten beperkt blijven tot deze twee belangrijke diensten van koinonia en diaconia? De geschiedenis van de gereformeerde traditie leert anders. Zo maakt G. Marnef in zijn studie over Antwerpen in de tijd van de Reformatie melding van de instelling van een bijkomend ambt in de calvinistische ondergrondse gemeenten in de zestiende eeuw, namelijk het ambt van ‘weetdoener’. Deze ambtsdrager gaf als een soort geheime boodschapper de gemeenteleden door waar de samenkomsten zouden plaatsvinden.848 Blijkbaar was in dit situatie deze taak zo belangrijk dat ze een ambtelijk karakter kreeg. De historische contextuele flexibiliteit ondersteunt de pogingen om in onze tijd de ambtelijke structurering aan te passen aan de noden van deze tijd. Nieuwe taken, die beantwoorden aan de noodzaak van de tijd, kunnen leiden tot het instellen van nieuwe ambten als uitdrukking
848 G. Marnef, Antwerpen in de tijd van de Reformatie. Ondergronds protestantisme in een handelsmetropool 1550-1577, Antwerpen/Amsterdam 1996, 101.
|498|
van een permanente aandacht voor een belangrijke zaak. Hier kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het ambt van evangelist849 als antwoord op de nood aan missionaire profilering van de kerk in een geseculariseerde samenleving of aan het ambt van cantor850 als permanente uitdrukking van de roeping tot eredienstvaardig leven voor Gods aangezicht. De kerk moet zich in ieder tijdvak opnieuw afvragen of er bepaalde, belangrijke taken zijn waartoe zij zich als geloofsgemeenschap geroepen weet en die vragen om structurele aandacht als aparte ambten.
Het eigene en de meerwaarde van deze kerkelijke ambten situeert zich op nog een ander vlak. Ouderlingen en diakenen zijn niet alleen permanent verantwoordelijk voor bepaalde taken, ze zijn ook medeverantwoordelijk voor het bepalen van het kerkelijk beleid op plaatselijk en boven-plaatselijk vlak. Het beleid van de kerk is niet alleen een zaak van geordineerde ambtsdragers, maar wordt medebepaald door niet-geordineerde ambtsdragers. De beleidsverantwoordelijkheid van de kerkelijke ambtsdragers remt dominantie van een kerkelijke clerus af en drukt de gestructureerde betrokkenheid uit van de geloofsgemeenschap bij de regering van de kerk. Episkopè wordt niet alleen communaal uitgeoefend door het raadplegen van alle leden van de kerk via gemeentevergaderingen, maar krijgt ook structureel gestalte in de beleidsverantwoordelijkheid van niet-geordineerde ambtsdragers in de kerkenraad. In overeenstemming met het taalgebruik binnen de oecumenische traditie noemen we het samen beleid maken van geordineerde en niet-geordineerde ambtsdragers in de kerkelijke beleidsorganen geen uitdrukking van collegialiteit maar van communaliteit in de episkopè. De collegialiteit verwijst in de oecumenische literatuur naar het samenwerken van geordineerde ambtsdragers.
Terecht hebben de kerken van de gereformeerde traditie kritiek uitgeoefend op de gebrekkige aandacht in het Lima-rapport voor de betrokkenheid van niet-geordineerden bij het regeren van de kerk. Maar ook in de gereformeerde traditie zelf verdient dit punt blijvende zorg. Telkens opnieuw dreigt de christocratie te verworden tot dominocratie. Daarom is het belangrijk dat steeds opnieuw de vraag wordt gesteld in hoeverre de gemeente via de vertegenwoordiging van niet-geordineerde ambtsdragers bij het beleid van de kerk wordt betrokken. De regering van de kerk is geen klerikaal prerogatief. Met dit pleidooi voor de blijvende en versterkte beleidsverantwoordelijkheid
849 Zo leverde een werkgroep een rapport in
voor de synodevergadering van de Verenigde Protestantse Kerk in
België in 1997 met het oog op de mogelijke erkenning van een ambt
van evangelist.
850 Enkele overwegingen hierover vinden we in S. de
Vries, ‘Een ‘dienaar des lieds’? — Over de kerkordelijke status
van het cantoraat’, Eredienstvaardig 13 (1997) 1,
21-22.
|499|
van ouderlingen en diakenen willen we nog eens benadrukken dat het onderscheid tussen geordineerd en kerkelijk ambt niet gemaakt wordt om de bestuursmacht van kerkelijke ambtsdragers te ondermijnen. We pleiten juist voor een permanente actualisering van deze dynamische ambten en voor het vasthouden en versterken van de beleidsbepaling door deze vertegenwoordigers van de plaatselijke geloofsgemeenschap. Deze eeuwenlange positieve ervaring moet zeker meeklinken in het oecumenisch ambtelijk gesprek.
Een andere vraag is of alle niet-geordineerde ambtsdragers ook in de kerkenraad als beleidsorgaan moeten zetelen. Er is enerzijds veel voor te zeggen. Als bijvoorbeeld de diakenen geen plaats hebben in deze raad is de kans groot dat de aandacht voor het diaconaat in de beleidsbepaling snel achteruit gaat. Anderzijds is het onmiskenbaar dat een aantal kerkelijke ambtsdragers hun taak met plezier op zich nemen, maar zich overvraagd weten wanneer zij als leden van de kerkenraad ook allerlei beleidszaken moeten beslissen die bijvoorbeeld het niveau van de plaatselijke geloofsgemeenschap overstijgen. Hier valt te overwegen om structuren uit te werken waarin kerkelijke ambtsdragers niet in alle gevallen in de kerkenraad hoeven te zetelen.
Samenvattend pleiten we voor een soepele omgang met kerkelijke ambten. We zien niet in waarom de kerkelijke ambten zouden moeten beperkt blijven tot de twee klassieke, namelijk die van ouderlingen en diakenen. Waar bijzondere diensten van structureel belang geacht worden voor de opbouw van de gemeente in haar roeping tot leven voor Gods aangezicht en tot haar zending in de wereld, kunnen zij als ambten worden gekwalificeerd, afhankelijk van de noodzaak van de tijd. Daarnaast zijn niet geordineerde ambtsdragers binnen de gereformeerde traditie ook altijd betrokken geweest bij het beleid van de kerk. Dit communaal aspect van de episkopè verdient nog meer versterking in deze tijd waarin participatie aan het beleid een algemeen maatschappelijk uitgangspunt is. We laten in het midden of het nodig is dat alle niet-geordineerde ambtsdragers lid zijn van de kerkenraad.
Het voorstel om een gemeenschappelijke drievoudige ambtsstructuur van bisschop-presbyter-diaken in te voeren is de meest in het oog springende vernieuwing in de Lima-tekst in vergelijking met voorafgaande oecumenische ambtsteksten. Het voorstel heeft het niet gehaald in de meeste kerken, omdat de argumentatie niet overtuigde. Toch is daarmee de vraag die hier aan de orde gesteld is, niet van de baan. Het belangrijkste argument voor een
|500|
algemene introductie van deze drievoudige structuur was namelijk de overtuiging dat op deze wijze structureel de kerkelijke eenheid het best wordt bewaakt en bevorderd. Bij nader toezien is niet zozeer de gemeenschappelijke drievoudige structuur dan wel de figuur van de bisschop cruciaal in het bevorderen van de eenheid. De vraag is dan ook of de gereformeerde traditie baat heeft bij een episcopale ordening. Beschikt het bisschopsambt over de troeven om de angst voor het verglijden in een hiërarchische ordening weg te nemen?
Met name de Schotse Kerk heeft in haar antwoord op de Lima-tekst duidelijk aangegeven dat er in de klassieke gereformeerde structurering van de kerk een zwakke schakel zit in het leiding geven op boven-plaatselijk vlak. Op dat niveau ontbreekt het namelijk aan continuïteit in de persoonlijk uitgeoefende episkopè, zoals de gereformeerde structuur die wel kent op plaatselijk vlak. Een verantwoordelijke die op regionaal vlak persoonlijk leiding geeft aan de missie van de kerk, kan naar ons oordeel een meerwaarde voor de kerk betekenen. Een persoonlijk, representatief uitgeoefend ambt van geestelijk leiderschap op boven-plaatselijk niveau is een aanvulling op de communale ambtsuitoefening die het leiding geven op dit vlak binnen de gereformeerde traditie nu meestal kenmerkt. De persoonlijke ambtsuitoefening mag niet de plaats innemen van de communale ambtsinvulling op dit niveau, maar haar slechts aanvullen. Hiermee is principieel de weg naar een hiërarchische kerkordening afgesneden.
Verder hangt de meerwaarde vooral af van de concrete invulling. Naar ons oordeel biedt de functie van de bisschop in de Lima-tekst daarvoor een goede taakomschrijving. Zijn kerntaken zijn daar dezelfde als die van de presbyter, namelijk woordverkondiging, sacramentsbediening en tuchtverantwoordelijkheid. We verstaan het ambt van bisschop geenszins als een ander ambt dan het ambt van de dienaar van het Woord. De bisschop is dienaar van het Woord, niet op het plaatselijke vlak, zoals de predikant, maar op het boven-plaatselijke vlak. We erkennen dus maar één geordineerd ambt, namelijk het ambt van dienaar van het Woord dat op twee niveau’s kan worden uitgeoefend. Omdat de bisschop functioneert als dienaar van het Woord is zijn taakinvulling sterk liturgisch en pastoraal gekleurd, zoals dat ook het geval is bij de predikant. Het leiding geven van de bisschop moet gebeuren als een geestelijke supervisor, die bezoekt, bemoedigt, versterkt en voorgaat op de weg van de Heer. Slechts op deze wijze oefent hij zijn ambt uit op een geloofwaardige manier. Een taakinvulling die slechts uitgaat van een bestuurs- of managersprofiel, met een sterk administratieve of juridische inslag, zal principieel tekort doen aan het functioneren van een bisschop als dienaar van het Woord. Wanneer de bisschop in de eerste plaats als herder en voorganger binnen zijn bisdom functioneert wordt op een natuurlijke
|501|
wijze de mogelijkheid gecreëerd om de bisschop te doen functioneren in zijn bisdom als pastor pastorum van de predikanten.
Een bisschop die zo functioneert kan de eenheid van de kerk bevorderen door als dienaar van het Woord de relatie met de Heer te helpen openhouden en door de onderlinge verbondenheid van de plaatselijke gemeenten te stimuleren. Hij kan zo zelf uitgroeien tot een teken van eenheid in de kerk. Verder is het logisch dat de bisschop de verantwoordelijkheid draagt voor de ordinatie van nieuwe predikanten, niet als garantie, maar als teken. Omdat de ordinatie boven-plaatselijke betekenis heeft, is het aangewezen dat iemand met een boven-plaatselijke supervisie-opdracht de ordinatie-ritus voltrekt namens de kerk en namens de Heer. In het verlengde van deze bijzondere opdracht bij de ordinatie ligt de taak om de continuïteit met de kerk van de apostelen te bewaken.
Het valt buiten de opzet van deze studie om een theologie van het bisschopsambt te ontwikkelen. Wij beperken ons tot een pleidooi om binnen de gereformeerde traditie de voordelen van een zorgvuldig overwogen bisschopsambt ernstig te overwegen vanuit de hierboven vermelde argumenten in de lijn van BEM. Bij de reflectie over de theologie van het bisschopsambt binnen de gereformeerde traditie kan de onlangs verschenen bundel ‘Episkopé and Episcopacy and the Quest for Visible Unity. Two Consultations’ goede diensten bewijzen.851
Het meest verhelderende onderscheid in het uitoefenen van episkopè in de kerk, dat de oecumenische traditie steeds heeft vastgehouden, heeft betrekking op de differentiatie in een persoonlijk, een collegiaal en een communaal aspect van leiding geven. Reeds in 1927 stelde de Eerste Wereldconferentie van Faith and Order daarom dat zowel het episcopaal, het presbyteriaal en het communaal systeem onmisbare elementen bevatten voor de herenigde kerk van de toekomst. Persoonlijk, collegiaal en communaal leiding geven moeten elkaar aanvullen.
851 P.C. Bouteneff and A.D. Falconer (eds.), Episkopé and Episcopacy and the Quest for Visible Unity. Two Consultations (Faith and Order Paper 183), Geneva 1999. Naast een overzicht en bespreking van de betekenis van het bisschopsambt in verscheidene recente bilaterale dialogen, wordt op afzonderlijke aspecten van dit ambt theologisch gereflecteerd. Zeer instructief was de bijdrage van J.H. Erickson, ‘Episkopé and Episcopacy: Orthodox Perspectives’, 80-92, waarin een overzicht wordt gegeven van de orthodoxe studies naar verschillende theologieën van het bisschopsambt in de vroege kerk.
|502|
Om dat te illustreren staan we stil bij de ordinatie. Bij de ordinatie in de continuïteit van de apostolische traditie van de kerk kunnen de drie aspecten die in het vorige hoofdstuk onderscheiden werden, namelijk de persoonlijke, collegiale en communale wijze van ambtsuitoefening, een rol spelen.
a. De overdracht van ambtsbevoegdheid heeft een persoonlijk aspect. Omdat de ordinatie boven-plaatselijke betekenis heeft, is het aangewezen dat iemand met een boven-plaatselijke supervisie-opdracht de ordinatie-ritus voltrekt namens de kerk en namens de Heer in de persoonlijke representatie op regionaal vlak, zoals hierboven uiteengezet. Dit persoonlijk aspect van de apostolische successie klonk door in de studie ‘Meaning of Ordination’ uit 1968 en in het principe van ‘het schandaal van de particulariteit’ uit de studie ‘The Ordained Ministry’ van Leuven-1971. De persoonlijke uitdrukking van de continuïteit is een bijkomend element om het ambt van bisschop te overwegen als uitdrukking van het persoonlijk element van de supervisie-opdracht op boven-plaatselijk niveau. In de ordinatie-verantwoordelijkheid vertegenwoordigt de bisschop niet allen de eenheid van de kerk, maar meer nog de continuïteit met de kerk van de apostolische traditie. Hij claimt geen historische legitimiteit. Deze wijze van persoonlijk functioneren heeft een teken-karakter in het kader van de continuïteit van de apostolische traditie, maar hij pretendeert niet een garantie te zijn van apostolische successie.
b. De overdracht van ambtsbevoegdheid heeft een collegiaal aspect. Dit aspect is sterk aanwezig in de presbyteriale traditie. Aan de ordinatie met handoplegging wordt deelgenomen door de predikanten van andere gemeenten. Met deze gemeenschappelijke ordinatie wordt de nieuwe predikant ook opgenomen in het corps van predikanten als één van de collega’s. Hiermee wordt het synchrone aspect van de apostolische traditie in de verf gezet. Niet alleen, maar samen met de andere geordineerden, wordt de ordinandus bewaard in de waarheid en niet alleen, maar samen met de andere geordineerden is de nieuwe geordineerde medeverantwoordelijk voor het blijven van de kerk in de waarheid. Het persoonlijke en collegiale aspect van de ordinatie wordt vermeld in het commentaar bij paragraaf 34.
c. De overdracht van ambtsbevoegdheid heeft een communaal aspect. Naar gereformeerd inzicht heeft de plaatselijke gemeente een beslissende stem in de verkiezing van de ambtsdrager. Dit aspect wordt uitgedrukt in de betrokkenheid van de plaatselijke gemeente in de dienst van het Woord (en Tafel?) waarin de bevestiging plaatsheeft. Ze krijgt vorm in de elementen van verwelkoming, herkenning en erkenning, acceptatie en wederzijdse toewijding. Hiermee wordt aangegeven dat het blijven in de apostolische traditie een zaak is die de concrete geloofsgemeenschap, waarin de ordinandus zijn dienst zal opnemen, aanbelangt en voor alles de eigen keuze is. Bij de ordinatie bevestigt deze plaatselijke geloofsgemeenschap dat zij zelf in de
|503|
eerste plaats kiest om gemeente te zijn in deze brede apostolische traditie, met een diachroon, synchroon en eschatologisch aspect.
Deze studie stond uitvoerig stil bij de gereformeerde ambtstheologie tegen de achtergrond van de oecumenische ambtsdiscussie. Vele aspecten en elementen zijn gewogen, maar over één belangrijk aspect hebben we tot nu toe niet gesproken, namelijk de bijbelse oriëntatie van de theologie van het ambt. Precies op dit punt situeerde zich één van de meest fundamentele bijdragen van gereformeerde reformatoren, zoals Zwingli, Bucer en Calvijn aan een vernieuwde ambtstheologie in hun tijd. Zij lieten zich bij hun theologiseren over het ambt opnieuw leiden door het schriftgetuigenis over het ambt. Hun luisteren naar de Schrift, tegen de hermeneutische achtergrond van hun eigen strijd voor een hervorming van de kerk van hun dagen, leverde zeer spannende bladzijden in hun ambtstheologie op. Het primaat van de Schrift betekende dat ze bereid waren hun eigen vooronderstellingen bij te stellen. Dat is één van de redenen waarom ze hun denken over het ambt telkens opnieuw moesten aanpassen. Hun nauwkeurig luisteren naar de Schrift gaf daar telkens opnieuw aanleiding toe. Hun theologiseren over het ambt kreeg daardoor een spannend en voorlopig karakter, veel meer dan de latere belijdenisgeschriften suggereren. Bij ons onderzoek van hun geschriften kwamen we reeds tot de conclusie dat veel meer hun methode dan hun resultaten voor een gereformeerde ambtstheologie belangrijk zijn. Een vernieuwde ambtstheologie vanuit de gereformeerde traditie heeft daarom, naast een analyse van het tijdsgewricht en de concrete situatie van de kerken als element van onze hermeneutische horizon, ook behoefte aan een grondige bijbelse bezinning om tot een nieuwe herijking van de theologie van het ambt te komen.
Een poging in in die richting wordt ondernomen door C. Graafland in zijn recente studie Gedachten over het ambt.852 Reeds in het eerste hoofdstuk verdedigt hij de noodzaak om een nieuwe onbevangen lezing van de Schrift ter hand te nemen bij de ontvouwing van een theologie van het ambt, in het bijzonder tegenover zijn eigen traditionele achterban, de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk en meer algemeen de orthodox-gereformeerde kring. Op deze wijze probeert hij de daar nog wijdverbreide gedachte te doorbreken dat de Schrift op het punt van het ambt in de kerk beslissend en definitief uitgelegd is in het werk van Calvijn. Met zijn
852 C. Graafland, Gedachten over het ambt, Zoetermeer 1999.
|504|
hermeneutisch uitgangspunt ‘sola et tota scriptura’ probeert hij zowel de Schrift als uitgangspunt vast te houden, als simplistisch schriftgebruik te weren. Met een uitgebreide dogma-historische studie probeert hij in de daaropvolgende hoofdstukken zijn eigen hermeneutische positie te verhelderen, om in het laatste hoofdstuk aan te landen bij zijn eigenlijke doel, namelijk een begin te maken van een herlezing van de schriftgegevens.
Alhoewel onze kerkelijke achtergrond nogal verschillend is, leverde zijn analyse van de ambtelijke theologie van de gereformeerde traditie veel herkenningspunten op in vergelijking met onze eigen analyse. Daardoor ontstond bij het lezen op bepaalde momenten zelfs een gevoel van grote verbondenheid. Maar ondanks deze elementen van affiniteit, bevredigde het resultaat van het werk van Graafland ons niet echt. Dat hangt naar ons oordeel samen met het feit dat hij zich, ondanks zijn poging tot kritische benadering, niet voldoende vrij kan opstellen tegenover zijn eigen traditie en dus niet helemaal consequent is in zijn eigen hermeneutisch principe. Zijn gebondenheid aan de eigen traditie blijkt al meteen aan het begin van zijn dogma-historisch overzicht, wanneer hij voor de toelichting van het kerkelijk ambt in de kerk in de tijd voor de Reformatie niet verder komt dan de analyse van Calvijn in de zestiende eeuw. Wij zijn van mening dat men op het einde van de twintigste eeuw de middeleeuwse kerk geen recht doet door haar nog steeds uitsluitend te lezen met de bril van iemand uit de zestiende eeuw, ook al is dat dan Calvijn. Maar ook in zijn afrondende schriftlezing met het oog op de vernieuwing van de eigen traditie, lijkt hij nog te zeer bevangen door de klassieke gereformeerde ambtspremissen om zijn vondsten te verbinden met de ambtsvragen waar alle kerkelijke tradities mee worstelen. Omdat hij dit oecumenisch klankbord mist, worden zijn bevindingen niet echt vruchtbaar om doeltreffend de gereformeerde ambtstheologie terug op de rails te zetten.
Omdat dit euvel iedere kerkelijke exegese bedreigt, is juist een voorafgaande onderdompeling in de oecumenische ambtstheologie een goede manier om afstand te creëren tot de eigen traditie. Daarom pleiten we er ook voor om het lezen van de Schrift met het oog op een vernieuwde ambtstheologie te ondernemen in een oecumenische context. We herinneren hier graag aan de uitdaging die uitgang van de slotparagraaf van het eerste hoofdstuk van het belangrijk rapport van de commissie Faith and Order over Scripture, Tradition and traditions op de Derde Wereldconferentie in Montreal (1963) om samen de studie van de Schrift ter hand te nemen.853
853 ’55. Modern biblical scholarship has already done much to bring the different churches together by conducting them towards the Tradition. It is along this line that the necessity for further thinking about the hermeneutical problem arises: i.e. how we can reach an ➝
|505|
Het grootste gevaar dat de exegese van schriftuurlijke ambtsteksten bedreigt, is de neiging ze te lezen met het oog op of als rechtvaardiging voor de ambtelijke structurering van de kerk. Wij pleiten er aan het eind van deze studie voor de oecumenische exegese vooral in het teken te stellen van de wijze waarop het ambt wordt uitgeoefend. Ambtstheologie en exegese van ambtsteksten hebben al te lang en te zeer in het teken gestaan van de formele kant van het ambtelijke functioneren: de organisatie, de macht en het gezag, de verhoudingen tussen ambtsdragers en de geloofsgemeenschap. Ook de gereformeerde ambtstheologie heeft zich te weinig los kunnen maken van het juridische denken dat de ambtstheologie in de Middeleeuwen domineerde. De Schrift, met zijn pluriformiteit aan ambtelijke modellen, kan ons op dit punt niet echt verder helpen. Ze biedt ons geen kant en klare blauwdrukken voor de ambtelijke organisatie van de kerk. Maar daarmee is haar boodschap, wat het ambt betreft, niet uitgesproken. Veel meer heil is er te verwachten van een hernieuwd luisteren naar de rijkdom van begrippen waarmee de Schrift ambtsdragers aanduidt en van een onderzoek naar de wijze waarop de Heer zijn volk leidt en voorgaat en Christus met zijn leerlingen communiceert. Hoe veelbelovend deze aanpak is, vinden we goed geïllustreerd in een onderzoek van A. Houtepen naar de wortels van het begrip episkopè en het werkwoord episkopein.854 Deze begrippen leiden niet naar noties als controle, mandaat en macht of jurisdictie, maar naar betekenisvelden als ‘waken, wachten, verspieden, bezoeken, troosten en zorgen als van ouders voor hun kinderen’ en brengen de auteur tot moderne vormen van begeleiding en supervisie. Wij zijn ervan overtuigd dat een onderzoek naar de bijbelse wortels van een aanduiding van de predikant als ‘herder en leraar’ veel waardevols zou kunnen opleveren voor de inhoudelijke invulling van het functioneren van de geordineerde ambtsdrager in het algemeen en voor de bedienaar van het Woord in de gereformeerde traditie in het bijzonder.
➝ adequate interpretation of the Scriptures, so that the
Word of God addresses us and Scripture is safeguarded from
subjective or arbitrary exegesis. Should not the very fact that
God has blessed the Church with the Scriptures demand that we
emphasize more than in the past a common study of the Scripture
whenever representatives of the various churches meet? Should we
not study more the Fathers of all periods of the Church and their
interpretations of the Scriptures in the light of our ecumenical
task? …’, in: G. Gassmann (ed.), Documentary History of Faith
and Order 1963-1993, 13.
854 A. Houtepen, ‘Episkopè’, in: M. Brinkman en A.
Houtepen (red.), Geen kerk zonder bisschop? Over de plaats
van het ambt in de orde van de kerk, Zoetermeer 1997, 14-20,
in het bijzonder 19.